ECLI:NL:PHR:2025:640

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
23/01984
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest wegens onterecht opgelegde straf in faillissementsfraudezaak

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1975, veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk (art. 343 (oud) Sr) door als bestuurder van een failliete rechtspersoon, [A] B.V., niet te voldoen aan zijn verplichtingen ten aanzien van het voeren van een administratie. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot 120 uren taakstraf, maar in hoger beroep is de straf verhoogd naar 6 maanden gevangenisstraf. De Procureur-Generaal heeft cassatie ingesteld, waarbij de strafoplegging als onterecht werd bestempeld. De Hoge Raad oordeelt dat de straf van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet in verhouding staat tot de eerdere straffen en de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad concludeert dat de strafoplegging niet voldoende gemotiveerd is en dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vergelijkbare feiten. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01984
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 3 mei 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle (rolnr. 21-001034-22), wegens “als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld”, veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.H. Rump, advocaat in Zwolle, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is opgetreden als “katvanger” voor [A] B.V. door, op het moment dat het faillissement van deze rechtspersoon aanstaande was, zich te laten inschrijven als directeur van die rechtspersoon en in die rol te verzaken een deugdelijke administratie te voeren en deze aan de curator te geven. Hierdoor heeft de verdachte de curator bemoeilijkt het faillissement voortvarend af te handelen met als gevolg bijna een half miljoen euro financiële schade voor de schuldeisers. De verdachte is in eerste aanleg wegens bedrieglijke bankbreuk (art. 343 (oud) Sr) veroordeeld tot 120 uren taakstraf. In hoger beroep is de verdachte wegens dit feit veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt over de motivering van de strafoplegging. Het middel bestaat uit twee deelklachten.
3.2
De eerste deelklacht houdt in dat de strafoplegging, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, gelet op het verhandelde ter zitting verbazing wekt en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.3
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 juni 2016, in Nederland als bestuurder van een rechtspersoon, te weten de besloten vennootschap [A] B.V., welke vennootschap bij vonnis van de arrondissementsrechtbank Overijssel, op 11 mei 2016 in staat van faillissement is verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
en het bewaren en tevoorschijn brengen van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
immers heeft verdachte met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, en bewaard dat daaruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van die rechtspersoon konden worden gekend en
- niet alle administratie van voornoemde rechtspersoon afgegeven en ter beschikking gesteld aan de curator.”
3.4
In eerste aanleg is de verdachte, in lijn met de vordering van de officier van justitie wegens het bewezenverklaarde feit, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. In hoger beroep is door de advocaat-generaal een taakstraf van 120 uren gevorderd, subsidiair 60 dagen hechtenis.
3.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2023 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak en vraagt of de raadsvrouw met verdachte de landelijke oriëntatiepunten voor strafoplegging heeft besproken.
De raadsvrouw beantwoordt de vraag bevestigend.
De advocaat-generaal reageert op de vraag van de oudste raadsheer:
U vraagt mij naar de vervolging van de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Ik heb over [medeverdachte 2] niet kunnen vinden of hij is vervolgd. [medeverdachte 1] is voor een gedeelte van de faillissementsfraude vrijgesproken en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 180 uren. Die zaak is nog niet onherroepelijk. Naar mijn weten zijn de heren [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] niet vervolgd.
[…]
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken die betrekking hebben op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De raadsvrouw vult hierop aan:
Cliënt zit in zijn proeftijd bij een recyclingbedrijf en gaat daar ’s ochtends om zeven uur heen. Hij doet sorteerwerk en het bevalt hem goed. Aan het eind van deze maand hoort hij of hij daar mag blijven. Hij is geen bestuurder van dat bedrijf. Hij heeft geen verslavingsproblematiek meer. Af en toe rookt hij nog een joint, maar het is niet meer zoals het was in het verleden. Cliënt heeft weer contact met zijn zoontje die uit huis was geplaatst. De afgelopen jaren heeft hij zeker een stijgende lijn ingezet en er is geen reclassering in beeld. Hij staat wel open voor hulp, maar hij denkt het zelf niet nodig te hebben. U, oudste raadsheer, merkt op dat de rechtbank heeft overwogen om een lagere straf op te leggen, omdat ze rekening hielden met een eerder opgelegde forse straf en dat het u niet duidelijk is op welke straf de rechtbank doelt. Ik weet dat ook niet. Wellicht doelt de rechtbank op de ISD-maatregel.
De oudste raadsheer merkt op dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht niet ziet op maatregelen.
De advocaat-generaal voert het woord:
Ik heb ondertussen opgezocht dat [medeverdachte 2] eveneens is veroordeeld voor drie faillissementsfraudes tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 180 uren. Er werd net gezegd dat er geen reclasseringstoezicht is, maar verdachte is op 24 februari 2023 nog veroordeeld en daarbij is ambulante behandeling en een meldplicht opgelegd. Kan verdachte een taakstraf uitvoeren?
[…]
De advocaat-generaal leest de vordering voor, legt die aan het hof over en voert daarbij het woord:
De rechtbank heeft een goed afgewogen vonnis gewezen en uitgebreid onderbouwd hoe ze tot een taakstraf van honderdtwintig uren zijn gekomen. Ik ben het daar inhoudelijk mee eens. Het feit kan wettig en overtuigend bewezen worden en het doet niet aan het strafbare feit af dat hij een katvanger was. Het was ook niet de eerste keer dat hij dit deed. Als bestuurder van een bedrijf heb je verantwoordelijkheden en daar heeft hij niet aan voldaan. Dat hij niets van het bedrijf afweet, pleit hem niet vrij. De rechtbank heeft ook met al deze omstandigheden rekening gehouden. Normaliter worden er veel hogere straffen opgelegd voor deze feiten. Ik zie echter geen reden om het anders te doen dan de rechtbank. Reclasseringstoezicht vind ik niet nodig, omdat verdachte dit al heeft door de andere veroordeling. Ik vorder een volledige bevestiging van het vonnis en een taakstraf van honderdtwintig uren met subsidiair zestig dagen hechtenis.
De voorzitter voert het woord:
Ik wil het toch vragen. De landelijke oriëntatiepunten gaan bij een benadelingsbedrag zoals in deze zaak uit van een gevangenisstraf van twaalf tot achttien maanden. Verdachte heeft dit vaker gedaan, hij is niet op de zitting verschenen en bij de politie maakt hij zich er vrij gemakkelijk vanaf. Uit het vonnis blijkt niet heel duidelijk waarom er wordt gekozen voor een taakstraf. Ik vraag u, advocaat-generaal, wat voor u de redenen zijn om een taakstraf te vorderen.
De advocaat-generaal antwoord:
Daar heb ik meerdere redenen voor. De feiten dateren uit 2016 en de curator deed pas in 2020 aangifte, daarom is het zo’n oude zaak. Daarna is verdachte nog vaak veroordeeld en heeft onder andere een ISD-maatregel gekregen. Dat heeft wellicht geen invloed op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, maar hij heeft wel meerdere straffen gehad. Ik geloof zijn verklaring wel dat hij slechts katvanger was, gelet op het dossier en wat zijn medeverdachten hebben verklaard. Dat is anders dan wanneer mensen heel betrokken zijn bij een bedrijf en de curator bewust op een andere manier om de tuin leiden. Als de feiten recenter hadden plaatsgevonden, had ik niet getwijfeld om een gevangenisstraf te vorderen.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging:
Er is geen discussie over de bewezenverklaring. Cliënt heeft opgetreden als katvanger en hij heeft zich niet gehouden aan de bestuurdersverplichtingen. Hij heeft er zelf niet van geprofiteerd, zelf geen schulden veroorzaakt, maar hij heeft zich laten inzetten door derden. Dat praat het niet goed, maar hij had wel een beperkte rol. Hij meent dat de door de rechtbank opgelegde straf geen recht doet aan zijn situatie. Ik geef de advocaat-generaal gelijk dat de rechtbank een afgewogen vonnis heeft gewezen en dat hij niet de zwaarste straf heeft gekregen, maar cliënt vond het toch aan de hoge kant. Het betreft een heel oud feit uit 2016 en er is in de tussentijd veel gebeurd, waaronder nog wat justitiële contacten. Hij verzoekt uw hof om een lagere straf. Mocht uw hof de eerdere straf juist te mild vinden, dan verzoek ik u om een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf te overwegen. Cliënt begeeft zich in rustiger vaarwater. Hij heeft werk en een woning en er is geen sprake meer van verslaving. Ik heb geen stukken om dat te onderbouwen, dat heeft cliënt mij verteld. Dat hij zijn woning en werk kan vasthouden zijn indicaties dat zijn situatie nu inderdaad anders is. Een gevangenisstraf zou deze ontwikkelingen doorkruisen.”
3.6
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Hij stond geregistreerd als bestuurder van [A] B.V. en heeft verzaakt om een deugdelijke administratie te voeren en deze aan de curator te geven. Verdachte is kennelijk pas als directeur ingeschreven op het moment dat het bedrijf al in financiële problemen was, waardoor - zoals hij zelf zegt - de aansprakelijken buiten schot konden blijven. Daardoor heeft hij na faillissementverklaring van het bedrijf de curator bemoeilijkt om het faillissement voortvarend af te handelen. Hierdoor zijn de schuldeisers van het bedrijf in hun rechten verkort en met onbetaalde rekeningen achtergebleven. De schade is bijna een half miljoen. Verdachte heeft hiermee het vertrouwen geschaad dat een gezond economisch verkeer nodig heeft, namelijk dat rekeningen worden betaald en schulden worden voldaan en hij heeft hiermee de schuldeisers financieel geschaad. Verdachte heeft door zijn handelen er blijk van gegeven geen oog te hebben gehad voor de (financiële) belangen van anderen en de mogelijke financiële problemen waarin hij hen bracht door hoge openstaande schulden die niet meer konden worden geïnd. Wat bovendien heel ernstig in verdachtes nadeel meewerkt, is dat uit het procesdossier valt af te leiden dat verdachte zich veel vaker schuldig heeft gemaakt aan deze handelswijze, aangezien hij vaker als enig bestuurder stond geregistreerd bij bedrijven die kort daarna zijn ontbonden of failliet verklaard. Met andere woorden: er lijkt sprake te zijn van een delictpatroon waarbij verdachte telkens weer de rol van katvanger op zich neemt en daarmee welbewust - en kennelijk zonder enige gewetenswroeging of gevoelens van schaamte - een spoor van financieel gedupeerden achter zich laat. Het hof rekent verdachte dit alles zwaar aan.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘bedrieglijke bankbreuk’ op grond van artikel 343 (oud) Sr. Op dit artikel stond een strafmaximum van 6 jaren. Op 1 juli 2016 is echter de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude ingevoerd waaruit een milder sanctieregime voortvloeit. De strafbaarstelling van het niet voldaan hebben of niet voldoen aan verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie blijft strafbaar, maar is sindsdien opgenomen in artikel 344a Sr, waarop een lagere straf, met een strafmaximum van 4 jaren staat. Het hof zal bij de strafbepaling uitgaan van dit wettelijke strafmaximum van 4 jaren, zoals opgenomen in artikel 344a, eerste lid, Sr. Het hof merkt op dat hier sprake is van een wetswijziging in de zin van artikel 1 lid 2 Sr, waarbij de nieuwe wet gunstiger voor verdachte is, maar dat het veranderd inzicht ten aanzien van de wettelijke strafmaat niets afdoet aan de strafwaardigheid van het feit zoals begaan door verdachte. Van gewijzigd inzicht ten aanzien van de strafwaardigheid van de tenlastegelegde gedragingen is geen sprake.
Het hof houdt bij de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening met het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 maart 2023, waaruit volgt dat verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden om nogmaals de fout in te gaan.
Het hof acht het uit het oogpunt van een consistente straftoemeting van belang dat wordt aangesloten bij straffen in soortgelijke gevallen. Daarbij neemt het hof de landelijke oriëntatiepunten voor fraude als uitgangspunt. Het totaalsaldo van de preferente en concurrente schuldeisers van [A] B.V. bedraagt € 466.518,67. Het oriëntatiepunt voor strafoplegging bij een dergelijk benadelingsbedrag is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de twaalf en achttien maanden. Verdachte is door zijn handelen en door de enige bestuurder te zijn van de onderneming een onmisbare schakel geweest in de benadeling van de schuldeisers. Gelet op de ernst van het feit, het grote benadelingsbedrag, de recidive van verdachte en dat verdachte zich vaker verbond aan lege ondernemingen, is het hof van oordeel dat in dit geval niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van de hierna te melden duur. De straf die de rechtbank heeft opgelegd en de advocaat-generaal vordert, doet geen recht aan de ernst van de zaak.
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, ziet het hof in de onlangs opgelegde ISD-maatregel en zijn recente veroordelingen geen reden om een andere of lagere straf op te leggen. Hoewel deze feiten niet ten nadele van verdachte als recidiverende feiten kunnen worden meegewogen, blijkt hieruit juist dat verdachte zelfs na het ondergaan van een ISD-maatregel nog is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten en hier niet van geleerd heeft. Dat verdachte inmiddels een stabiel leven zou leiden is niet onderbouwd en zijn Justitiële Documentatie doet het tegenovergestelde vermoeden. Bovendien neemt verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen, wat ook blijkt uit zijn afwezigheid ter terechtzitting van het hof.
Ten aanzien van de ouderdom van het feit overweegt het hof dat het inherent is aan de aard van het onderhavige feit dat onderzoek van de curator om de omvang van het faillissement in beeld te krijgen en af te handelen, enige tijd vergt. Het duurde dan ook een tijdje voordat de verdenking jegens verdachte ontstond. Verdachte is voor het eerst gehoord op 10 juli 2020. Het hof ziet in het tijdsverloop sindsdien geen reden om een lagere straf op te leggen. Er is geen sprake van schending van de redelijke termijn.
Het hof weegt ten voordele van verdachte mee dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte een kleinere rol lijkt te hebben gehad in de faillissementsfraude waarbij niet is gebleken dat hij degene was die vermogensbestanddelen uit de onderneming heeft gehaald. Daarom zal het hof een lagere gevangenisstraf dan de oriëntatiepunten van twaalf tot achttien maanden opleggen. Alles afwegende acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden.”
3.7
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het hof opgelegde straf “vele malen hoger is dan eerder opgelegd, geëist en bepleit” en daardoor verbazing wekt. De steller van het middel wijst op de volgende omstandigheden:
- dat de officier van justitie in eerste aanleg een taakstraf voor de duur van 120 uren heeft gevorderd;
- dat de rechtbank een taakstraf voor de duur van 120 uren heeft opgelegd, subsidiair 60 dagen hechtenis;
- dat in hoger beroep door de advocaat-generaal een taakstraf voor de duur van 120 uren is gevorderd en daarbij door de advocaat-generaal is gewezen op de omstandigheid dat het feit dateert uit 2016 en pas in 2020 door de curator aangifte is gedaan;
- dat [medeverdachte 1] “voor drie faillissementsfraudes door de Rechtbank is bestraft met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uur”; en
- dat in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd dat verdachtes persoonlijke omstandigheden tot een taakstraf nopen in plaats van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
3.8
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter over een ruime straftoemetingsvrijheid beschikt. In het arrest van 15 november 2022 heeft de Hoge Raad de belangrijkste uitgangspunten hierover samengevat: [1]
“In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. (Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.)”
3.9
De steller van het middel doet een beroep op het “verbazingscriterium”. Het gaat bij dit criterium om de vraag of de strafmotivering “bevreemding wekt die nadere verklaring zou behoeven”. [2] Meer concreet ziet dit criterium op situaties “waarbij de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezen verklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden verbazing oproept”. [3] Indien aan dit criterium is voldaan rust op de rechter een ambtshalve plicht om de strafoplegging nader te motiveren. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hoeft niet te worden ingenomen.
3.1
De strafoplegging kan verbazing wekken als zonder nadere motivering een straf wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de ernst van het bewezenverklaarde feit. [4] Dat geldt ook voor het geval dat zonder nadere toelichting een erg hoge boete in verhouding tot verdachtes draagkracht wordt opgelegd. [5] Onder het verbazingscriterium valt ook de situatie dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de gevorderde straf dat de straf zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is. [6] Verbazing wordt verder gewekt als de veroordeling in hoger beroep minder zware feiten betreft dan de veroordeling in eerste aanleg, terwijl het in hoger beroep tot een straf komt die gelijk is aan (of zelfs zwaarder is dan) de straf die in eerste aanleg is opgelegd. [7] Hieruit lijkt meer algemeen te kunnen worden afgeleid dat verbazing ook aan de orde kan zijn wanneer in appel aanzienlijk zwaarder wordt gestraft dan in eerste aanleg zonder dat daartoe redenen worden gegeven. [8]
3.11
Ingeval alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld – zoals in de onderhavige zaak – vormt dat op zichzelf geen beletsel voor de rechter om een zwaardere straf dan in eerste aanleg op te leggen zonder dat de partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over die straf uit te laten. [9]
3.12
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2023 is daar de in eerste aanleg opgelegde straf ter sprake gekomen. Uit het proces-verbaal valt af te leiden dat het hof zich heeft afgevraagd of de in eerste aanleg opgelegde taakstraf als een te lichte sanctie moet worden beschouwd. Uit het proces-verbaal blijkt ook dat de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten. De bespreking houdt kort gezegd het volgende in:
- door de voorzitter is gevraagd of de raadsvrouw met de verdachte de landelijke oriëntatiepunten voor strafoplegging heeft besproken, hetgeen door de raadsvrouw werd bevestigd;
- door de oudste raadsheer is opgemerkt dat de rechtbank heeft overwogen om een lagere straf op te leggen, omdat de rechtbank rekening hield met een eerder opgelegde forse straf, maar dat het hem niet duidelijk is op welke straf de rechtbank heeft gedoeld. De raadsvrouw antwoordt daarop dat ze het ook niet weet en dat de rechtbank wellicht heeft gedoeld op de ISD-maatregel. Daarover merkt de oudste raadsheer op dat art. 63 Sr niet ziet op maatregelen;
- door de voorzitter is aan de advocaat-generaal gevraagd wat de redenen zijn om een taakstraf te vorderen, nu de LOVS-oriëntatiepunten bij een benadelingsbedrag zoals in de onderhavige zaak uitgaan van een gevangenisstraf van twaalf tot achttien maanden, de verdachte “dit vaker [heeft] gedaan”, de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en de verdachte zich er bij de politie “vrij gemakkelijk vanaf” heeft gemaakt. De advocaat-generaal heeft daarop geantwoord dat hij meerdere redenen heeft voor de gevorderde straf. Kort gezegd komen die redenen op het volgende neer: het is een oude zaak (de feiten dateren uit 2016 en de curator heeft pas in 2020 aangifte gedaan), de verdachte heeft meerdere straffen gehad, en de advocaat-generaal gelooft verdachtes verklaring dat hij enkel als katvanger fungeerde. De raadsvrouw heeft naar aanleiding daarvan het woord tot verdediging gevoerd en daarbij naar voren gebracht dat de rol van de verdachte beperkt was, dat de opgelegde straf geen recht doet aan verdachtes situatie, dat de verdachte niet de zwaarste straf heeft gekregen maar dat de verdachte de straf “toch aan de hoge kant” vond, dat het een oud feit betreft, dat mocht het hof de eerdere straf juist te mild vinden dat zij dan verzoekt een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf te overwegen, en dat een gevangenisstraf de ontwikkelingen in verdachtes persoonlijke omstandigheden zou doorkruisen.
3.13
Het hof heeft in de strafmotivering de redenen opgegeven en de omstandigheden aangegeven waarom het hof in afwijking van de in eerste aanleg opgelegde straf, de in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf en hetgeen door de raadsvrouw in hoger beroep is bepleit inzake de strafoplegging, een zwaardere straf – 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf – heeft opgelegd. Het hof heeft immers onder meer overwogen:
- dat, gelet op “de ernst van het feit, het grote benadelingsbedrag, de recidive van verdachte en dat verdachte zich vaker verbond aan lege ondernemingen”, niet kan worden volstaan met “een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van de hierna te melden duur” en dat de straf die de rechtbank heeft opgelegd en de advocaat-generaal heeft gevorderd “geen recht” doen aan de ernst van de zaak;
- dat het hof het “uit het oogpunt van een consistente straftoemeting van belang [acht] dat wordt aangesloten bij straffen in soortgelijke gevallen” en dat het daarbij “de landelijke oriëntatiepunten voor fraude als uitgangspunt” neemt;
- dat, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, het hof in de “onlangs opgelegde ISD-maatregel en zijn recente veroordelingen geen reden [ziet] om een andere of lagere straf op te leggen”, omdat hieruit juist blijkt dat de “verdachte zelfs na het ondergaan van een ISD-maatregel nog is doorgegaan met het plegen van strafbare feiten en hier niet van geleerd heeft”;
- dat hetgeen is aangevoerd inzake verdachtes persoonlijke omstandigheden, namelijk dat de verdachte “inmiddels een stabiel leven zou leiden”, niet is onderbouwd en dat zijn justitiële documentatie het tegenovergestelde doet vermoeden;
- dat de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen, “wat ook blijkt uit zijn afwezigheid ter terechtzitting van het hof”;
- dat het hof in het tijdsverloop geen reden ziet om een lagere straf op te leggen, nu het inherent is aan de aard van het onderhavige feit dat onderzoek van de curator om de omvang van het faillissement in beeld te krijgen en af te handelen, enige tijd vergt; en
- dat het hof ten voordele van verdachte mee heeft gewogen dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte een kleinere rol lijkt te hebben gehad in de faillissementsfraude waarbij niet is gebleken dat hij degene was die vermogensbestanddelen uit de onderneming heeft gehaald en dat het hof daarom een lagere gevangenisstraf zal opleggen dan aangewezen in de oriëntatiepunten.
3.14
De door het hof opgelegde straf wijkt in soort en zwaarte substantieel af van de straf die in eerste aanleg is opgelegd, in hoger beroep door de advocaat-generaal is gevorderd en door de raadsvrouw is bepleit. Ook wanneer men aanneemt dat deze strafoplegging verbazing wekt, kan de klacht daarover vanwege het volgende toch niet tot cassatie leiden.
3.15
Voor zover het bij het onder 3.9 en 3.10 besproken verbazingscriterium mede om een element van verrassing gaat, lijkt mij dat niet wezenlijk aan de orde te zijn in deze zaak. [10] Het hof heeft reeds op de terechtzitting in hoger beroep opgeworpen of de in eerste aanleg opgelegde taakstraf niet als een te lichte bestraffing moet worden aangemerkt gezien de landelijke oriëntatiepunten waarin het gaat om een gevangenisstraf van twaalf tot achttien maanden en heeft ook de raadsvrouw de gelegenheid gegeven zich daarover uit te laten (zie 3.12). In haar reactie hield de raadsvrouw er al rekening mee dat het hof de eerdere straf te mild zou vinden. Nu de door het hof opgelegde straf van zes maanden bovendien ruim binnen het kader van de landelijke oriëntatiepunten is gebleven, kon die straf mijns inziens moeilijk als een echte verrassing komen.
3.16
Verder valt niet onmiddellijk in te zien dat de bestraffing door het hof “bevreemding wekt die nadere verklaring zou behoeven” vanwege “de achtergrond van het bewezen verklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden”. De door het hof opgelegde straf van zes maanden is zoals opgemerkt immers ruim binnen het ter terechtzitting besproken kader van de landelijke oriëntatiepunten gebleven. Eventuele verbazing of bevreemding over de straf hoeft echter niet per se te zijn gerelateerd aan (de omstandigheden rondom) het strafbaar feit en/of degene die het beging, het verbazingscriterium kan blijkens het besprokene onder 3.10 ook van toepassing zijn bij verbazing over de straf gelet op de straf die in eerdere aanleg is opgelegd. Aangezien de voor het feit in hoger beroep opgelegde straf substantieel hoger is dan die in eerste aanleg, zou men mijns inziens in zoverre kunnen zeggen dat de straf verbazing wekt en dat in zoverre dus een nadere motivering is vereist. Het arrest biedt zodanige motivering. Het hof zet immers uiteen waarom het in afwijking van de in eerste aanleg opgelegde straf, de in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde straf en hetgeen door de raadsvrouw in hoger beroep is bepleit inzake de strafoplegging, een zwaardere straf – zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf – heeft opgelegd (zie 3.12). De strafoplegging is om deze redenen niet onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Overigens merk ik nog op dat van de andere onder 3.10 genoemde situaties waarin een opgelegde straf verbazing kan wekken in deze zaak geen sprake is.
3.17
De eerste deelklacht faalt.
3.18
De tweede deelklacht houdt in dat het hof bij de strafoplegging onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd niet-tenlastegelegde strafbare feiten in aanmerking heeft genomen.
3.19
Het hof heeft inzake de strafoplegging, zoals reeds onder 3.6 is weergegeven, onder meer als volgt overwogen:
“Wat bovendien heel ernstig in verdachtes nadeel meewerkt, is dat uit het procesdossier valt af te leiden dat verdachte zich veel vaker schuldig heeft gemaakt aan deze handelswijze, aangezien hij vaker als enig bestuurder stond geregistreerd bij bedrijven die kort daarna zijn ontbonden of failliet verklaard. Met andere woorden: er lijkt sprake te zijn van een delictpatroon waarbij verdachte telkens weer de rol van katvanger op zich neemt en daarmee welbewust - en kennelijk zonder enige gewetenswroeging of gevoelens van schaamte - een spoor van financieel gedupeerden achter zich laat. Het hof rekent verdachte dit alles zwaar aan. […]
Gelet op de ernst van het feit, het grote benadelingsbedrag, de recidive van verdachte en dat verdachte zich vaker verbond aan lege ondernemingen, is het hof van oordeel dat in dit geval niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van de hierna te melden duur.”
3.2
De bewezenverklaring berust, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, onder meer op het volgende in een aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddel (met weglating van een verwijzing):
“3.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, d.d. 10 juli 2020, […], voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :
"
Vraag verbalisant: Op het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van [A] B.I. van 3 februari 2020 lezen wij dat u vanaf 1 april 2016 bestuurder was van [A] B.V. Kloppen deze gegevens?
Antwoord verdachte: Ja, deze gegevens kloppen. Ik was katvanger van [A] B.V. Ik had geen werkzaamheden binnen [A] verricht.
Vraag verbalisant: Wat is volgens u een katvanger?
Antwoord verdachte: Iets op naam zetten voor een ander. Daarmee blijft degene die de overtreding begaat buiten schot.
Vraag verbalisant: Wij hebben in het handelsregister van de Kamer van Koophandel een onderzoek ingesteld naar uw betrokkenheid bij diverse ondernemingen. We lezen de lijst met diverse ondernemingen voor.
Antwoord verdachte: Ook voor deze ondernemingen zal ik als katvanger gebruikt zijn.
3.21
De toelichting op het middel houdt in dat de feitenrechter weliswaar vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij voor de straftoemeting van belang acht, maar dat “de gegevens” die de rechter aan de strafoplegging ten grondslag legt uit het onderzoek ter terechtzitting moeten blijken. Het hof heeft volgens de steller van het middel overwogen dat de verdachte “als katvanger in andere casus een spoor van financieel gedupeerden achter zich heeft gelaten”. Dat de verdachte “ook daadwerkelijk anderen financieel gedupeerd heeft” is ter terechtzitting evenwel niet gebleken, volgt niet uit het dossier en is ook niet af te leiden uit verdachtes justitiële documentatie.
3.22
Als de feitenrechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening wil houden met niet-tenlastegelegde feiten, is dat – recidivebepalingen daargelaten – slechts in drie situaties mogelijk. [11] In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896,
NJ2021/400 m.nt. Klip, r.o. 2.3.1 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968,
NJ2010/586, r.o. 2.4, deze drie situaties uiteengezet: [12]
“Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.”
3.23
In de onderhavige zaak heeft het hof bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat “uit het procesdossier valt af te leiden dat verdachte zich veel vaker schuldig heeft gemaakt aan deze handelswijze, aangezien hij vaker als enig bestuurder stond geregistreerd bij bedrijven die kort daarna zijn ontbonden of failliet verklaard”, dat “lijkt sprake te zijn van een delictpatroon waarbij verdachte telkens weer de rol van katvanger op zich neemt en daarmee welbewust – en kennelijk zonder enige gewetenswroeging of gevoelens van schaamte – een spoor van financieel gedupeerden achter zich laat”.
3.24
Deze omstandigheden kunnen in elk geval niet bij de strafoplegging worden betrokken als ad informandum gevoegde feiten (de eerste situatie) aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden die daarvoor gelden ingevolge 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1784,
NJ2009/169, r.o. 2.4. [13] De zich bij de Hoge Raad bevindende stukken houden namelijk onder meer niet in dat bij het uitbrengen van de dagvaarding of tijdig vóór de aanvang van de terechtzitting aan de niet ter terechtzitting verschenen verdachte is medegedeeld dat bedoelde niet tenlastegelegde overtredingen van art. 343 (oud) Sr door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zullen worden gebracht.
3.25
Dan de tweede situatie. Uit de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering blijkt dat de verdachte de bewezenverklaarde gepleegde bedrieglijke bankbreuk (art. 343 (oud) Sr) als katvanger heeft gepleegd. Kennelijk heeft het hof – met zijn overwegingen dat sprake lijkt te zijn van een delictspatroon waarbij de verdachte telkens de rol van katvanger op zich neemt met achterlating van een spoor van financieel gedupeerden – beoogd de context te geven waarin dit feit werd gepleegd. De vraag is of het hierbij gaat om het soort “contextdelicten” [14] waarop de Hoge Raad met de tweede situatie het oog heeft, dus om omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Ik meen dat dit vanwege het volgende niet het geval is.
3.26
Uit HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466,
NJ2005/274 m.nt. Schalken valt op te maken dat andere strafbare feiten slechts in aanmerking kunnen worden genomen als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan indien tussen die andere feiten en het bewezenverklaarde feit voldoende verband bestaat. Die andere feiten moeten dus van betekenis zijn geweest voor het bewezenverklaarde feit. Met A-G Keulen meen ik dat naarmate tijd en plaats van het bewezenverklaarde feit en het andere feit sterker uiteenlopen, er minder ruimte bestaat om het andere feit bij de strafoplegging te betrekken. [15] Het verband mag dus niet te ver verwijderd zijn. Het dient een omstandigheid te betreffen die zich lastig weg laat wegdenken. [16] De omstandigheid zou een dusdanig gewicht moeten hebben dat het weglaten ervan in een onvolledig beeld van de zaak zou resulteren. [17]
3.27
Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2004 blijkt verder dat het verband uit het verhandelde ter terechtzitting moet kunnen worden afgeleid.
3.28
Het is in deze zaak niet zonder meer duidelijk hoe het al dan niet telkens weer als katvanger hebben gefungeerd van belang is voor het door de verdachte gepleegde strafbare feit. Dat geldt evenzeer voor de overweging dat de verdachte met zijn eerdere activiteiten een spoor van financieel gedupeerden achter zich heeft gelaten. Bovendien is het verband van deze omstandigheden met het strafbare feit in deze zaak niet in het verhandelde ter terechtzitting aan de orde gekomen. Tot slot heeft het hof de omstandigheden niet zonder meer vastgesteld maar slechts overwogen dat sprake “lijkt” te zijn van een delictpatroon waarbij verdachte telkens weer de rol van katvanger op zich neemt en daarmee welbewust een spoor van financieel gedupeerden achter zich laat. Daarmee blijkt uit de motivering door het hof niet dat de bij de straftoemeting meegewogen andere feiten ten minste aannemelijk zijn geworden, welke drempel mijns inziens in elk geval zal moeten worden gehaald. [18]
3.29
Ook onder de derde situatie valt de motivering door het hof niet te redden nu de verdachte – zo blijkt uit diens justitiële documentatie – niet reeds eerder “onherroepelijk is veroordeeld” voor een overtreding van art. 343 (oud) Sr. Bovendien blijkt uit de strafmotivering niet dat de overwegingen over het telkens door verdachte op zich nemen van de rol van katvanger en het spoor van financieel gedupeerden zijn bedoeld “ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.” [19]
3.3
Uit rechtspraak van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat aan de onder 3.22 genoemde drie situaties eeen vierde is toegevoegd. [20] In HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497,
NJ2014/339 m.nt. Reijntjes, waarin het gaat om het grootschalig bezit van “kinderporno” (art. 240b (oud) Sr), heeft de Hoge Raad de uitgangspunten dienaangaande weergegeven:
“3.4.2. Aan de term 'afbeelding van een seksuele gedraging' in de zin van art. 240b, eerste lid, Sr komt op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toe. Zonder feitelijke omschrijving van die afbeelding in de tenlastelegging voldoet de dagvaarding niet aan de in art. 261, eerste lid, Sv gestelde eis van opgave van het feit (vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3710, NJ 2004/684). Er bestaat geen grond anders te oordelen in het geval de tenlastelegging betrekking heeft op meer afbeeldingen.
3.5.
Het is de Hoge Raad bekend dat onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop in het bijzonder het grootschalige bezit van - kort gezegd - kinderporno waarop art. 240b, tweede lid, Sr ook betrekking heeft, kan of moet worden tenlastegelegd. De onderhavige - enerzijds onnodig uitgebreide en anderzijds weinig precieze - tenlastelegging is daarvan een voorbeeld. Dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten die tot een uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge Raad zal in dit arrest enkele uitgangspunten formuleren wat betreft de strafrechtelijke beoordeling van het op grotere schaal voorhanden hebben van kinderporno. Een zekere ruwheid is daarbij onvermijdelijk. Dat geldt ook voor de toepassing van die uitgangspunten in de praktijk.
3.6.
In HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012/147 is overwogen:
"Opmerking verdient nog dat niets zich ertegen verzet dat ingeval het gaat om een groot aantal afbeeldingen de steller van de tenlastelegging zich beperkt tot een selectie van (representatieve) afbeeldingen. Bewezenverklaring daarvan kan dan immers worden gekwalificeerd als 'meermalen gepleegd', terwijl het mogelijk voor de straftoemeting relevante grootschalige karakter van het delict ook op andere manieren aannemelijk kan worden gemaakt dan door middel van het opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging en bewezenverklaring, bijvoorbeeld doordat dat grootschalige karakter op de terechtzitting aan de orde wordt gesteld."
Hetzelfde geldt indien, zoals in de onderhavige zaak, is tenlastegelegd dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het misdrijf. In zo een geval behoeven in de tenlastelegging niet meer afbeeldingen te worden beschreven dan nodig is om, indien de pluraliteit van de aan de verdachte verweten handelingen is bewezen, te kunnen worden gekwalificeerd als het maken van een gewoonte.
3.7.
In zijn hiervoor onder 3.6 weergegeven overwegingen heeft de Hoge Raad tot uitdrukking willen brengen dat in gevallen als de onderhavige bij de straftoemeting rekening mag worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict ook al bevat de tenlastelegging geen nadere aanduiding van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch slechts de beschrijving van een zeer beperkt aantal afbeeldingen. Geen rechtsregel verzet zich immers ertegen dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan (vgl. HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286).
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld in verband met de wenselijkheid in gevallen als de onderhavige van begrenzing van enerzijds de omvang van het voorbereidend onderzoek en anderzijds de omvang van het onderzoek ter terechtzitting, leidt het voorgaande ertoe dat de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten beperken tot het beschrijven van een gering aantal afbeeldingen, zo mogelijk ten hoogste vijf zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken.
3.8.1.
In geval van bewezenverklaring van het handelen van de verdachte met betrekking tot een of meer van die in de tenlastelegging omschreven afbeeldingen kan vervolgens bij de straftoemeting op verschillende manieren rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict.
3.8.2.
In dat verband valt te denken aan de zogenoemde voeging ad informandum van strafbare feiten indien is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wat betreft de in dat verband relevante erkenning door de verdachte verdient opmerking dat het daarbij in gevallen als de onderhavige gaat om erkenning van het grootschalige karakter, zodat dus niet concrete afbeeldingen of de exacte hoeveelheid kinderporno behoeven te worden besproken.
3.8.3.
Het uitblijven van een erkenning staat overigens niet zonder meer eraan in de weg dat bij de straftoemeting het grootschalige karakter van het voorhanden hebben wordt betrokken. Te denken valt aan de situatie waarin het gaat om een verzameling waarvan op grond van een in het voorbereidend onderzoek ingesteld summier onderzoek in redelijkheid mag worden verondersteld dat het gaat om materiaal dat geheel of grotendeels uit kinderporno bestaat, terwijl de verdachte hetzij die veronderstelling weliswaar niet heeft erkend doch ook niet heeft betwist, hetzij wel heeft betwist doch de juistheid van die betwisting op grond van het in het voorbereidend onderzoek verrichte onderzoek onaannemelijk is.
3.8.4.
Voorts verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de strafoplegging mede steunt op de uitkomst van een in het voorbereidend onderzoek – gelet op de praktische werkbaarheid bij voorkeur globaal te houden – steekproef uit het aangetroffen materiaal. Zo een steekproef komt tegemoet aan de eis dat mensen en middelen doelmatig worden ingezet. Wel moet in een dergelijk geval de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen.”
3.31
De hierboven aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad inzake het grootschalig bezit van “kinderporno” heeft betrekking op de gelijktijdige vaststelling van een groot aantal zelfstandige delicten. In de onderhavige zaak gaat het echter om een reeks zelfstandige, soortgelijke delicten die door de verdachte op verschillende momenten ten aanzien van verschillende slachtoffers zouden zijn begaan en die niet op hetzelfde moment zijn vastgesteld. [21] Deze situatie staat centraal in de rechtspraak van de Hoge Raad inzake grootschalige fiscale fraude. In HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896,
NJ2021/400 m.nt. Klip, r.o. 2.3.2 stelde de Hoge Raad het volgende voorop: [22]
“In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
3.32
De uitgangspunten die naar voren komen in de onder 3.30 en 3.31 besproken rechtspraak richten zich in het bijzonder op “het grootschalige bezit van – kort gezegd – kinderporno” en “grootschalige fiscale fraude”. Ook hierbij wordt langs de weg van “omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan” ruimte geboden om niet in de tenlastelegging opgenomen feiten bij de straftoemeting te betrekken. Mede gelet daarop lijkt er geen obstakel te hoeven zijn om de in deze rechtspraak uiteengezette werkwijze eveneens toe te passen bij de afdoening van andere grootschalig gepleegde delicten, zoals ook aan de orde zou kunnen zijn in verband met art. 343 (oud) Sr en de opvolger van die bepaling: art. 344a Sr.
3.33
Hoewel de grens van wat nog als grootschalig kan gelden niet scherp is, meen ik dat er in het onderhavige geval onvoldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van een situatie waarbij de schaal van het delict noopt tot een beperkt opgestelde tenlastelegging. Daarbij komt dat niet duidelijk is of het hier tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit (zie onder 3.3) als een afspiegeling valt aan te merken van de serie misdrijven die de verdachte zou hebben begaan. Reeds om deze redenen heeft het hof bij de straftoemeting niet met de andere feiten rekening mogen houden onder de noemer van het grootschalig karakter van het delict.
3.34
Maar ook los van de grootschaligheidsvraag meen ik dat de strafmotivering niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed. De verdachte heeft blijkens bewijsmiddel 3 enkel verklaard dat hij voor een lijst andere ondernemingen als katvanger “zal” zijn gebruikt. Daaruit blijkt (nog) niet dat sprake is geweest van, kort gezegd, het niet voeren van een deugdelijke administratie en het ter beschikking stellen daarvan aan de curator noch dat sprake is geweest van bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Ook nu telt bovendien dat de overweging van het hof slechts inhoudt dat sprake “lijkt” te zijn van een delictpatroon. Dit voldoet niet aan het vereiste dat het grootschalig karakter aannemelijk moet zijn geworden. En in elk geval kan de vereiste aannemelijkheid onvoldoende worden ontleend aan het verhandelde ter terechtzitting. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt slechts dat het procesdossier is voorgehouden en dat bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is opgemerkt dat het niet de eerste keer was dat hij dit deed en dat hij dit vaker heeft gedaan, maar daaruit valt niet af te leiden dat de andere, niet specifiek in de tenlastelegging vermelde feiten wezenlijk zijn besproken en vastgesteld. [23]
3.35
Gelet op het voorgaande is de strafoplegging niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
3.36
De tweede deelklacht slaagt.

4.Afronding

4.1
Het middel slaagt.
4.2
Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
4.3
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 17 mei 2023 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit tijdsverloop kan bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
4.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641,
2.HR 13 februari 1951, ECLI:NL:HR:1951:25,
3.A-G Frielink, conclusie voor HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641,
4.HR 25 februari 1947, ECLI:NL:HR:1947:102,
5.Zie bijv. HR 15 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9401,
6.HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479,
7.HR 8 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0400,
8.G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans,
9.HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985,
10.Vgl. de omschrijving van “verbazing” in de Van Dale Nederlands: “gevoel dat men heeft wanneer iets gebeurt dat men totaal niet had verwacht”. Daarbij genoemde synoniemen zijn: bevreemding, verrassing, verwondering.
11.Corstens, Borgers en Kooijmans,
12.Zie recent HR 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:779, r.o. 2.3.
13.Het in dit arrest gegeven kader geldt blijkens HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0949,
14.De term is van A-G Aben, conclusie voor HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:124
15.A-G Keulen, conclusie voor HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1054 (81 RO), randnr. 26, onder verwijzing naar in het bijzonder HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466,
16.M.J. Borgers, ‘Vervolging en bestraffing van grootschalig bezit van kinderpornografie’,
17.Vgl. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6553 en HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286.
18.Vgl. hierna onder 3.31.
19.Vgl. de strafmotivering in de zaak van HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1120 (81 RO) en daarover de bespreking van het derde middel in de conclusie van A-G Aben, conclusie voor HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:124
20.Zie onder meer de annotaties van Reijntjes onder HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739,
21.A-G Aben spreekt over “bulkdelicten” en “seriedelicten” in zijn conclusie voor HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:124,
22.Zie van meer recente datum HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1900,
23.Vgl. HR 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:779, r.o. 2.4.2 en HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260,