Conclusie
1.Overzicht
bel étagepast bij een 18e-eeuwse woning.
Rechtbankconstateerde dat [a-straat 1] is ontworpen en gebouwd voor bewoning, maar nadien geschikt is gemaakt voor kantoorgebruik. Volgens HR
BNB2017/95 behoudt het dan zijn aard van woning alleen als het met slechts beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt. Dat is volgens de Rechtbank niet het geval; de verklaring van de architectuurhistoricus heeft haar niet van het tegendeel overtuigd.
Hofconstateerde dat [a-straat 1] oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd voor bewoning. Op basis van de criteria in HR
BNB2017/95 en HR
BNB2020/27 meende hij dat het pand uiterlijk in 1935 zijn aard van woning heeft verloren door ingrijpende aanpassingen in de constructie en indeling voor het inbouwen van bankkluizen en liften. De latere verbouwingen hebben de woning-aard niet teruggebracht, maar de kantoorfunctie juist versterkt, ondanks verwijdering van de meeste kluizen en installatie van pantry’s, een keukenblok, toiletten en douches. Ook het Hof achtte meer dan beperkte aanpassingen nodig om het pand weer geschikt te maken voor bewoning. Herstel van de oorspronkelijke toestand is niet vereist, maar de woonvoorzieningen moeten wel passen bij de onroerende zaak als woning en dat is volgens het Hof niet het geval: er zijn ingrijpende aanpassingen nodig om de kantoorfunctie en -uitstraling ongedaan te maken. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
De Staatssecretarisstelt bij verweer dat het Hof het juiste rechtskader heeft gebruikt en in cassatie onaantastbaar feitelijk heeft geoordeeld dat het pand geen woning (meer) was.
klachten (i) en (iii)betwisten ’s Hofs toepassing van HR
BNB2017/95 bij de kwalificatie van het gebouw. Klacht (i) stelt dat het Hof ten onrechte de objectieve kenmerken van een woning verloren gegaan heeft geacht en klacht (iii) dat het Hof het ‘beperkte-aanpassingen’-criterium verkeerd heeft toegepast. Voor kwalificatie als ‘woning’ is volgens HR
BNB2017/95 niet beslissend of het doel van de wetgever (verbetering doorstroming op de woningmarkt) feitelijk wordt bevorderd en evenmin of het gebouw feitelijk bewoond wordt of feitelijk (on)geschikt is voor bewoning. Een ‘woning’ is volgens de wetgever een onroerende zaak die ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, wat volgens HR
BNB2017/95 objectief moet worden beoordeeld;
i.e.op basis van de kenmerken van het gebouw zelf, door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Leidt dat niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook publiekrechtelijke voorschriften zoals het bestemmingsplan van belang. Als een bouwwerk oorspronkelijk naar zijn aard bestemd was voor bewoning, maar nadien is verbouwd om het voor ander gebruik geschikt te maken, behoudt het desondanks zijn woning-aard als het met slechts beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt. Uit HR
BNB2020/27 volgt dat deze criteria beide kanten op werken: als een oorspronkelijk als bedrijfs- of kantoorpand gebouwd pand wordt verbouwd om het geschikt te maken voor bewoning, geldt evenzeer dat de bedrijfs- of kantooraard behouden blijft als na verbouwing slechts beperkte aanpassingen nodig zouden zijn om het pand weer voor bedrijfs- of kantoordoelen geschikt te maken.
nietter zake doet.
BNB2017/95 aanvaardde u de kwalificatie ‘woning’ ondanks de
afwezigheid van een keuken en een badkamer resp. ondanks de
aanwezigheid van kantoorkenmerken zoals systeemplafonds, telefoon- en datakabels en elektra, en toiletten op meer verdiepingen. In HR
BNB2020/27 achtte u de ‘bouwkundige wijzigingen’ en ‘de bouwkundige staat en kenmerken’ beslissend. Uit die arresten volgt dat het bij de hoofdvraag (i) niet zozeer gaat om de aan- of afwezigheid van woonfaciliteiten, maar om bouwkundige kenmerken en indeling en de aan- of afwezigheid van leidingen en aansluitingen voor een (daardoor eenvoudig plaatsbare) keuken en sanitaire en nutsvoorzieningen.
nietmeer oorspronkelijk zijn en die verklaring niet inhoudt of impliceert dat het pand met slechts beperkte aanpassingen weer geschikt zou zijn als woning. Het Hof heeft mijns inziens terecht zowel mogelijke terugkeer naar één woonhuis als splitsing in appartementen bezien en terecht geoordeeld dat het appartementen-scenario niet met slechts beperkte aanpassingen gerealiseerd kan worden. Voor wat betreft het éénwoning-scenario heeft hij behalve op de constructieve ingrepen in 1935, de kluis, de tourniquetdeur en de ongeschikte locatie van mogelijke keukenaansluitingen gewezen op het niet ‘passen’ van de badkamerofferte, die gezien het bedrag (€ 5.445 incl. btw) niet past bij een enorm en monumentaal grachtenpand van zes verdiepingen, zulks overigens ten overvloede, nu ’s Hofs oordeel al zelfstandig gedragen wordt door zijn mijns inziens in cassatie onaantastbare, want voldoende gemotiveerde feitelijke oordeel over de ingrijpendheid van de constructieve ingrepen in 1935 en de afwezigheid van posterieure ingrepen anders dan juist voor verdere geschiktmaking voor niet-woning-gebruik. Klacht (i) lijkt mij daarom ongegrond.
BNB2020/27 behoudt het die kantoor-aard dan óók als het vervolgens verbouwd zou worden voor ander gebruik zoals bewoning, mits het met beperkte aanpassingen weer geschikt kan worden gemaakt als kantoorpand.
dooringrijpende (niet-beperkte) aanpassingen. En andersom: als meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om een gebruikswijzigende verbouwing ongedaan te maken, heeft die verbouwing de aard van het gebouw gewijzigd.
BNB2020/27 volgt dat die aard-wijziging zonder tussenfase (zonder tijdelijk niemandsland) plaatsgrijpt: een pand gaat naadloos, zonder overgangsperiode waarin het geen duidelijke ‘aard’ heeft, over van niet-woning-aard naar woning-aard of andersom zodra de lopende verbouwing en de overige omstandigheden het aard-omslagpunt bereiken, al is onduidelijk waar dat omslagpunt ligt.
werkomgeving te creëren, en dus de aard van het gebouw niet opnieuw heeft gewijzigd. Ik acht daarom ook klacht (iii) ongegrond.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
shared communityruimte. De ontwerpers werd meegegeven het project toekomst-bestendig te ontwerpen, “dat wil zeggen: het wordt nu gebruikt als een kantoor maar grotendeels gebouwd naar de maatstaven van een woonhuis met een exclusieve keuken, bar en andere faciliteiten. (...) Op iedere verdieping zijn natte groepen aangebracht waardoor het maken van bad-, of wasruimtes eenvoudig te realiseren is. (...). Tevens (...) heeft elke verdieping een eigen ondersteunende CV-installatie en intercomsysteem.”
bel étage, verdiepingen 1 t/m 4, en een torenverdieping. Ten tijde van belanghebbendes verkrijging waren de volgende faciliteiten (nog) aanwezig: in het souterrain een bankkluis en een toiletgroep van 6 wc’s en 6 wasbakken en een tourniquetdeur; op de eerste, tweede en derde verdieping kleine pantry’s en toiletgroepen, elk bestaande uit drie toiletten, een doucheruimte en vier wasbakken. Op de vierde verdieping de kantine met een bar en een eetkamer c.q. borrel- en meditatieruimte.
BNB2017/95 [2] (zie 5.1 hieronder) en geconstateerd dat [a-straat 1] oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd voor bewoning, maar daarna is verbouwd om het geschikt te maken voor kantoorgebruik. Volgens HR
BNB2017/95 (zie 5.1 en 5.2 hieronder) heeft het dan zijn aard van woning alleen behouden als ten tijde van de verkrijging niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Dat laatste is volgens de Rechtbank niet het geval. Weliswaar vond voorafgaand aan de verkrijging een renovatie plaats die het kantoor inrichtte mede naar maatstaven van een woonhuis, maar op het moment van verkrijging waren volgens de Rechtbank nog steeds meer dan beperkte aanpassingen nodig om het pand voor bewoning geschikt te maken. De Rechtbank heeft zich niet met zoveel woorden uitgelaten over [b-straat 1] , maar uit haar ongegrondverklaring van belanghebbendes beroep leid ik af dat zij ook dat deel van de verkregen onroerende zaak niet als woning aanmerkt.
BNB2017/95 [4] (zie 5.1 en 5.2 hieronder) en HR
BNB2020/27 [5] (zie 5.3 hieronder) als volgt overwogen en geoordeeld:
3.Het geding in cassatie
verweerdat het Hof het juiste rechtskader heeft gebruikt en terecht heeft geoordeeld dat geen woning is verkregen. Het Hof heeft volgens hem terecht belang gehecht aan de latere verbouwingen omdat het gaat om de situatie op het moment van verkrijging. Wat de aanpassingen benodigd voor woongeschiktheid betreft, herhaalt de Staatssecretaris de feiten en omstandigheden die het Hof op dat punt in aanmerking heeft genomen en stelt hij dat die ruimschoots het oordeel kunnen dragen dat voor die geschiktheid meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn. Hij acht dat oordeel overigens sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard waarover de cassatierechter niet gaat.
4.De regeling en haar achtergrond
curs. PJW):
door een natuurlijk persoonvan een woning of rechten waaraan deze is onderworpen (…),
als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruikenen dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring.”
BNB2017/95 [10] (zie 5.1 en 5.2 hieronder). Die bijlage geeft de wetsgeschiedenis weer en een zoekt naar een objectieve en praktische invulling van de door de wetgever niet omschreven term ‘woning’ in art. 14(2) Wet BvR. Ik verwijs met name naar de onderdelen 2.2 t/m 2.5 en 2.7 t/m 2.21 van die bijlage. De conclusie die ik uit de wetsgeschiedenis trok, luidde als volgt:
nogniet (fundamenten; casco) of niet
meer(sloopwoningen) feitelijk geschikt te zijn voor bewoning, als de bouwkundige aard van wat er staat maar objectief wijst op woonfunctie en -bestemming. Het gaat dan om indeling (er moet in elk geval slaapgelegenheid (geweest of voorzien) zijn) en de (voorziene) aan- of afwezigheid van leidingen en aansluitingen voor sanitaire voorzieningen (de voorzieningen zelf hoeven nog niet aanwezig te zijn), met name bad/douche en wc (en van ruimten daarvoor), nutsvoorzieningen, met name verwarming, en kookgelegenheid.”
5.Rechtspraak
BNB2017/95 [11] en één in
BNB2017/98, [12] heeft u het volgende beoordelingskader gegeven voor de kwalificatie van een gebouw of zakelijk recht daarop als ‘woning’:
advocatenkantoor, zonder keuken of badkamer, maar met toiletten op meer verdiepingen en elektrische voorzieningen, centrale verwarming en een pantry. Het Hof had geoordeeld dat het pand zijn aard van woning niet had verloren; bouwkundig waren er aanpassingen geweest, maar de indeling was niet gewijzigd, er bestond een bescheiden kookgelegenheid en de bestaande leidingen konden worden hergebruikt voor bad en douche, waardoor het pand met beperkte aanpassingen kon worden bewoond. [13] De tweede zaak betrof een
tandartspraktijk, oorspronkelijk als eengezinswoning gebouwd, maar al decennia in gebruik als praktijk. De oorspronkelijke indeling en buitenzijde waren behouden en het pand kon relatief eenvoudig weer voor bewoning geschikt worden gemaakt omdat het nog steeds een keukenruimte en betegelde badkamer bevatte. Het Hof had het pand daarom als ‘woning’ aangemerkt. [14] De derde zaak betrof een
woonboerderij, oorspronkelijk een woonhuis met een daarmee verbonden schuur/stal, dus oorspronkelijk met gemengde bestemming. Het woongedeelte was ongewijzigd. De oorspronkelijke stal was in 2008 en 2009 verbouwd op basis van tekeningen voor een woonhuis inclusief leidingwerk, maar de voorziene eetkamer was bij nader inzien een kantine geworden en de voorziene keuken een kantoorruimte; ook waren voorzieningen voor kantoorwerk aangebracht, zoals systeemplafonds, telefoon- en datakabels en elektra. Het Hof had het hele pand naar zijn aard als woning aangemerkt omdat het met beperkte aanpassingen (weer) kon worden bewoond. [15] Op basis van uw boven weergegeven beoordelingskader achtte u in alle drie deze zaken de door de Hoven aangelegde criteria rechtskundig juist. Hun feitelijke oordelen waren toereikend gemotiveerd. De vierde zaak betrof een als
hospicemet individuele kamers ontworpen en gebouwd pand dat volgens het Hof uit woningen bestond, maar volgens u op basis van het geciteerde beoordelingskader geen woning was, maar een zorginstelling. [16]
BNB2020/27 [17] betrof de verkrijging van een appartementsrecht op een woning in aanbouw in een voormalig kantoorpand dat werd verbouwd tot wooneenheden. Ten tijde van de verkrijging was de transformatie in woningen vergund en was de aannemer begonnen met het vervangen van de kozijnen en plaatsen van binnenwanden, maar was de verbouwing verre van voltooid. Zo moesten nog staalconstructies voor balkons worden aangebracht, een berging worden gemaakt, de binnenwanden en de kozijnen ‘casco gereed’ worden gemaakt, elektra en centrale verwarming worden aangelegd en stuc-, spuit- en tegelwerk in het appartement worden gedaan. Die zaak is dus op twee manieren de tegengestelde van de onze, waarin het immers gaat om (i) een oorspronkelijk
als woninggebouwd pand dat (ii) al (ruim) vóór verkrijging was verbouwd tot (bank)kantoor. Het Hof had in de zaak HR
BNB2020/27 geoordeeld dat het appartementsrecht ten tijde van de verkrijging een woning was geworden door de lopende verbouwing en de juridische splitsing in appartementsrechten. U was het daarmee eens, daarbij de volgende beoordelingscriteria formulerende en schijnbaar meer gewicht toekennende aan het doel van de wetgever om de doorstroming op de woningmarkt te verbeteren dan u in HR
BNB2017/95 deed:
6.Literatuur
BNB2017/95) merkte op dat HR
BNB2017/95 (zie 5.1 en 5.2 hierboven) onbeantwoord lieten de vraag welke objectieve kenmerken van een bouwwerk van belang zijn voor de kwalificatie, dat het ‘beperkte-aanpassingen’-criterium de (on)geschiktheid voor bewoning toch relevant maakt en (iii) dat onduidelijk blijft hoe ingrijpend een verbouwing moet zijn om de aard van een bouwwerk te wijzigen.
welkeobjectieve kenmerken een bouwwerk wel of niet als woning typeren. De diversiteit is natuurlijk ook groot. De aanwezigheid van – al dan niet bescheiden – sanitaire en keukenvoorzieningen
kanwijzen op een woonfunctie, maar past evenzeer bij een pand dat voor andere doeleinden wordt gebruikt (kantoor, winkel, etc.). Het ontbreken van één of meer van dergelijke voorzieningen zal er misschien eerder op wijzen dat het bouwwerk voor iets anders is bestemd dan bewoning, maar ook dat is geen absolute regel. Het moge duidelijk zijn: het bepalen van de status van een bouwwerk, uitsluitend door aan te knopen bij de bouwkundige kenmerken van het bouwwerk zelf is vaak wel, maar lang niet altijd een simpele zaak.
doel(
welk soort gebruik) is het bouwwerk oorspronkelijk
ontworpen en gebouwd(de initiële status)? (…). Het doel waarvoor een bouwwerk oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd kan niet alleen uit tal van bescheiden blijken (bijvoorbeeld de opdracht aan de architect, een verleende bouwvergunning (zie het Hospice-arrest), bouwtekeningen e.d.), maar soms ook uit andere feiten en omstandigheden (denk bijvoorbeeld aan ‘rijtjeswoning’). Bij oudere panden zal het teruggrijpen op het oorspronkelijke doel uiteraard lastig, zo niet onmogelijk, kunnen zijn.
BNB2017/97c*). [29] (…).
niet eenvoudig omkeerbaar is, [30] benadert de Hoge Raad deze kwestie van de andere kant: alleen een latere bouwkundige verandering die
wel eenvoudig omkeerbaaris heeft
geenstatusverandering tot gevolg. Ik leid hieruit af dat de Hoge Raad de A-G niet volgt, ook niet impliciet, in zijn voorstel aan te sluiten bij het begrip ‘in wezen nieuwbouw’ dat door de Hoge Raad is ontwikkeld in rechtspraak gewezen onder vigeur van de Wet IB 1964 [31] en de Wet OB 1968. [32] Zie ik dit goed, dan neemt de Hoge Raad statusverandering eerder aan dan de A-G. De vraag die onmiddellijk rijst is uiteraard: waar ligt dan wel de grens? Welke aanpassingen zijn nog beperkt (geen statusverandering) en welke niet meer (wel statusverandering)? Welke criteria gelden bij de beoordeling daarvan? Inspanning? Kosten?
BNB2017/98 (hospice; geen woning) merkte van Straaten op dat beoordeling op basis van bouwkundige kenmerken lastig is en dat u niet aangaf welke specifieke kenmerken, eventueel in onderling verband, beslissend zijn:
FED2017/69) concludeerde uit de vier arresten van 24 februari 2017 (zie 5.1 en 5.2 hierboven) dat een pand een ‘woning’ kan zijn ondanks het ontbreken van essentiële woonvoorzieningen zoals een badkamer en een keuken. Volgens Van der Zwan (
NLF2017/0491) is het terugplaatsen van een badkamer of keuken op bestaande leidingen een ‘niet meer dan beperkte aanpassing’ die een tot kantoor verbouwde oorspronkelijke woning weer een woning kan maken. Ook Middelburg [33] leidde uit met name de woonboerderij-zaak af dat het ontbreken van badkamer of keuken niet fataal is voor de woningstatus.
BNB2020/27) dat u bij transformatiepanden geen ruimte ziet voor tijdelijke afwezigheid van enige ‘aard’ van een gebouw in transitie (waardoor toch de publiekrechtelijke bestemming beslissend zou kunnen worden). Hij leidt uit HR
BNB2020/27 af dat de aard van een pand meteen van niet-woning naar woning verschiet zodra door verbouwing een omslagpunt wordt bereikt, al is dat punt lastig te bepalen:
NTFR2022/3714) was het eens met de rechtbankuitspraak in onze zaak, die grotendeels overeenkomt met die van het Hof, maar hij achtte overbodig het oordeel dat het pand niet met beperkte aanpassingen weer geschikt voor bewoning kon worden gemaakt, omdat vast stond dat de woning-aard in 1935 al verloren was gegaan:
weer(cursivering RvH) voor bewoning geschikt te maken is alleen relevant in situaties waarin een woning getransformeerd is tot ‘anders’ en met beperkte ingrepen weer terugveranderd kan worden naar woning. Het pand zal eerst daadwerkelijk verbouwd moeten worden tot woning wil er sprake zijn van een woning die in aanmerking komt voor het verlaagde tarief.”
7.Beoordeling
klachten (i) en (iii)betwisten ’s Hofs toepassing van het beoordelingskader van HR
BNB2017/95 voor de kwalificatie van een gebouw als ‘woning’ in de zin van art. 14(2) Wet BvR. Klacht (i) stelt dat het Hof ten onrechte de objectieve kenmerken van een woning verloren gegaan heeft geacht en klacht (iii) dat het Hof het ‘beperkte-aanpassingen’-criterium verkeerd heeft toegepast. Voor kwalificatie als ‘woning’ is volgens HR
BNB2017/95 (zie 5.1 en 5.2 hierboven) niet beslissend of het doel van de wetgever (verbetering doorstroming op de woningmarkt) feitelijk al dan niet wordt bevorderd door toepassing van het lage tarief, en evenmin of het gebouw feitelijk bewoond wordt of feitelijk geschikt is voor bewoning. Een ‘woning’ is volgens de wetgever een onroerende zaak die ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, wat volgens HR
BNB2017/95 objectief moet worden beoordeeld;
i.e.op basis van de kenmerken van het gebouw en door aan te sluiten bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Leidt dat niet tot een duidelijke uitkomst, dan zijn ook publiekrechtelijke voorschriften zoals het bestemmingsplan van belang. Als een bouwwerk oorspronkelijk naar zijn aard bestemd was voor bewoning, maar nadien is verbouwd om het voor ander gebruik geschikt te maken, behoudt het desondanks zijn woning-aard als het met beperkte aanpassingen weer voor bewoning geschikt kan worden gemaakt.
BNB2020/27 (zie 5.3 hierboven) volgt dat deze criteria beide kanten op werken: als een oorspronkelijk als bedrijfs- of kantoorpand gebouwd pand wordt verbouwd om het geschikt te maken voor bewoning, geldt evenzeer dat de bedrijfs-of kantooraard behouden blijft als niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het pand weer voor bedrijfs- of kantoordoelen geschikt te maken.
nietter zake doet.
BNB2017/95 aanvaarde u de kwalificatie ‘woning’ ondanks de afwezigheid van een keuken en een badkamer resp. ondanks aanwezigheid van kantoorkenmerken zoals systeemplafonds, telefoon- en datakabels en elektra, en toiletten op meer verdiepingen. In de stadsvilla-, woonboerderij- en tandartspraktijkzaken ontbraken immers keukens, badkamers en douches en achtte u het leidingwerk, de indeling en het exterieur van belang. Uit die zaken blijkt ook dat de aanwezigheid van kantoorkenmerken zoals de genoemde niet in de weg hoeven te staan aan kwalificatie als woning. In de hospice-zaak –
the odd one out- achtte u kennelijk beslissend dat het gebouw oorspronkelijk ook als hospice was ontworpen en gebouwd, dus ‘naar zijn aard’ gericht was op terminale zorg en daarmee op kortdurend verblijf, hoezeer het zich qua woonfaciliteiten en -mogelijkheden niet of nauwelijks onderscheidde van een studentenflat of rusthuis of andere woonfaciliteit met gemeenschappelijke ruimten. In HR
BNB2020/27 (zie 5.3 hierboven: voormalig kantoorgebouw in transitie naar woonappartementen) achtte u de ‘bouwkundige wijzigingen’ en ‘de bouwkundige staat en kenmerken’ beslissend, en het gegeven dat (vrijwel) vaststond dat ook na de verkrijging verder zou worden verbouwd tot wooneenheden zodanig dat zich een aard-wijziging (van kantoor naar woning) voordeed (‘onmiskenbaar strekken tot oplevering van een woning’).
remote) vergaderfaciliteiten, een portiersloge, een kantine of bedrijfsrestaurant of een (beveiligde) scheiding tussen ontvangst- en werkruimten.
nietmeer oorspronkelijk zijn en die verklaring niet inhoudt of impliceert dat het pand met slechts beperkte aanpassingen weer geschikt zou zijn als woning. Het Hof heeft – mijns inziens ten overvloede - in reactie op belanghebbendes betoog twee mogelijke woon-scenario’s onderscheiden, nl. terugkeer naar één woonhuis of splitsing in appartementen. De vastgestelde feiten laten mijns inziens hoe dan ook niet de conclusie toe dat het appartementsrechten-scenario met slechts beperkte aanpassingen realiseerbaar zou zijn, zodat het Hof die mogelijkheid terecht heeft uitgesloten. Voor wat betreft het éénwoning-scenario heeft het Hof behalve op de constructieve ingrepen in 1935, de kluis, de tourniquetdeur en de ongeschikte locatie van mogelijke keukenaansluitingen gewezen op het niet ‘passen’ van de door de belanghebbende geproduceerde badkamerofferte, waarover het Hof mijns inziens, gezien het bedrag (€ 5.445 incl. vuilcontainer- en parkeerkosten en 21% btw), kon oordelen dat zij meer leek te passen bij een startersappartement dan bij een enorm en monumentaal grachtenpand van zes verdiepingen. Overigens gaat het mijns inziens om overwegingen ten overvloede, nu ’s Hofs oordeel al zelfstandig gedragen wordt door het mijns inziens in cassatie onaantastbare, want voldoende gemotiveerde feitelijke oordeel over de ingrijpendheid van in elk geval de constructieve ingrepen in 1935 en over de afwezigheid van posterieure ingrepen anders dan juist voor verdere geschiktmaking voor
niet-woning-gebruik.
BNB2020/27 behoudt het dan die kantoor-aard óók als het vervolgens verbouwd zou worden voor ander gebruik zoals bewoning, mits het met beperkte aanpassingen weer geschikt kan worden gemaakt als kantoorpand.
dooringrijpende aanpassingen. En andersom: als meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om een gebruikswijzigende verbouwing ongedaan te maken, heeft die verbouwing de aard van het gebouw gewijzigd.
BNB2020/27 volgt dat die aard-wijziging zonder tussenfase (zonder tijdelijk niemandsland) plaatsgrijpt: een pand gaat naadloos, zonder overgangsperiode waarin het geen duidelijke ‘aard’ heeft, over van niet-woning-aard naar woning-aard of andersom zodra de lopende verbouwing en de overige omstandigheden het aard-omslagpunt bereiken, al is onduidelijk waar dat omslagpunt ligt.
werkomgeving te creëren, en dus de aard van het gebouw niet opnieuw heeft gewijzigd. Ook klacht (iii) lijkt mij daarom ongegrond.