Conclusie
1.Overzicht
Shareholders’ Agreementbepaalt dat winstuitdeling door en kapitaal-wijziging in [C] unanieme instemming van de algemene vergadering van aandeel-houders (a.v.a.) behoeven en dat LB tijdelijk 50,1% van de stemmen in de a.v.a. heeft.
Call and Put Option Agreementaangegaan, die in de volgende opties voorziet:
defaultdoor LB, waaronder niet-uitoefening van Call Option A binnen het uitoefenvenster, is de uitoefenprijs € 1.
change of controlin LB is LB verplicht om op verzoek van RC zekerheid te stellen voor de uitoefenprijs van Call Option A. Zo niet, dan kan de optie worden uitgeoefend tegen de waarde in het economisch verkeer van LB’s belang in [C] minus 10%.
BNB2000/21 af dat een deelneming ook via opties economisch kan worden overgedragen als de kans op niet-uitoefening van de relevante
calloptie bijzonder klein is en tussentijds geen winst op de aandelen mag worden uitgekeerd noch onttrekkingen mogen plaatsvinden. Het Hof achtte de kans dat LB Call Option A niet zou uitoefenen inderdaad bijzonder klein: zowel als de belanghebbende de waarde van het 93%-belang hoger inschat dan € 71.300.000 als wanneer zij die waarde lager inschat, is optie-uitoefening voordelig voor haar. Ofwel zij verkrijgt aandelen met een hogere waarde dan zij betaalt, ofwel RC oefent Put Option A uit omdat die uitoefenprijs (€ 78.430.000) hoger is dan de waarde van het belang. LB zou dan slechter af zijn dan bij uitoefening van Call Option A (€ 71.300.000). In bijzondere omstandigheden lijkt niet-uitoefening van Call Option A weliswaar mogelijk, maar de belanghebbende heeft zelf in de hand of die omstandigheden zich voordoen. De kans op winstuitkeringen door of onttrekkingen uit [C] vóór de uitoefening van Call Option A achtte het Hof
de factonihil omdat die uitdrukkelijke toestemming van LB zou behoeven, die zij niet zou geven omdat die voor haar nadelig zou zijn. Dit alles was al bij het sluiten van de Optieovereenkomsten op 1 december 2016 duidelijk, aldus het Hof, zodat de belanghebbende toen al het economische belang bij het 93%-belang [C] verwierf en dat belang toen al moest worden geactiveerd.
drie cassatiemiddelen:
(i)er is nog geen deelneming. Uit HR
BNB2000/21 (zie 5.4 hieronder) volgt niet dat, of onder welke omstandigheden, een optiehouder al vóór optie-uitoefening economische eigendom verwerft. ’s Hofs oordeel is ook in strijd met HR
BNB2020/160 (afgeketste Poolse privatisering) omdat een belang nog geen deelneming is zolang de verplichting tot levering van de aandelen nog voorwaardelijk is. Ook overigens is ’s Hofs oordeel onjuist. De Inspecteur heeft ‘uitvoerig gemotiveerd’ dat de economische eigendom niet overging op 1 december 2016 en feitelijk staat vast dat kans bestond dat Call Option A niet zou worden uitgeoefend. Het Hof heeft HR
BNB2000/21 ook verkeerd toegepast: uit dat arrest volgt dat moet zijn
overeengekomendat vóór optie-uitoefening geen winstuitdeling of onttrekking plaatsvindt. Het staat vast dat dat in casu niet is overeengekomen, aldus de Staatssecretaris.
(iii): Het Hof heeft de balansposten deelneming en verplichting jegens RC onjuist gewaardeerd en ten onrechte (aftrek van) jaarlijkse oprenting van de verplichting toegestaan, subsidiair ten onrechte belanghebbendes (te hoge) disconteringsvoet aanvaard. Er kon geen schuld worden gepassiveerd want er was geen juridisch afdwingbare verplichting. Evenmin was een voorziening mogelijk, nu de toekomstige betalingsverplichting niet ziet op aan eerdere jaren toerekenbare aftrekbare uitgaven, maar de te activeren toekomstige koopsom voor het 93%-belang in [C] voorstelt. Het Hof heeft ten onrechte een rente-element in de optie-uitoefenprijs gezien, nu RC geen rente heeft bedongen of in rekening gebracht. Het verschil tussen de overeengekomen waarde (€ 71.300.000) en de door het Hof aangenomen lagere prijs is niet gemotiveerd en RC heeft op haar commerciële balans ook geen kredietrisico in aanmerking genomen. De tijdwaarde van geld wordt verder niet beïnvloed door ondernemingspecifieke factoren zoals individuele kredietrisico’s. Belanghebbendes disconteringsvoet – met een risico-opslag van 2,05% – is dus onjuist, althans onbegrijpelijk. Het Hof is ten slotte ongemotiveerd voorbij gegaan aan de stelling dat de oprenting niet aftrekbaar is omdat de kostprijs van het 93%-belang in [C] met hetzelfde bedrag stijgt.
verweermeent de belanghebbende ad middel
(i)dat HR
BNB2000/21 wel de juiste maatstaf geeft: voldoende is dat het economische belang ‘in overwegende mate’ is overgedragen. Belanghebbendes positie is dezelfde als die van de wederpartij in HR
BNB2000/21. HR
BNB2020/160 is niet relevant omdat in die zaak het belang nog niet was geleverd. In casu is wél geleverd, op 1 december 2016. 's Hofs oordeel dat het gehele economische belang is verkregen, is voldoende gemotiveerd en begrijpelijk. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden maken haar geval niet anders dan dat van HR
BNB2000/21. De stelling dat zou moeten zijn
afgesprokendat geen winstuitkeringen plaatsvinden, heeft geen rechtskundige grondslag en lijkt de belanghebbende onjuist.
(ii)meent de belanghebbende dat als een deelneming wordt geactiveerd, er ook iets zal moeten worden gepassiveerd. Zij wijst er op dat waardering van het
merkrecht[C] op € 71 miljoen niet hetzelfde is als waardering van de
deelnemingin [C] en dat uit de feiten volgt dat de optiepartijen een aandeel [C] op € 1 waardeerden, hetgeen een waarde van de deelneming in [C] ad € 66 miljoen impliceert. Ad middel
(iii)meent de belanghebbende dat de tijdswaarde van geld wél wordt beïnvloed door onderneming-specifieke factoren als de looptijd en zekerheden van de lening vaststaan. Of rente wordt ontvangen, in disconto geboekt of bijgeschreven, doet wezenlijk niet ter zake. Rente, die de tijdswaarde van geld uitdrukt, is altijd van de gegoedheid van de debiteur afhankelijk.
i.e.dat zij de risico’s van waardeverandering en tenietgaan van de aandelen ten volle draagt (zie HR
BNB1958/84) en het belang bij de vruchten van de aandelen heeft (HR
BNB2004/437). Het Hof heeft op basis van HR
BNB2000/21 geoordeeld dat aan die voorwaarden is voldaan. Die maatstaf lijkt mij rechtskundig correct. HR
BNB2016/158 staat enige resterende onzekerheid over optie-uitoefening toe. Als de belanghebbende met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de aandelen zal verkrijgen en [C] tot die tijd geen winst uitkeert en niets aan haar wordt onttrokken, draagt de belanghebbende het risico van waardeverandering en tenietgaan en heeft zij het belang bij de vruchten van de aandelen.
BNB2000/21 wel het juiste toetsingskader. Dat de belanghebbende in die zaak tot aan haar afkoop van de calloptie van de wederpartij géén economisch belang hield, impliceert dat de calloptiehouder wél die economische eigendom hield. ‘s Hofs oordeel schendt mijns inziens evenmin HR
BNB2020/160 (afgeketste Poolse privatisering) omdat de partijen in die zaak nog in de precontractuele sfeer zaten en nog niets was geleverd. In ons geval zijn de contracten volledig tot stand gekomen en is de economische eigendom ‘geleverd’ toen het samenstel van urgerende opties werd overeen-gekomen. Het Hof heeft de kans dat de belanghebbende Call Option A niet zou uitoefenen bijzonder klein geacht en dat feitelijke oordeel uitvoerig en mijns inziens voldoende gemotiveerd. Dat de Inspecteur ‘uitvoerig gemotiveerd’ anders heeft betoogd, lijkt mij in cassatie niet meer relevant. Dat nog
enigeonzekerheid bestaat, staat volgens HR
BNB2016/158 (Tandartspraktijk) niet in de weg aan economische eigendomsverkrijging via urgerende opties. Voor het overige voert de Staatssecretaris feiten aan die het Hof niet van diens - voldoende gemotiveerde - feitelijke oordeel hoefden afhouden en die in cassatie niet onderzocht worden. Voor de eis dat de optiecontractpartijen zouden moeten hebben
afgesprokendat [C] geen dividend uitkeert, zie ik geen rechtskundige basis. Die eis lijkt mij niet te passen bij het feitelijke (niet formeel-juridische) karakter van
economischeeigendom. Beslissend is of de kans dat een dividend
nietaan de belanghebbende toekomt,
feitelijkbijzonder klein is. Dat is volgens het Hof het geval. Als afgesproken is dat de belanghebbende elke dividenduitkering kan tegenhouden, zoals in casu, en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat dat zij dat ook zal doen, mede gezien de daartoe strekkende voorwaarde die de financierende banken stelden, komt dat mijns inziens economisch op hetzelfde neer als de afspraak dat geen dividend zal worden uitgekeerd.
BNB2002/214 niet als ‘schuld’ worden gepassiveerd. Civielrechtelijk is afdwingbaarheid immers afhankelijk van een opschortende voorwaarde, nl. optie-uitoefening. Evenmin kan een voorziening worden gepassiveerd omdat een voorziening toekomstige
aftrekbareuitgaven toerekent aan eerdere jaren waarin zij worden opgeroepen. De toekomstige betaling is echter geen aftrekbare kostenpost, maar de kostprijs van een in het jaar van verwerving (2016) te activeren deelneming. Hier treedt een
mismatchaan de dag tussen de materieel-economische benadering van het concept ‘deelneming’ en de formeel-civielrechtelijke benadering van het concept ‘schuld’. Voor activering van een deelneming is de economische realiteit beslissend; voor de passivering van een schuld de civielrechtelijke realiteit.
economischeschuld/verplichting aan te nemen (‘schuld op termijn’). Dat lijkt mij correct. De fiscale balans moet in evenwicht zijn en als links de economische eigendom van een deelneming verschijnt, zal rechts de optie-uitoefenprijs voor hetzelfde bedrag moeten verschijnen. De vraag is welk bedrag dat is: de optie-uitoefenprijs ad (circa) € 71 miljoen of enige discontering van dat bedrag. In het laatste geval rijst de vraag naar de disconteringsvoet.
degeldende marktrente voor langlopende leningen (zie HR
BNB2004/163) mij een objectief gegeven lijkt dat inderdaad niet afhankelijk is van individuele kredietwaardigheid of andere casusspecifieke risico’s. Het Hof lijkt een individuele
arm’s length pricingtoegepast te hebben. Zo’n casusspecifieke benadering leidt niet tot
demarktrente, want dan heeft elke casus een (net iets) andere marktrente. Dat lijkt mij niet de bedoeling.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Framework Agreementaangegaan, die het volgende inhoudt: RC brengt alle handel in [C] in in [C] tegen uitreiking van nieuwe aandelen. LB stort daarna € 5.000.000 in [C] tegen uitreiking van 7% van de aandelen [C] , waardoor RC nog 93% van de aandelen [C] houdt. Uit een bijgevoegde
Shareholders’ Agreementvolgt dat winstuitdelingen door en wijzigingen van kapitaal is [C] unanieme toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders (a.v.a.) behoeven en dat LB tijdelijk 50,1% van de stemmen in de a.v.a. heeft.
Framework Agreementzijn de partijen op 1 december 2016 ook een
Call and Put Option Agreementaangegaan, die in de volgende opties voorziet:
defaultvan LB, waaronder het niet uitoefenen van Call Option A binnen het uitoefenvenster, is de uitoefenprijs € 1.
trigger eventvoordoet.
eventdoet zich voor als aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:
BNB1996/264 [3] en HR
BNB1997/37 [4] volgt dat een voorziening correcte jaartoerekening van toekomstige kosten dient. De te betalen uitoefenprijs is echter geen kostenpost omdat hij niet ten laste van de winst zal komen, maar de kostprijs van het 93%-belang in [C] is. De Rechtbank zag bevestiging daarvan in HR
BNB2023/115, [5] waaruit volgt dat de litigieuze toekomstige betaling de kostprijs van de deelneming is die de winst niet beïnvloedt, nog daargelaten de werking van de deelnemingsvrijstelling. Die toekomstige betaling kan niet worden toegerekend aan enig jaar vóór de verwerving van het bedrijfsmiddel, maar slechts aan jaren waarin het bedrijfsmiddel ná verwerving nut afwerpt.
BNB2000/21 [7] leidde het Hof af dat voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling aandelen ook met opties economisch kunnen worden overgedragen. Dat is in elk geval zo als de kans op niet uitoefenen van de optie(s) strekkende tot verwerving bijzonder klein is, tussentijds geen winst op de aandelen mag worden uitgekeerd en vóór de uitoefening van de opties geen onttrekkingen mogen plaatsvinden.
de factonihil. Zowel winstuitdelingen als onttrekkingen behoefden uitdrukkelijke toestemming van LB en zij zou die niet geven omdat die voor haar nadelig zou zijn.
3.Het geding in cassatie
drie middelenvoor:
BNB2000/21 kan niet kan worden opgemaakt dat, of onder welke omstandigheden, een optiehouder al vóór optie-uitoefening de economische eigendom van de aandelen verwerft. ’s Hofs oordeel is ook in strijd met HR
BNB2020/160: [8] een aandelenpakket kan nog geen deelneming zijn zolang de verplichting tot levering ervan nog voorwaardelijk is. Ook als ‘s Hofs toetsingskader wel juist zou zijn, is zijn oordeel volgens de Staatssecretaris onjuist. De Inspecteur heeft volgens hem ‘uitvoerig gemotiveerd’ gesteld dat de belanghebbende de economische eigendom nog niet heeft verkregen op 1 december 2016 en feitelijk staat volgens hem vast dat wel degelijk kans bestaat dat Call Option A niet wordt uitgeoefend. Verder heeft het Hof HR
BNB2000/21 verkeerd toegepast: uit dat arrest volgt dat de partijen moeten zijn overeengekomen dat vóór optie-uitoefening geen winstuitdelingen of onttrekkingen mogen plaatsvinden. Het staat vast dat zij dat niet zijn overeengekomen, aldus de Staatssecretaris.
nadeel, zoals het opvoeren van een rentelast suggereert, maar een
voordeel. Blijkens haar commerciële balans gaat RC als toekomstige crediteur ook niet uit van een kredietrisico, aldus de Staatssecretaris. Contantmaking dient om de tijdwaarde van geld weer te geven. Die tijdwaarde wordt niet beïnvloed door ondernemingspecifieke factoren zoals individuele kredietrisico’s. ‘s Hofs andersluidende opvatting en zijn daarop gebaseerde oordeel dat belanghebbendes disconteringsvoet, berekend met een risico-opslag van 2,05%, niet te hoog is, acht de Staatssecretaris daarom onjuist althans onbegrijpelijk.
verweerbetoogt de belanghebbende ad middel (i) dat HR
BNB2000/21 wel degelijk de juiste maatstaf geeft: voor een deelneming is zelfs al voldoende dat het economische belang ‘in overwegende mate’ is overgedragen. Het Hofoordeel in die zaak dat de afkoopsom voor het optiesamenstel tot de kostprijs van de aandelen behoorde, impliceert dat het economische belang bij de aandelen was overgegaan op de calloptiehouder. De Staatssecretaris lijkt te missen dat belanghebbendes positie dezelfde is als die van de wederpartij in HR
BNB2000/21. Daarentegen acht de belanghebbende HR
BNB2020/160 juist niet relevant omdat in die zaak het beoogde belang nog niet was geleverd. In casu is wél geleverd, nl. economische eigendom, op 1 december 2016. 's Hofs oordeel dat het gehele economische belang is verkregen, acht zij niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Zij ziet niet in dat de door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden haar geval zouden doen verschillen van dat van HR
BNB2000/21. De stelling dat zou moeten zijn
afgesprokendat geen winstuitkeringen plaatsvinden, heeft volgens haar geen rechtskundige grondslag en lijkt haar onjuist.
merkrecht[C] op € 71 miljoen niet hetzelfde is als waardering van de
deelnemingin [C] en dat uit de feiten volgt dat de optiepartijen een aandeel [C] op € 1 waardeerden, hetgeen een waarde van de deelneming in [C] ad € 66 miljoen impliceert.
4.Economische eigendom
BNB1955/377 [9] erkende u voor het belastingrecht naast juridische eigendom ook economische eigendom als fiscaal ondernemingsvermogen. U overwoog:
BNB2016/158 [11] betrof een tandarts die de helft van de aandelen in een tandartsenpraktijk-BV hield. De tandarts had van twee lessors tandheelkundige apparatuur geleased die hij aan de BV verhuurde. Het Hof oordeelde dat de tandarts niet de economische eigendom van de apparatuur had verworven omdat de lessors een restwaarderisico liepen: de leasecontracten bevatten slechts een optie en niet de plicht tot overname van de apparatuur aan het einde van de leasetermijn, en de BV liep volgens het Hof het risico op tenietgaan omdat de BV de operationele en onderhoudskosten droeg. U achtte dat oordeel onjuist:
BNB2004/437 [12] betrof de vraag of het economische belang bij een pand (nagenoeg) geheel was overgegaan van de belanghebbende BV naar haar enige aandeelhouder B. De belanghebbende had op 20 maart 1997 een pand gekocht dat zij op 21 maart 1997 had verhuurd aan B, met wie zij daarnaast een optie was overeengekomen voor de periode 1 januari 1999 t/m 31 december 2004. B kreeg een calloptie voor de oorspronkelijke koopprijs vermeerderd met de overdrachtsbelasting, en de belanghebbende een putoptie voor dezelfde prijs. Ter uitvoering van de optieovereenkomst is het pand op 20 december 2000 aan B in eigendom overgedragen. Volgens u impliceerde de match tussen de call- en putopties niet dat het belang bij het pand ook voor die datum al (nagenoeg) geheel bij B lag:
5.Economische eigendom en activering van een deelneming
BNB1986/118: [17]
Falcons-arrest HR
BNB2003/34 [18] ging u nog verder: ook een (af)gesplitst belang bij de aandelen kan een deelneming zijn, zoals het belang van de houder van gedekte
callopties op de aandelen. U baseerde dat op de strekking van de deelnemingsvrijstelling (voorkoming van economische dubbele belasting), waarbij past dat als het economische belang bij een deelnemingsaandeel wordt gesplitst, de resultaten van/op beide deelbelangen onder de vrijstelling vallen. [19] Die doctrine heeft u doorgezet in latere arresten, waaronder het Netwerkorganisatie-arrest (HR
BNB2006/7). [20] In de literatuur is de vraag gesteld of die gesplitst-belang-leer is gebaseerd op gelijkstelling van een optiehouder met een aandeelhouder of op oprekking van het concept economisch eigendom. [21] Ik laat gesplitste belangen hier verder rusten, [22] nu de belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat zij de
geheleeconomische eigendom van het 93%-belang in [C] heeft verworven. [23]
BNB2000/21 [24] betrof een belanghebbende die samen met een Beheer BV alle aandelen hield in B BV (in het citaat hieronder genoemd ‘de B.V.’). De belanghebbende en Beheer BV sloten een optieovereenkomst met Partner BV, die een calloptie kreeg om tussen 16 maart 1990 en 1 augustus 1991 maximaal een derde van de aandelen B BV te kopen. Daartegenover kregen de belanghebbende en Beheer BV een putoptie voor het geval Partner BV haar calloptie niet zou uitoefenen; de belanghebbende en Beheer BV konden in dat geval tot en met 31 december 1991 een derde van de aandelen B BV aan Partner BV overdragen, die verplicht zou zijn af te nemen. Gedurende de optieperiode mocht de BV geen aandelen emitteren of rechten daarop verstrekken, noch enig recht op winstuitkering toekennen. Evenmin kon in die periode dividend of reserve uitgekeerd worden. Op 23 mei 1991 beëindigden de drie partijen de optieovereenkomst, waarbij Partner BV een afkoopsom kreeg voor het opgeven van haar rechten. Bij het Hof Amsterdam was in geschil of die afkoopsom aftrekbaar was voor de belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de kans op voordelen of verliezen uit en winst op de optie-gedekte aandelen in zeer overwegende mate was overgegaan op Partner BV. De kans dat de call- of putoptie niet zou zijn uitgeoefend, achtte hij bijzonder klein. Gegeven dat ook geen winst mocht worden uitgekeerd, had Partner BV in wezen ‘in overwegende mate’ het economisch belang bij de door de optie gedekte aandelen verkregen. Het Hof beschouwde daarom de door de belanghebbende betaalde afkoopsom als te activeren deel van de kostprijs van de door haar bij nader inzien behouden aandelen. De belanghebbende bestreed dat oordeel in cassatie. U overwoog:
BNB2000/21) was het daarmee eens:
BNB2000/21 het volgende over de overgang van economisch belang als gevolg van optie(s)verlening:
BNB2000/21; PJW] (…).
op het moment vanuitoefening, zodat de juridische eigenaar ook alle economische risico's blijft lopen (in elk geval tot aan uitoefening van de optie). Op het eerste gezicht lijkt hier derhalve geen sprake te zijn van economische eigendom. Desalniettemin, in het geval waarin de belastingplichtige de juridische eigendom van een stuk landbouwgrond verkocht onder voorbehoud van het recht het land terug te kopen tegen een geïndexeerde, maar onzekere prijs (met als maximum de werkelijke waarde van het land op het moment van uitoefening), oordeelde de Hoge Raad: [32]
BNB2020/160 [33] betrof een belanghebbende die haar belang in het Poolse staatsbedrijf [D] van 33% zou uitbreiden met 21%-punt om een meerderheidsbelang te verwerven, een en ander bij een beursgang op uiterlijk 31 december 2001. Na een regeringswissel werden de beursgang en (dus ook) die uitbreiding echter afgeblazen. Met de nieuwe Poolse regering kwam de belanghebbende een
settlementovereen op grond waarvan zij een vergoeding ontving en zij ten minste 15%-punten van haar belang zou verkopen om haar
control rightsop te geven. In geschil was de vraag of die vergoeding onder de deelnemingsvrijstelling viel, dus of tot belanghebbendes deelneming ook het uiteindelijk niet verkregen 21%-belang had behoord. U gaf regels voor de bepaling van het moment waarop een aandelenpakket een als bedrijfsmiddel aan te merken deelneming wordt. U achtte “doorslaggevend of de belastingplichtige aan de met de verkoper van de aandelen gesloten overeenkomst een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van de desbetreffende aandelen ontleent”:
BNB1994/273 [36] betrof de vraag of een koersverlies op valutatermijncontracten aftrekbaar is. De contracten waren gesloten om het valutarisico op door de belanghebbende gehouden deelnemingen in vreemde valuta te beperken. Het Hof achtte aftrek toegestaan en u was het daarmee eens omdat de verliezen het resultaat waren van zelfstandige transacties in de vermogenssfeer. Dat de transacties waren aangegaan om mogelijke valutaverliezen op deelnemingen te compenseren bracht die transacties niet in voldoende verband met die deelnemingen (dit arrest is achterhaald door wetswijziging [37] ):
BNB2001/139 [38] oordeelde u dat een verplichting uit een earn-outregeling moet worden gewaardeerd naar het moment waarop de verplichting ontstaat en dat de waardeveranderingen nadien belastbaar resultaat zijn (ook dit arrest is achterhaald door wetswijziging [39] ):
BNB2003/253 [40] betrof een BV die onderdeel was van de A-groep en die op 13 november 1996 een 95,5%-belang (een deelneming dus) in D Ltd kocht. De koopprijs ad £ 1.042.000.000 voldeed zij uit een door haar ontvangen aflossing van een lening die zij op 11 november 1996 had verstrekt aan G Ltd, een op Jersey gevestigde groepsvennootschap. De gelden waarmee de lening aan G Ltd werd verstrekt waren indirect afkomstig van een lening die de A-groep op diezelfde dag bij een bank had opgenomen. Deze vennootschap had als enige functie borg te staan jegens de bank; de belanghebbende zelf kon geen borg zijn, gelet op (het inmiddels vervallen) art. 2:207c BW. Die lening was indirect gefinancierd uit een lening die de A-groep bij een bank had opgenomen. In geschil was of het positieve valutaresultaat behaald tussen 11 en 13 november 1996 in de belaste winst viel. U achtte de lening aan G Ltd een zelfstandige bron van winst of verlies en oordeelde dat goed koopmansgebruik eist dat de valutawinst als gerealiseerd moet worden beschouwd:
BNB2023/115 [41] betrof de waardering van een vliegtuig dat in vreemde valuta was gekocht, maar nog niet was geleverd. Een met de belanghebbende gevoegde dochter had op 17 november 2014 een vliegtuig gekocht voor $ 8.050.000. Daarvan werd $ 2.050.000 aanbetaald in 2014. De resterende $ 6.000.000 was pas verschuldigd bij levering, die plaatsvond op 3 april 2015. Tussen 17 november 2014 en balansdatum 31 december 2014 was de dollar tegenover de euro in waarde gestegen, waardoor de toekomstige betalings-verplichting in euro’s op balansdatum hoger was dan bij aankoop. In geschil was of dat valutaverlies op de gepassiveerde betalingsverplichting aftrekbaar was. U overwoog:
6.Passivering van een toekomstige betalingsverplichting? Zo ja: welke waardering?
BNB2002/214 [53] betrof een werkgever die toekomstige bijdragen aan een Stichting VUT-fonds wilde passiveren. U overwoog:
BNB1958/342 [60] oordeelde u dat goed koopmansgebruik noopt tot waardering van langlopende renteloze schulden op contante waarde als een aanzienlijk verschil bestaat tussen de nominale en de contante waarde. De belanghebbende had een renteloze schuld die in tien jaarlijkse aflossingen zou worden voldaan. Uit HR
BNB1980/46 [61] volgt dat bij niet-aanzienlijke verschillen goed koopmansgebruik waardering op contante waarde
toestaatvan renteloze schulden die op termijn moeten worden voldaan:
BNB2004/163 [62] oordeelde u dat een renteloze schuld contant moet worden gemaakt tegen de ‘geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting’:
7.De kwalificatie van het 93%-belang in [C] (middel (i))
BNB1958/84; zie 4.2 hierboven) en dat zij het genot van of het belang bij de vruchten van de aandelen heeft (zie HR
BNB2004/437 in 4.4 hierboven).
BNB2000/21 (r.o. 5.1.2; zie 2.15) en heeft uit dat arrest afgeleid dat aan die voorwaarden is voldaan omdat u het Hofoordeel in die zaak rechtskundig correct en feitelijk begrijpelijk bevond. Uit de gegevens dat de kans op niet-uitoefening van de call optie bijzonder klein was en vóór uitoefening geen winstuitkeringen of onttrekkingen mochten plaatsvinden, volgde dat aan de genoemde eisen was voldaan. ’s Hofs maatstaf lijkt mij correct, mede gegeven dat het tandartspraktijkarrest HR
BNB2016/158 (zie 4.3 hierboven)
enigeresterende onzekerheid over optie-uitoefening toelaat. Als de belanghebbende met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de aandelen zal verkrijgen en LB tot die tijd geen winst uitkeert en niets aan LB wordt onttrokken, volgt dat zij het risico van waardeverandering en tenietgaan draagt en het belang bij de vruchten van de aandelen houdt.
BNB2000/21 (de Staatssecretaris meent van niet) en zo ja, of het Hof dat arrest correct heeft toegepast en zijn feitenwaardering begrijpelijk is.
BNB2000/21 niet van toepassing omdat u u in die zaak enkel zou hebben uitgelaten over overdracht van ‘het overwegende economische belang’, en niet over economische eigendomsoverdracht in de context van de deelnemingsvrijstelling. Ik zie niet in dat - laat staan waarom - bij de deelnemingsvrijstelling een ander begrip economische eigendom zou vigeren dan overigens. In HR
BNB2000/21 was in geschil of de afkoopsom die betaald moest worden om de aandelen te mogen behouden moest worden beschouwd als kostprijs deelneming en
daaromniet aftrekbaar was; dus niet ‘enkel’ de vraag naar ‘overwegend economisch belang’. Evenmin zie ik in dat HR
BNB2000/21 enkel zou gaan over de positie van de juridische eigenaar en niet over de positie van de calloptiehouder: het vaststaande feit dat de belanghebbende in die zaak tot het moment van haar afkoop van de optieovereenkomst het economische belang bij de aandelen
niethield (zie r.o. 3.4 van het arrest), impliceert mijns inziensdat haar wederpartij (de calloptiehouder Partner BV) die economische eigendom wél hield.
BNB2000/21. Het cassatiemiddel van de belanghebbende in die zaak bestreed ‘s Hofs oordeel dat de door die belanghebbende betaalde afkoopsom onderdeel van haar kostprijs van de (bij haar terugkerende) deelneming was, maar u achtte dat oordeel rechtskundig niet onjuist. Op zichzelf zegt dat inderdaad nog niet dat ook ’s Hofs oordeel dat de economische eigendom heen en weer was gegaan juist was. Maar uit uw weergave van ’s Hofs oordeel in r.o. 3.4 volgt mijns inziens dat u die r.o. 3.4 (inhoudende dat vóór de optie-afkoop het economische belang niet bij de belanghebbende lag) koppelde aan ‘s Hofs oordeel dat de afkoopsom niet aftrekbaar was (
curs. PJW):
hiervan uitgaandeheeft het Hof geoordeeld dat de aan Partner BV betaalde afkoopsom niet aftrekbaar is.”
BNB2020/160 (zie 5.7 hierboven). Met de belanghebbende [69] meen ik dat dat arrest over een ander geval gaat, nl. het geval waarin het volle economische belang nog niet is overgegaan (nog niet is ‘geleverd’; overigens inderdaad voor juristen een wat moeizame term bij overdracht van slechts
economischegerechtigdheid tot aandelen) omdat de partijen nog in de precontractuele sfeer zitten. In belanghebbendes geval daarentegen zijn de contracten wel degelijk volledig tot stand gekomen en vond de ‘levering’ van de economische eigendom uit de aard der zaken plaats op het moment waarop het samenstel van urgerende opties werd overeengekomen.
enigeonzekerheid kan zijn, doet daar niet aan af. Dat is volgens u immers geen beletsel voor verkrijging van economische eigendom (zie het tandartspraktijkarrest HR
BNB2016/158 in 4.3 hierboven). Waar het om gaat, is of de kans dat de calloptie niet zal worden uitgeoefend in feite vrijwel verwaarloosbaar is en dat is volgens het Hof het geval. Dat de partijen ook meteen tot koop en levering van het 93%-belang hadden kunnen overgaan in plaats van urgerende opties overeen te komen, is niet relevant, want dat is niet gebeurd. Zij zullen daarvoor hun redenen gehad hebben, die inderdaad kunnen meebrengen dat er een kleine kans was dat de opties niet zouden worden uitgeoefend, maar dat heeft het Hof onderkend en dat staat niet in de weg aan economische eigendomsoverdracht (zie het tandartspraktijkarrest HR
BNB2016/158 in 4.3 hierboven). Voor het overige voert de Staatssecretaris feitelijke omstandigheden aan die het Hof niet van diens – mijns inziens voldoende gemotiveerde - feitelijke oordeel hebben afgehouden en die mijns inziens in cassatie niet onderzocht kunnen worden.
afgesprokendat geen dividend zal worden uitgekeerd tijdens de optie-looptijd, zie ik geen rechtskundige basis. Zij lijkt mij ook niet te passen bij het feitelijke (niet formeel-juridische) karakter van
economischeeigendom. Uit HR
BNB2000/21 (zie 5.4 hierboven) valt die voorwaarde dan ook niet af te leiden, ook al was in die zaak kennelijk overeengekomen dat geen dividenduitkeringen en geen onttrekkingen zouden plaatsvinden. Waar het om gaat, is of de kans dat het economische belang bij een dividend of andere onttrekking
nietbij de belanghebbende ligt,
feitelijkbijzonder klein is. Dat is volgens het Hof in casu het geval. Het Hof heeft mijns inziens voldoende onderbouwd vastgesteld dat de belanghebbende het volledig in haar macht had om dividenduitkeringen tegen te houden en dat niet valt in te zien dat zij tegen haar eigen belang zou handelen door in te stemmen met uitkeringen die niet aan haar ten goede zouden komen (r.o. 5.4). Als afgesproken is dat de belanghebbende eenzijdig elke dividenduitkering kan tegenhouden, zoals in casu, en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat dat zij dat gedurende de optie-uitoefenperiode ook zal doen, mede gezien de daartoe strekkende voorwaarde die de banken haar stelden voor financiering, komt dat mijns inziens economisch op hetzelfde neer als de afspraak dat geen dividend zal worden uitgekeerd.
8.De waardering van de balansposten (middel (ii))
BNB2002/214 (zie 6.2 hierboven) geen ‘schuld’ kan worden gepassiveerd omdat er in 2016 nog geen rechtsverhouding bestaat op grond waarvan betaling van de optie-uitoefenprijs al in dat jaar afdwingbaar zou zijn (zie 6.1-6.2). Civielrechtelijk is de afdwingbaarheid nog afhankelijk van een opschortende voorwaarde, nl. uitoefening van Call Option A. Evenmin kan een voorziening worden gepassiveerd (zie 6.3-6.4). Weliswaar is voldaan aan de baksteencriteria (HR BNB 1998/409 [71] ), maar een voorziening dient ertoe om toekomstige
aftrekbareuitgaven die al in eerdere jaren worden opgeroepen, aan die eerdere jaren toe te rekenen. De toekomstige betaling van de uitoefenprijs is echter geen aftrekbare kostenpost, maar de kostprijs van een deelneming, die geactiveerd moet worden, en ook in de toekomst niet aftrekbaar afgeschreven kan worden voor zover zij vrijgesteld is. Die activering moet gebeuren in het jaar van verwerving. Dat is 2016. De toekomstige uitgave van € 71 miljoen is dus als kostprijs deelneming toerekenbaar aan 2016, want in 2016 werd de deelneming verworven in economische eigendom.
mismatchaan de dag tussen de materieel-economische benadering van het concept ‘deelneming’ en de formeel-civielrechtelijke benadering van het concept ‘schuld’. Voor activering van een deelneming is de economische werkelijkheid beslissend; voor de passivering van een schuld de civielrechtelijke werkelijkheid.
economischeschuld/verplichting aan te nemen, niet met zoveel woorden, maar met de omschrijving ‘schuld op termijn’. Die benadering lijkt mij correct. De fiscale balans moet in evenwicht zijn en als links de economische eigendom van een deelneming verschijnt, zal in casu rechts de optie-uitoefenprijs voor hetzelfde bedrag moeten verschijnen. De vraag is welk bedrag dat is. De keuze is uit twee: de optie-uitoefenprijs ad (circa) € 71 miljoen (dat is kennelijk het (subsidiaire) standpunt van de Staatssecretaris) of enige discontering van dat bedrag. In het laatste geval rijst de vraag: welke discontering.
9.De disconteringsvoet (middel (iii))
BNB2004/163 (zie 6.7 hierboven) volgt dat
alser contant gemaakt wordt, zulks moet gebeuren tegen ‘de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting.’ Zoals bleek: in 2016 is de belanghebbende nog geen ‘verplichting’ tot betaling van de optie-uitoefenprijs aangegaan, althans geen juridische, dus voor ‘het aangaan van de verplichting’ zal gelezen moeten worden ‘het aangaan van de optiecontracten’.
de‘marktrente voor langlopende leningen’ betekent. Die term klinkt abstract, algemeen en enkelvoudig en lijkt niet te duiden op afstemming op de kredietwaardigheid van individuele debiteuren (bij ons: de optiehouder) of op andere casusspecifieke risico’s. Het Hof lijkt het over een individuele
arm’s length pricing-boeg gegooid te hebben door als criteria te gebruiken (i) belanghebbendes individuele kredietwaardigheid en (ii) een
comparablebestaande uit de rente op de banklening die de belanghebbende opnam tot financiering van de optie-aankoop. Die casusspecifieke benadering lijkt mij niet te stroken met
demarktrente, want dan zou elke casus een (net iets) andere marktrente hebben. Dat lijkt mij niet uw bedoeling te zijn geweest, maar u bent de enige die dat kan ophelderen. Hoewel u mijns inziens niet aan de kwestie toe zult komen, lijkt het voor de praktijk wel wenselijk dat u die duidelijkheid geeft.