Conclusie
1.Inleiding
2.Waar het in cassatie om gaat
3.Het middel
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, d.d. 10 juli 2020, […], voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
Vraag verbalisant: Op het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van [A] B.I. van 3 februari 2020 lezen wij dat u vanaf 1 april 2016 bestuurder was van [A] B.V. Kloppen deze gegevens?
NJ2021/400 m.nt. Klip, r.o. 2.3.1 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968,
NJ2010/586, r.o. 2.4, deze drie situaties uiteengezet: [12]
NJ2009/169, r.o. 2.4. [13] De zich bij de Hoge Raad bevindende stukken houden namelijk onder meer niet in dat bij het uitbrengen van de dagvaarding of tijdig vóór de aanvang van de terechtzitting aan de niet ter terechtzitting verschenen verdachte is medegedeeld dat bedoelde niet tenlastegelegde overtredingen van art. 343 (oud) Sr door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zullen worden gebracht.
NJ2005/274 m.nt. Schalken valt op te maken dat andere strafbare feiten slechts in aanmerking kunnen worden genomen als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan indien tussen die andere feiten en het bewezenverklaarde feit voldoende verband bestaat. Die andere feiten moeten dus van betekenis zijn geweest voor het bewezenverklaarde feit. Met A-G Keulen meen ik dat naarmate tijd en plaats van het bewezenverklaarde feit en het andere feit sterker uiteenlopen, er minder ruimte bestaat om het andere feit bij de strafoplegging te betrekken. [15] Het verband mag dus niet te ver verwijderd zijn. Het dient een omstandigheid te betreffen die zich lastig weg laat wegdenken. [16] De omstandigheid zou een dusdanig gewicht moeten hebben dat het weglaten ervan in een onvolledig beeld van de zaak zou resulteren. [17]
NJ2014/339 m.nt. Reijntjes, waarin het gaat om het grootschalig bezit van “kinderporno” (art. 240b (oud) Sr), heeft de Hoge Raad de uitgangspunten dienaangaande weergegeven:
NJ2021/400 m.nt. Klip, r.o. 2.3.2 stelde de Hoge Raad het volgende voorop: [22]