Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Vooraf over de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Unierecht
7. De rechtbank stelt voorop zij, anders dan de gemachtigde bepleit, ervan uitgaat dat de oordelen van de Hoge Raad over de bpm in overeenstemming zijn met het Unierecht. De rechtbank zal haar oordelen over de desbetreffende klachten van eiser slechts motiveren indien zij van oordeel is dat de Hoge Raad in strijd met het Unierecht heeft geoordeeld. Voor het overige zal de rechtbank ter motivering van haar beslissingen volstaan met verwijzingen naar de oordelen van de Hoge Raad.
8. De rechtbank overweegt dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Uit de samenhang tussen de tweede en derde alinea van die bepaling moet worden afgeleid dat het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep (zoals de rechtbank) een bevoegdheid vormt en niet een verplichting. Een andersluidende rechtsopvatting kan ook niet worden gebaseerd op het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, waarop eiser zich heeft beroepen, aangezien de aldaar bedoelde verwijzingsplicht slechts geldt indien de geldigheid van een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in het geding is. Dat is thans niet aan de orde. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Ook dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting ter zake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.[1]
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
10. Eiser heeft zich beroepen op een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, omdat hij weliswaar in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om na te heffen, maar niet is uitgenodigd om zijn bezwaren daartegen mondeling toe te lichten. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, houdt in dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.[2] Verweerder heeft eiser bij brief van 21 mei 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings- en heffingsmodaliteiten
11. Eiser betoogt dat de bpm voor de registratie van de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt, omdat de Hoge Raad reeds anders geoordeeld heeft.[3] Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient hij zich te wenden tot de civiele rechter.
Schade en veranderingen aan auto voor registratie
12. Eiser stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat de bevindingen van DRZ geen grondslag kunnen vormen voor de correctie van de verschuldigde bpm. Aan die stelling ligt het betoog ten grondslag dat in de wet niet is vastgelegd dat de auto in ongewijzigde staat moet blijven tussen de taxatie en de aangifte en dat de schade tussentijds kan zijn hersteld, dat dit een leemte is in de wet en aldus niet is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, dat dus uit niets blijkt dat de auto op het moment van de schouw door DRZ in dezelfde staat verkeert als op het moment van de fysieke opname door de taxateur en dat eventuele afwijkingen in de staat van de auto belastingplichtigen niet kunnen worden tegengeworpen nu niet is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiser ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.[4] Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Dat is slechts anders indien sprake is van een schadeverleden dat heeft geleid tot een blijvende waardevermindering van de auto. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat dit hier het geval is.
13. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het DRZ-rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. De rechtbank verwerpt deze klacht. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2020; de Uitvoeringsregeling) staat daaraan niet in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels, waaronder het arrest van het HvJ EU van 3 oktober 2019, C-285/18, Irgita, ECLI:EU:C:2019:829, leidt evenmin tot een ander oordeel. De taxateur/beoordelaar van DRZ is in deze procedure te beschouwen als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is verzocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.[5] De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid is geschonden doordat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een deskundige voor wie tal van voorwaarden gelden, terwijl die voorwaarden niet gelden voor de taxateur/beoordelaar van DRZ.[6]
14. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I, van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.[7] Een waardevermindering door schade is een zodanig feit. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is onvoldoende om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen. Dat rekening wordt gehouden met 72% van de reparatiekosten hoeft immers niet te betekenen dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer bpm wordt geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
15. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de door DRZ gehanteerde reparatietarieven buiten beschouwing te laten. Eiser heeft zijn stelling dat te lage tarieven zijn gehanteerd niet met bewijs onderbouwd.
CO2-uitstoot/NEDC1/WLTP/NEDC2
16. Eiser heeft in dit verband erop gewezen dat de RDW voor de auto twee verschillende testwaardes heeft vastgesteld, te weten 146 gr/km (WLTP) en 125 gr/km (NEDC1), en dat ‘niet uit te sluiten valt dat [eiser] en/of verweerder bij de berekening van de bpm is uitgegaan van de hoogste [de volgens eiser dan te hoge] CO2-uitstoot’. De rechtbank stelt vast dat beide waardes correct zijn vermeld in het DRZ-rapport en ziet ook anderszins geen aanwijzingen dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot.
17. Eiser heeft verder gesteld dat als gevolg van de overgang van de NEDC1-meetmethode naar de WLTP/NEDC2-meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2-methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1-meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van bpm. Volgens eiser kan deze discriminatie eenvoudig worden opgeheven door de op basis van de WLTP/NEDC2-methode vastgestelde CO2-uitstoot te verminderen met 7,3 gram (het gemiddelde verschil tussen NEDC1- en NEDC2-uitslagen zoals vastgesteld door KPMG). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
18. De door eiser beschreven mogelijkheid van discriminatie is door de Hoge Raad beoordeeld. In dat verband is – kort gezegd en voor zover hier van belang – overwogen dat het gebruik van en de overgang tussen twee verschillende meetmethodes voor de vaststelling van de CO2-uitstoot op zichzelf genomen kan leiden tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Een belastingplichtige die zich daarop beroept moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.[8] Eiser heeft evenwel niet eens gesteld dat in zijn geval aan deze voorwaarden is voldaan.
19. Voor zover het betoog van eiser erop berust dat het begrip ‘gelijksoortigheid’ ruim dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Producten zijn in dit verband als gelijksoortig te beschouwen wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig.[9] Het is derhalve voor auto’s van courante modellen (zoals de onderhavige) niet mogelijk een vergelijking te trekken met auto’s van een ander model waarvan de CO2-uitstoot (en dus het verbruik) in meer dan verwaarloosbare mate verschilt.
20. Eiser verwijst verder naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022[10] en stelt dat hij gelet op die uitspraak voor de auto mag uitgaan van een CO2-uitstoot berekend volgens de Scandinavische rekenmethode waarbij mag worden uitgegaan van de laagste CO2-uitstoot. Deze stelling berust echter op een onjuiste uitleg van de uitspraak van het Hof. Uit die uitspraak volgt niet, zoals eiser kennelijk meent, dat een belastingplichtige bij de berekening van de bpm zelf de keuze heeft tussen verschillende rekenmethodes voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. De uitspraak had betrekking op een geval waarin ten processe was komen vast te staan dat soortgelijke personenauto’s als de importauto (van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating) over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een bepaalde CO2-uitstoot was vermeld, maar niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister waren geregistreerd en op die voet in de heffing van bpm waren betrokken. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
21. Eiser stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd. Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst “ex-rental” als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als “rental” is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een “ex-rental” zijn.[11]
22. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[12] Eiser heeft gesteld dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental auto is, maar uit de overgelegde (kenteken)gegevens blijkt dit niet. Daarbij geldt voorts dat het eventuele feit dat een auto in eigendom is geweest van een verhuurmaatschappij niet zonder meer betekent dat het een huurauto is geweest. Het kan dan immers ook een ‘gewone’ leaseauto zijn geweest. Daarom is meer bewijs nodig, hetgeen eiser niet heeft verstrekt. Er is dan ook geen aanleiding uit te gaan van (een) referentievoertuig(en) met een verhuurverleden.
23. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde had moeten uitgaan van de waarde die hij had afgeleid uit de koerslijst Eurotaxglass’s (€ 17.340), verminderd met 15% wegens marktsituatie/dealersituatie, al dan niet onder wijziging van zijn keuze voor de taxatiemethode naar een keuze voor de koerslijstmethode. Hij beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783. De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op de sinds 4 oktober 2021 door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer, thans niet meer van een aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven.[13] Leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
24. Eiser heeft in zijn beroepschrift geopperd dat een extra leeftijdskorting zou moeten worden toegekend en dat een lager tussenliggend tarief zou moeten worden toegepast. Hij heeft deze stellingen niet nader geconcretiseerd. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om de naheffingsaanslag te verminderen.
Gebreken taxatierapport/gebruik forfaitaire tabel
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het taxatierapport dusdanige (formele en materiële) gebreken vertoont dat dit niet kan dienen ter ondersteuning van de door eiser bepleite van belang zijnde waarden (zoals handelsinkoopwaarde en omvang van de schade e.d.). Alsdan moet volgens verweerder in dit geval de vermindering worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, waardoor het beroep – ondanks eventuele gebreken in de naheffingsaanslag – ongegrond verklaard moet worden. De rechtbank komt aan deze stelling echter niet toe, omdat de beroepsgronden van eiser falen.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
26. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[14] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.[15] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[16] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[17] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
27. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[18] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet het beroep ongegrond verklaard worden.
Immateriële schadevergoeding
29. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 augustus 2021 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 30 augustus 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2024 gedaan. Dat is afgerond 37 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met afgerond 13 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 30 augustus 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/13 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 6/13 aan de beroepsfase.
30. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Of de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen, doet in dit verband niet ter zake.[19] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Daarvan dient € 808 door verweerder te worden vergoed en € 692 door de Staat.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, leidt daartoe niet. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser in dit geval recht heeft op een hogere vergoeding dan thans toegekend. Ook het arrest van het HvJ EU van 26 november 2013, C-58/12 P (Gascogne), ECLI:EU:C:2013:770, waarop eiser zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU.
32. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).[20] Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat ieder de helft betalen. Hetzelfde geldt voor de vergoeding van het griffierecht.[21]
33. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Het beroep is zelfs inhoudelijk ongegrond. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is ook anderszins niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.[22]
9 Zie bijvoorbeeld HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
12 HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857.
14 Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.