Conclusie
1.Overzicht
Inleiding
middel 2) en cursusgelden (
middel 3) die de leerlingen betalen, en subsidiair dat deze kan worden gevonden in de rijksbijdrage die zij van OCW ontvangen, voor zover deze overeenkomt met de lesgelden (
middel 6).
Middel 4betoogt daarbij – althans, zo lees ik het – dat als uitgangspunt deze beoordeling niet per leerling moet worden uitgevoerd, maar voor de groep leerlingen als geheel. [6] Het lijkt mij dan ook aangewezen te beginnen met de materie die deze middelen bestrijken. Daarbij ga ik ook in op de vragen of de cursusgelden en de rijksbijdrage betalingen zijn die de belanghebbenden in rechtstreeks verband met hun onderwijsprestatie ontvangen. Dat is namelijk rechtskundig relevant, ook al wordt in deze zaken de relevantie door de afbakening van het geschil mogelijk beïnvloed.
Middel 1stelt dat een opleiding één prestatie vormt en niet per onderwijsjaar moet worden opgeknipt, waardoor voor de opleiding – ervan uitgaande dat het les- en/of cursusgeld de werkelijke tegenwaarde voor het onderwijs vormt – altijd een vergoeding wordt betaald. Met dat uitgangspunt zouden de jaren dat een deelnemer jonger is dan 18 worden ‘meegetrokken’ met de jaren waarin de deelnemer ouder is dan 18. Als de door OCW betaalde rijksbijdrage reeds de werkelijke tegenwaarde zou vormen voor de op basis van een rechtsbetrekking met de leerlingen verrichte onderwijsdiensten, dan is middel 1 voor deze zaak slechts beperkt relevant. De rijksbijdrage wordt namelijk ook betaald voor bol- en bbl-leerlingen jonger dan 18. In dat geval zou het onderwijs voor alle leerlingen onder bezwarende titel worden aangeboden. Het onderscheid tussen leerlingen jonger en ouder dan 18 jaar is dan in zoverre niet relevant.
middel 5volgt in wezen de lijn van het arrest
Sveda [7] – al noemen de belanghebbenden het arrest niet – zijnde dat de niet-economische activiteiten niet zelfstandig zijn, maar opgaan in of niet los te zien zijn van de economische activiteiten. Mijns inziens heeft dit middel een wat subsidiair karakter, in die zin dat belanghebbenden primair menen dat al het onderwijs op zichzelf bezien een of meer economische activiteiten vormt en subsidiair dat het niet-economische onderwijs wordt meegetrokken door het economische onderwijs. Ook om middel 5 te kunnen beoordelen is eerst relevant vast te stellen welke activiteiten wel en niet een economisch karakter hebben.
onderdeel 2zet ik het kader omtrent de relevante onderwijswetgeving uiteen. In
onderdeel 3schets ik dan – voornamelijk voortbordurend op recente conclusies van eigen hand – het kader voor de omzetbelasting.
onderdeel 4volgt mijn beschouwing. Ik start de beschouwing door het les- en cursusgeld op zichzelf te bezien. Dat is ook wat de belanghebbenden primair voorstaan. Ik kom tot de conclusie dat wegens de leeftijdsafhankelijkheid, het beperkte verband met de mate waarin onderwijs wordt afgenomen en de hoogte van het les- en cursusgeld, dat geld niet de daadwerkelijke tegenwaarde vormt voor dat onderwijs. Tussen het les- en cursusgeld en het onderwijs bestaat dus – in omzetbelastingtermen – geen rechtstreeks verband. Wel vormt de rijksbijdrage een daadwerkelijke tegenprestatie voor het onderwijs genoten door de leerlingen, namelijk als betaling door een derde (het Rijk) voor het onderwijs dat door de leerlingen als verbruiker, althans identificeerbare groep verbruikers, wordt genoten. De rijksbijdrage is mijns inziens ook voldoende kostendekkend en ook vrij precies afgestemd op de onderwijsvraag bij een specifieke onderwijsinstelling. Het in geschil zijnde onderwijs wordt dus onder bezwarende titel verricht en vormt een economische activiteit. Dan beoordeel ik of het les- en cursusgeld toch in samenhang met de rijksbijdrage tot de vergoeding voor de economische activiteit behoren. Ik kom daarbij tot de conclusie dat die samenhang bij het lesgeld onvoldoende aanwezig is; deze bijdrage ziet eerder op het volgen van onderwijs in het algemeen dan op het volgen van onderwijs bij een specifieke verrichter van onderwijsdiensten. Het cursusgeld hangt wel voldoende samen met de rijksbijdrage en moet daarom ook tot de vergoeding worden gerekend.
Sveda-leerstuk (3.51-3.53).
2.Kader onderwijswetgeving
3.Kader omzetbelasting
Algemeen
LIKTAals volgt samenvat (voetnoten hernummerd): [73]
Commissie/Finland [78] ging het om de dienstverlening van rechtsbijstandbureaus. De vergoeding die cliënten verschuldigd waren, lag over het algemeen (ver) onder het normale honorarium van de rechtsbijstandverleners. Het bijzondere in deze zaak is dat de vergoeding mede afhankelijk was van het inkomen en het vermogen van de cliënt en niet (uitsluitend) van het aantal uren dat het rechtsbijstandsbureau had besteed of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. Het Hof van Justitie kwam tot het oordeel dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de verleende diensten en de betaalde vergoeding en dat aldus geen omzetbelasting is verschuldigd. De vergoeding voor de rechtsbijstandsdiensten moest veeleer worden gelijkgesteld aan een heffing:
Gemeente Borsele [87] . De zaak die tot dit arrest leidde betrof een gemeente die leerlingenvervoer verzorgde en in ruil daarvoor een financiële bijdrage vroeg van de ouders die dat konden betalen. De hoogte van de bijdrage was onder meer afhankelijk van het aantal af te leggen kilometers, het gezinsinkomen, de persoonlijke situatie van het kind (al dan niet gehandicapt) en het aantal kinderen dat gebruik maakte van het leerlingenvervoer. Deze vergoeding werd per saldo bij een derde van de ouders in rekening gebracht en bedroeg slechts 3% van de totale vervoerskosten. [88] Het Hof van Justitie oordeelt dat de omstandigheden waarin de gemeente de vervoersdienst verricht verschillen van die waarin dergelijke diensten in de regel worden verricht. Het Hof van Justitie vervolgt dat de gemeente in werkelijkheid geen prestaties op ‘een algemene markt van personenvervoer’ aanbiedt, maar veeleer de ontvanger en eindverbruiker is van de vervoersdiensten die zij aankoopt bij vervoersondernemingen:
Gemeente Borselevolgt dat het al dan niet ‘optreden op een markt’ niet automatisch meebrengt dat sprake is van een economische activiteit. Daarvoor dienen immers alle omstandigheden waaronder de activiteit plaatsvindt te worden onderzocht, bijvoorbeeld aan de hand van de ‘typologische analyse’. [89]
Gemeente Borseleis ook terug te vinden in twee eerdere arresten van het Hof van Justitie over het begrip ‘economische activiteit’. De context van beide arresten verschilt echter aanzienlijk van die van
Gemeente Borsele. In de eerste plaats komt de marktgedachte terug in het arrest
SPÖ Landesorganisation Kärnten [90] . Een belangrijk verschil met de zaak die leidde tot dit arrest is dat in het geheel geen markt bestond voor de activiteiten die werden verricht, te weten propaganda-activiteiten. [91] De marktgedachte die in dit arrest aan de orde komt houdt daarom geen verband met een typologische benadering, zoals wel het geval is in
Gemeente Borsele. In de tweede plaats komt de marktgedachte naar voren in het arrest
T-Mobile Austria e.a. [92] . De zaak die heeft geleid tot dit arrest betrof de veiling van rechten op het gebruik van zogenoemde GSM-frequenties. De toewijzing van deze gebruiksrechten via een veiling vormde volgens het Hof van Justitie een noodzakelijke voorwaarde voor de toegang van marktdeelnemers tot de telecommunicatiemarkt. De toewijzing zelf vormde uit de aard ervan daarom niet een activiteit die door dergelijke marktdeelnemers wordt verricht, zodat de toewijzing geen economische activiteit kan zijn. [93]
Mohr [99] van het Hof van Justitie. Deze klassieker gaat over een melkveehouder die in verband met de uitvoering van een EG-Verordening en in ruil voor een vergoeding zich ertoe heeft verplicht zijn melkproductie te beëindigen. De verwijzende rechter vroeg zich af of de beëindiging van de melkproductie een belastbare dienst vormt en of de ontvangen vergoeding dientengevolge is onderworpen aan btw.
Landboden-Agrardienste. [100] Dit arrest betreft een aardappelteler die tegen een (nationale [101] ) vergoeding zijn jaarlijkse aardappelproductie met 20% verminderde. Het Hof van Justitie oordeelt dat de vermindering niet een voordeel oplevert voor een identificeerbare persoon:
Mohrals in de zaak
Landboden-Agrardienstekan een prestatie worden onderkend, te weten de beëindiging respectievelijk vermindering van de productie van bepaalde agrarische producten, en een vergoeding. Tussen die prestatie en de betaalde vergoeding bestaat ook een duidelijk verband. De landbouwproducent zal immers slechts akkoord gaan met de beëindiging c.q. vermindering van de productie indien daarvoor een vergoeding wordt betaald. De beëindiging/vermindering is voor de heffing van btw echter niet een dienst, omdat deze niet wordt verricht aan een identificeerbare persoon. De prestatie levert een voordeel op voor een niet-identificeerbare groep: de gehele betrokken agrarische sector. [102]
Mohren
Landboden-Agrardienstehebben geleid vertonen in zekere mate gelijkenis met een zaak die het Hof van Justitie enkele jaren eerder heeft beslecht: de zaak
Apple and Pear Development Council. [103] De belanghebbende in die zaak (hierna: de Council) behartigde de belangen van beroepstelers van appels en peren in Engeland en Wales, in ruil voor een financiële bijdrage van deze telers. De activiteiten van de Council bestonden voornamelijk uit het maken van reclame, het voeren van promotieactiviteiten en de verbetering van de kwaliteit van de geproduceerde appels en peren. De verwijzende rechter vroeg zich af of deze activiteiten zijn aan te merken als diensten onder bezwarende titel.
Apple and Pear Development Councildat een rechtstreeks verband ontbreekt, lijkt voornamelijk te steunen op de omstandigheid dat geen verband bestaat tussen de omvang van het voordeel en het bedrag van de vergoeding (punt 15). [104]
Mohren
Landboden-Agrardienste, zal het rechtstreeks verband noodzakelijkerwijs ook ontbreken. In die twee arresten oordeelt het Hof van Justitie echter niet met zoveel woorden dat in een dergelijk geval niet wordt voldaan aan de voorwaarde van een rechtstreeks verband, maar komt het tot het oordeel dat geen sprake is van een ‘dienst’.
condicio-sine-qua-nonverband tussen de activiteit en de vergoeding, zodat het vereiste rechtstreekse verband ontbreekt. [109] Zo bezien past het eigen-activiteitencriterium niet alleen bij de verbruiksvoorwaarde, maar ook (of wellicht zelfs beter) bij het vereiste van een rechtstreeks verband.
Gemeente Borselesprake is van een economische activiteit:
Midland Bank. [129] Daaruit volgt dat voor het recht op aftrek van voorbelasting is vereist dat een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de verworven goederen of diensten en de handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. [130] Indien dat rechtstreekse en onmiddellijke verband ontbreekt, kan ook recht op aftrek bestaan indien de kosten voor de betrokken diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. [131]
Securenta [132] stelt het Hof van Justitie voorop dat geen recht op aftrek van de voorbelasting bestaat over de door een belastingplichtige gemaakte kosten wanneer deze belasting betrekking heeft op activiteiten die wegens de niet-economische aard ervan buiten de werkingssfeer van de Zesde Richtlijn [133] vallen. Het overweegt vervolgens dat de Zesde Richtlijn geen regeling bevat voor de verdeling van de voldane btw naargelang kosten [134] verband houden met economische dan wel niet-economische activiteiten. De regels in de richtlijn zien alleen op een splitsing voor kosten inzake economische activiteiten in delen die betrekking hebben op respectievelijk belaste en vrijgestelde activiteiten. Aangezien de richtlijn geen regeling kent, is het aan de lidstaten om methoden en criteria vast te stellen voor de verdeling van de betaalde voorbelasting tussen economische en niet-economische activiteiten. Daarbij moeten de lidstaten deze bevoegdheid uitoefenen met inachtneming van het doel en de systematiek van de richtlijn, en met name het beginsel van fiscale neutraliteit respecteren. Het Hof van Justitie vervolgt: [135]
MVM [136] bevestigd dat het voorgaande ook geldt voor de Btw-richtlijn.
BLC Baumarktbetrekt het Hof van Justitie naar analogie de punten 34, 35 en 37 uit
Securenta, omschreven c.q. geciteerd in 3.47, op het pro rata. [137]
Larentia + Minerva en Marenaveoordeelt het Hof van Justitie, onder verwijzing naar de conclusie van A-G Mengozzi [138] , dat het niet in de plaats van de wetgever van de Unie of van de nationale autoriteiten een algemene methode voor de berekening van het pro rata voor economische en niet-economische activiteiten vast kan stellen. [139] De redenen daarvoor zijn dat het Hof van Justitie de residuele bevoegdheid van de lidstaten dient te eerbiedigen, en praktische overwegingen betreffende de verscheidenheid en de ingewikkeldheid van de feitelijke situaties, waardoor het Hof van Justitie het geenszins is toegestaan de ene methode of verdeelsleutel voorrang te geven boven een andere. Om overeenkomstige redenen kan het feit dat een nationale wetgever nog niet voor de ene of de andere methode heeft gekozen maar de voorkeur eraan heeft gegeven om deze beoordeling afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval aan de belastingplichtigen en aan de belastingdienst te laten, voor het Hof van Justitie evenmin reden zijn om zich gerechtigd te achten om zich in de plaats van deze wetgever te stellen. [140]
Związek Gmin Zagłębia Miedziowego w Polkowicach [141] herhaalt het Hof van Justitie dat het moeten verdelen van betaalde voorbelasting over gemengde uitgaven over economische en niet-economische activiteiten reeds voortvloeit uit de bewoordingen van art. 168(a) Btw-richtlijn, omdat deze bepaling uitsluitend voorziet in een recht op aftrek van de voorbelasting voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige. [142] Dat geldt dus ook in het geval de nationale wet niet expliciet in een pre pro rata voorziet, zoals in Nederland het geval is. Het Hof van Justitie stelt verder voorop dat de richtlijn niet voorziet in specifieke regels inzake de criteria en de methoden voor de verdeling van de betaalde voorbelasting over gemengde uitgaven over economische en niet-economische activiteiten. De lidstaten beschikken bij de keuze van dergelijke verdeelcriteria of ‑methoden daarom over een beoordelingsmarge. [143]
Sveda [144] gaat over de vraag of de aanleg door een accommodatie- en congrescentrum van een “Baltisch mythologisch recreatief ontdekkingspad” heeft plaatsgevonden in het kader van een economische activiteit. De kosten van dat ontdekkingspad zijn voor 90% gesubsidieerd door het Litouwse ministerie van Landbouw en voor de rest door Sveda. Het ontdekkingspad is initieel gratis opengesteld voor het publiek. Door de vaststellingen van de verwijzende rechter kan het ontdekkingspad worden gezien als een middel om bezoekers aan te trekken teneinde hun dankzij de verkoop van souvenirs, voedsel en drank goederen en diensten te leveren, alsook de mogelijkheid te bieden om attracties en zwemgelegenheden te gebruiken tegen betaling. [145] Het Hof van Justitie vervolgt:
Svedatwijfelt of een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de (aanleg)handelingen in een eerder stadium en de gehele door Sveda beoogde economische activiteit, overweegt het Hof van Justitie dat de door Sveda voor de aanleg van het pad gedane uitgaven aan de door de belastingplichtige beoogde economische activiteit kunnen worden gekoppeld. Daarom houden die uitgaven geen verband met activiteiten die buiten het toepassingsgebied van de btw vallen. [146]
Svedazien – een op zichzelf bezien niet-economische activiteit toch een economisch karakter krijgen doordat deze wordt uitgeoefend ten behoeve van de economische activiteit.
4.Beschouwing
Les- en cursusgeld
Commissie/Finland(3.10) en
Gemeente Borsele(3.15) zich op.
Commissie/Finlandbetreft, zijn vooral punten 48 tot en met 51 van dat arrest relevant. Mede vanwege de inkomensafhankelijkheid van de door de ontvangers van de rechtsbijstanddiensten te betalen bijdragen achtte het Hof van Justitie niet dat de betaling bepaald werd door de reële waarde van de verleende diensten. Dat wordt bevestigd door het macroverschil tussen deze bijdragen en de totale kosten van deze rechtsbijstand. Dat verschil wijst erop dat de betalingen van de ontvangers veeleer moeten worden gelijkgesteld aan een heffing, waarvan de inning op zich een activiteit niet tot een economische activiteit maakt, dan als een beloning in de eigenlijke zin van het woord. Dit een en ander staat in de weg aan de rechtstreeksheid die vereist is opdat de tegenwaarde kan worden geacht een beloning voor die diensten te vormen en opdat deze diensten kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten. [150]
Commissie/Finlandvan belang is omdat het een omstandigheid is die ertoe leidt dat de door de ontvanger van de rechtsbijstanddiensten te betalen bijdrage slechts gedeeltelijk werd bepaald door de reële waarde van de verleende diensten. [152] Het gaat dan niet zozeer om inkomensafhankelijkheid als zodanig; het punt is dat de hoogte van de bijdrage door ‘iets anders’ dan de reële waarde wordt bepaald. Ook bij het les- en cursusgeld wordt de hoogte c.q. het verschuldigd zijn van de bijdrage in zeer grote mate bepaald door een andere factor dan de reële waarde van de verrichte diensten: de leeftijd. Als de deelnemer aan het onderwijs bij aanvang van het cursusjaar jonger is dan 18 jaar, dan is deze voor dat cursusjaar namelijk in het geheel geen bijdrage verschuldigd. Dat het mogelijk is dat een deelnemer ouder dan 18 jaar is wanneer hij begint aan de opleiding en dus voor elk opleidingsjaar les- of cursusgeld betaalt, neemt niet weg dat deze bijdragen naar hun aard leeftijdsafhankelijk zijn.
Commissie/Finland) en de andere keer bij de beoordeling van een economische activiteit, oftewel nadat reeds een prestatie onder bezwarende titel aanwezig wordt geacht (bijvoorbeeld in
Gemeente Borsele). Zoals uit het voorgaande duidelijk wordt, gaat het mijns inziens in de onderhavige zaken om een met
Commissie/Finlandvergelijkbaar geval. Ik kom daarom tot de conclusie dat het les- en cursusgeld op zichzelf bezien onvoldoende rechtstreeks verband houdt met c.q. een reële tegenprestatie vormt voor het onderwijs dat de belanghebbenden aanbieden, zodat het onderwijs in zoverre niet onder bezwarende titel wordt verleend. Dat geldt ook indien ervan wordt uitgegaan dat het lesgeld, dat aan DUO wordt betaald, een betaling aan een derde voor de onderwijsdienst zou vormen.
aan OCW, correct is. OCW verwerft geen diensten voor eigen gebruik door een lumpsumfinanciering voor het onderwijs te betalen (vgl. 3.19 en verder). Niettemin sluit dit een en ander niet uit dat de rijksbijdrage wel een vergoeding zou kunnen zijn voor prestaties verricht door de belanghebbenden aan de deelnemers van het onderwijs dat de belanghebbenden verzorgen (als een betaling door een derde, zie ook 3.8-3.9). Dat zal ik hieronder beoordelen.
Mohren
Landboden-Agrardienste(3.19-3.22) is, net als in die arresten, een prestatie te onderkennen (het verzorgen van onderwijs) alsmede een vergoeding (de rijksbijdrage). Dan blijven nog twee vragen openstaan. De eerste vraag is of sprake is van een rechtstreeks verband tussen de vergoeding en de prestatie. De tweede vraag is of een verbruiker is aan te wijzen; met andere woorden, of een voordeel voor een identificeerbare persoon of groep personen ontstaat.
Commissie/Finland-termen – om een heffing gaat. Indien voor het overige alles gelijk zou blijven, zou afschaffing van het lesgeld ook geen gevolgen hebben voor de financiële positie van onderwijsinstellingen. Daaraan doet niet af dat er wellicht een budgettair verband op overheidsniveau bestaat. Dat enkele budgettaire verband is onvoldoende om tot samenhang voor de omzetbelasting te concluderen. Kort en goed is het lesgeld geen vergoeding voor het onderwijs
dat de instelling in kwestie aanbiedten is de rijksbijdrage dat wel. Ik blijf daarom bij de conclusie dat het lesgeld op zichzelf bezien – en dat is ook hoe het moet worden beoordeeld – geen vergoeding is voor het onderwijs dat de belanghebbenden aanbieden.
Sveda-leerstuk (3.51-3.53).
Commissie/Finlandvolgt immers dat dit een relevant aspect is, en uit de conclusie van A-G Van Hilten volgt dat zij de hoogte van het les- en cursusgeld niet heeft meegewogen. Zij merkt immers op dat zij in de wetgeving en in het dossier niet kan terugvinden hoe hoog de eigen bijdrage van de deelnemers is. In zoverre in aanvulling op die conclusie heb ik het kader omtrent het les- en cursusgeld verder uiteengezet. Op basis van die gegevens kom ik tot een andere afweging, namelijk dat geen sprake is van een rechtstreeks verband. Dat is ook anders dan in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (3.36), maar met het betreffende collegegeld kon 22% van de kosten van de belanghebbende worden gedekt, een veel groter aandeel dan in de onderhavige zaken. Voor het overige is het een kwestie van beoordeling en ligt het zwaartepunt daarbij mijns inziens anders.