ECLI:NL:PHR:2025:903

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
24/01651
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag op Nederlandse advocaat/curator in Gronau met poging tot moord en civiele vorderingen

In deze zaak gaat het om een aanslag op de Nederlandse advocaat en curator [benadeelde 1], die op 6 november 2019 in [plaats] werd neergeschoten. De verdachte, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, is bij arrest van 19 april 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren en 9 maanden voor het medeplegen van een mislukte moordaanslag. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft bewijsklachten tegen de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, terwijl het tweede middel zich richt op de strafmotivering. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte een van de inzittenden was van het voertuig van waaruit de advocaat is beschoten. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de echtgenote van de advocaat, zijn deels afgewezen. De advocaat is niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding voor het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang, en de vordering van de echtgenote tot vergoeding van schokschade is afgewezen omdat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak, maar uitsluitend wegens schending van de redelijke termijn in cassatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01651
Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 19 april 2024 (parketnummer 21-000843-22) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor het primair ten laste gelegde feit, het medeplegen van een mislukte moordaanslag, [1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren en 9 maanden met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en daarbij passende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 24/01717 ( [medeverdachte] ). In die zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 25 april 2024 ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. In het tweede middel wordt geklaagd over de strafmotivering.
1.4
Namens de benadeelde partijen heeft R. Korver, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. In het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel wordt geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van [benadeelde 1] in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover deze betrekking heeft op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang. In het eerste namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat niet voldaan is aan het voor de toekenning van schokschade geldende confrontatievereiste. In het tweede namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel wordt geklaagd over de beslissing van het hof om de vordering tot schadevergoeding voor zover deze de schokschade betreft, af te wijzen.
1.5
Bij verweerschrift van 21 juli 2025 hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo de cassatieschriftuur van de benadeelde partijen weersproken.
1.6
De uitkomst van deze conclusie is dat zowel de namens de verdachte als de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen falen.

2.Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “het daderschap van de verdachte niet, althans onvoldoende uit de bewijsconstructie kan worden afgeleid. Zo kan niet, althans niet voldoende, uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte een van de inzittenden was van de auto waaruit is geschoten, waardoor tevens het opzet op de dood, de voorbedachte rade en het medeplegen op losse schroeven staat.”
2.2
Ten laste van de verdachte is primair bewezenverklaard dat:
“hij op 6 november 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] van het leven te beroven, zich heeft begeven naar de omgeving van de woning van die [benadeelde 1] , waarna verdachte of verdachtes mededader met een vuurwapen een of meer kogels in de richting van die [benadeelde 1] heeft geschoten (waarbij die [benadeelde 1] in een bovenbeen werd geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte van 6 december 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [benadeelde 1] :
Ik doe aangifte van poging [tot] moord/doodslag gericht op mijn leven. Het incident vond plaats op de openbare weg ter hoogte van [a-straat 1] te [plaats] te Duitsland op 6 november 2019 tussen 08:00 uur en 08:20 uur. Iemand heeft tussen genoemde tijdstippen op mij geschoten met een vuurwapen vanuit een rijdende auto.
2. Een geschrift, zijnde de letselrapportage forensische geneeskunde van GGD Twente van 7 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van drs. A.A. van der Spaa, forensisch arts:
3. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Op 6 november 2019 spraken wij [benadeelde 1] , slachtoffer van een beschieting op 6 november 2019 aan de [a-straat] in [plaats] .
[benadeelde 1] verklaarde:
Iedere ochtend om tien over acht laat ik mijn hond uit. Deze routine heb ik op werkdagen. Toen ik die ochtend ongeveer 20 meter van mijn woning was hoorde ik twee knallen. Ik draaide mij om. Ik hoorde namelijk dat dit geluid van achteren kwam. Ik zag een zilvergrijze Polo en hoorde een derde knal. Toen voelde ik gelijk pijn in mijn bovenbeen.
V: Wat was de afstand tot de Polo?
A: De afstand was drie tot vier meter. Ik liep op het voetpad zij reden op de rijbaan. Er zit een kleine groenstrook tussen het voetpad en de rijbaan.
V: Wat was de snelheid van de Polo?
A: De Polo reed langzaam.
V: Waren de ramen van de Polo open of gesloten?
A: Het raam aan de passagierskant was open, die schoot. Ik zag dat het raam open was, omdat ik geen weerspiegeling zag in het raam.
A: Ik was curator in de zaak van sportschool [A] . [betrokkene 1] was daar de eigenaar. Ik hoorde in april of maart (
het hof begrijpt: 2019) dat hij actief op zoek was naar mijn woonadres. Ik was curator van de faillissementen in de zaken waar [betrokkene 1] eigenaar van was. Dat heeft [betrokkene 1] meer dan een half miljoen euro gekost. Ik heb hem gezegd dat ik hem verdacht van een witwasconstructie in relatie tot de sportschool.
4. Het proces-verbaal van bevindingen van 19 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Aanleiding
Op 6 november 2019 kwam een melding binnen bij de meldkamer van politie Duitsland dat er een schietincident had plaatsgevonden te [plaats] . Het betreft slachtoffer:
Naam : [benadeelde 1]
Onderzoek camerabeelden
De camerabeelden van het adres [a-straat 2] te [plaats] , betreft het adres van slachtoffer [benadeelde 1] , werden voor onderzoek aan de politie ter beschikking gesteld. Deze camerabeelden zijn voorzien van
beelden
geluid.
CH1 -
Werkelijke tijd: 06-11-2019 08:11:14
Op camera CH1 komt een grijze personenauto aangereden uit de richting van Nederland en rijdt over de [a-straat] in de richting van [plaats] . Deze grijze personenauto rijdt in dezelfde richting als het slachtoffer loopt.
CH2 -
Werkelijke tijd: 06-11-2019 08:11:21
De grijze personenauto rijdt in de richting van de bomen waar het slachtoffer uit het zicht is verdwenen. Remlichten van de grijze personenauto gaan aan. Er zijn direct vijf harde knallen te horen.
5. Een geschrift, zijnde een vertaling van het getuigenverhoor van 7 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als (vertaalde) verklaring van [getuige 1] :
Vraag:
Kunt u de gebeurtenissen van gisterochtend beschrijven?
Antwoord:
Uit mijn ooghoek zag ik achter iets, dus uit de richting van Nederland komend. Dat was de auto van waaruit later geschoten zou worden. Toen de auto mij een beetje gepasseerd was, heb ik de eerste knal gehoord en meteen daarop een tweede knal. [benadeelde 1] liep. Bij de eerste knal bleef hij staan en draaide hij zich in de richting van de auto en vervolgens verder in mijn richting. Dat ging allemaal zo snel. Ik zag de arm uit het bijrijdersraampje steken en zag een wapen. Vervolgens werd er nogmaals geschoten. Na het derde schot begon hij heel hard te schreeuwen. Daarna hebben ze echter nog een schot gelost en reden ze doodgemoedereerd verder.
6. Een schriftelijk stuk, zijnde een vertaling van het getuigenverhoor van 7 november 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als (vertaalde) verklaring van [getuige 2] :
Vraag:
Zou u ons alstublieft in samenhang kunnen beschrijven wat er gisterochtend is voorgevallen?
Antwoord:
Ik ben om 08.12 uur uit huis gegaan, omdat ik mijn vrouw naar het werk wilde brengen. Nadat ik de auto tot stilstand had gebracht om mijn vrouw te laten instappen, heb ik meerdere harde knalgeluiden gehoord. Vlak daarvoor had mijn vrouw [benadeelde 1] begroet. Hij laat elke morgen stipt om kwart over acht zijn hond uit, voordat hij met zijn auto naar zijn werk vertrekt.
Toen ik de schoten hoorde, ben ik direct uit de auto gestapt. [benadeelde 1] begon te wankelen en viel vervolgens neer. Ik heb vervolgens, alleen nog uit mijn ooghoek, een of twee huizen verder een personenauto met Nederlands kenteken gezien. Ik heb ook nog gezien dat er uit het raam aan de bijrijderskant een zwart wapen weer de auto in werd teruggetrokken.
7. Een schriftelijk stuk, te weten de ongetekende kennisgeving van inbeslagneming (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Inbeslagneming
Plaats: [a-straat] , [plaats]
Datum en tijd: 7 november 2019 te 14:55 uur
Omstandigheden: Door FO Duitsland in beslag genomen gedurende het PD-onderzoek en aan ons verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] overgedragen.
Volgnummer 1
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AANB1733NL
Volgnummer 2
Object Munitie
Spooridentificatienr. AANB1732NL (Mund Huls)
Volgnummer 3
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AANB1731NL
Volgnummer 4
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AANB1730NL
Volgnummer 5
Object Munitie (Mund Huls)
Spooridentificatienr. AAGV7444NL
8. Het NFI-rapport Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 6 november 2019 van 5 december 2019 (…), inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de rapporteur:
Tabel 1 overzicht te onderzoeken materiaal
SIN
Omschrijving SVO’s zoals op aanvraag
AAGV7444NL
Munitie (Huls)
AANB1730NL
Munitie (Huls)
AANB1731NL
Munitie (Huls)
AANB1732NL
Munitie (Huls)
AANB1733NL
Munitie (Huls)
Conclusie
Vraag 1
Het vergelijkend onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen.
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen de vijf hulzen [AAGV7444NL en AANB1730NL t/m -33NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 1:De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2:De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer
hypothese 1waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Vraag 3
Er zijn aanwijzingen gevonden dat het betreffende vuurwapen in Nederland is gebruikt bij minimaal twee andere schietincidenten.
Incident 1
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen enerzijds de vijf hulzen [AAGV7444NL en AANB1730NL t/m -33NL] en anderzijds de vier hulzen [AANI5740NL t/m -43NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 3:De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 4:De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer
hypothese 3waar is, dan wanneer hypothese 4 waar is.
Incident 2
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen enerzijds de vijf hulzen [AAGV7444NL en AANB1730NL t/m -33NL] en anderzijds de huls [AANB7223NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 5:De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 6:De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer
hypothese 5waar is, dan wanneer hypothese 6 waar is.
Verbale term Ordegrootte bewijskracht
extreem veel waarschijnlijker > 1.000.000
Aanvullende informatie
De vier hulzen [AANI5140NL t/m -43NL] zijn aangeboden na een schietincident op 2 oktober 2019 in [plaats] .
De huls [AANB7223NL] is aangeboden na te zijn aangetroffen op 11 augustus 2019 in [plaats] .
9. Het proces-verbaal forensisch onderzoek personenauto ( [b-straat 1] ) van 28 januari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Voorafgaande informatie
Op 6 november 2019 kwam er een melding binnen bij de meldkamer van politie dat er een schietincident had plaatsgevonden te [plaats] (Duitsland).
Op 13 december 2019 kregen wij het verzoek om ter plaatse te gaan naar de [b-straat 1] te [plaats] . Op deze locatie zou een auto worden gebracht waarvan werd vermoed dat deze mogelijk betrokken was geweest bij het hiervoor beschreven incident. Het verzoek betrof het volgende:
- de auto bemonsteren op de eventuele aanwezigheid van schotresten aan de passagierszijde.
Forensisch onderzoek
Bevindingen
Wij zagen dat de auto een zilvergrijs gekleurde Volkswagen Polo betrof met kenteken [kenteken 1] .
Schotresten:
Door ons werden aan de rechterbuitenzijde van de auto, alsmede aan de rechterbinnenzijde van de auto enkele bemonsteringen op de eventuele aanwezigheid van schotresten uitgevoerd, te weten:
- rechterbuitenzijde auto ter hoogte van voordeur (AAL04472NL; 4 bemonsteringen);
- rechterbuitenzijde auto ter hoogte van achterdeur (AAL04473NL; 4 bemonsteringen);
- rechtervoordeur ter hoogte van binnenzijde raamopening (AAL04474NL; 3 bemonsteringen);
- binnenzijde auto rechts voor (AAL04475NL; 3 bemonsteringen);
- rechterachterdeur ter hoogte tussen raamrubber en ruit (AAL04476NL).
10. Het NFI-rapport Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] (Duitsland) op 6 november 2019 van 8 april 2020 (…) inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van de rapporteur:
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
SIN
Omschrijving NFI
AAL04472NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met vier stubs delen van het rechtervoorportier van een personenauto aan de buitenzijde zijn bemonsterd
AAL04473NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met vier stubs delen van het rechterachterportier aan de buitenzijde van een personenauto zijn bemonsterd
AAL04474NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met drie stubs delen van het rechtervoorportier aan de binnenzijde van een personenauto zijn bemonsterd
AAL04475NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met drie stubs delen van het rechtervoorportier aan de binnenzijde van een personenauto zijn bemonsterd
AAL04476NL
een onderzoekset schiethanden waarmee met één stub het rubber van de ruit van het rechterachterportier van een personenauto aan de buitenzijde is bemonsterd
Conclusie
Onderzoek aanwezige schotresten
De bevindingen van het onderzoek naar de aanwezigheid van schotresten aan de onderzoeksets schiethanden [AAL04472NL t/m AAL04476NL] waarmee delen van een personenauto zijn bemonsterd, zijn
zeer veel waarschijnlijkerwanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Waarbij,
Hypothese 1: Op de bemonsteringen van de personenauto zijn schotresten aanwezig.
Hypothese 2: Op de bemonsteringen van de personenauto zijn géén schotresten aanwezig.
Verbale term Ordegrootte bewijskracht
zeer veel waarschijnlijker 10.000 -1.000.000
11. Het proces-verbaal van de
terechtzitting van rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 januari 2022 in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] :
Ik ben in het bezit geweest van een zilvergrijze Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 1] en een zwarte BMW met kenteken [kenteken 2] . De Volkswagen Polo die op de getoonde camerabeelden te zien is, is van mij,
12. Het proces-verbaal van de
terechtzitting van rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 januari 2022, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
De auto die op de beelden is te zien (
het hof begrijpt: een Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken 1]), is van [medeverdachte] . [medeverdachte] had ook een BMW. Desgevraagd zeg ik u, voorzitter, dat ik met [medeverdachte] meeging. Ik ben ook met hem mee naar [plaats] gegaan en dat we bij [betrokkene 3] aan de deur zijn geweest. [medeverdachte] moest geld ophalen en dan ging ik mee. U houdt mij het OVC-gesprek voor waarin ik zeg "Als ze dat ding niet hebben, dan komen ze ook niet bij mij". Met dat ding bedoel ik een wapen.
13. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Aanleiding
Op 6 november 2019 kwam een melding binnen bij de meldkamer van politie Duitsland dat er een schietincident had plaatsgevonden te [plaats] . De dader had geschoten vanaf de bijrijdersstoel van een auto, zijnde een Volkswagen Polo met mogelijk een Nederlands kenteken. Het betreft slachtoffer:
Naam : [benadeelde 1]
Onderzoek camerabeelden
Naar aanleiding van de eerder beschreven personenauto, een grijze VW Polo, heb ik een onderzoek ingesteld naar
soortgelijke personenauto’sop de ter beschikking gestelde camerabeelden van 1 november 2019. Op 1 november 2019 is een soortgelijke voertuig door mij waargenomen.
Camerapositie: [a-straat 2] [plaats]
Slachtoffer [benadeelde 1] verlaat op 1 november 2019 om 07:39:40/07:39:41 (werkelijke tijd) de woning, stapt in zijn personenauto en rijdt weg.
Op 1 november 2019 om 07:43:19/07:43:20 uur (werkelijke tijd) komt een Volkswagen Polo, die voldoet aan de beschrijving van de Volkswagen Polo die betrokken was bij de schietpartij van 6 november 2019, over de [a-straat] in [plaats] gereden.
14. Het proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Aanleiding
Op 6 november 2019 werd bij de politie een schietincident gemeld te [plaats] (Duitsland). Het slachtoffer betreft [benadeelde 1] .
Analyse historische verkeersgegevens
Telefoonnummer [telefoonnummer 2] in gebruik bij [medeverdachte]
Telefoonnummer [telefoonnummer 3] in gebruik bij [medeverdachte]
Telefoonnummer [telefoonnummer 4] in gebruik bij [verdachte]
Telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij [verdachte]en [betrokkene 2]
Analyse telf. contacten [verdachte] met [medeverdachte]
Ik heb in de aangeleverde historische verkeersgegevens van de telefoonnummers in gebruik bij
[medeverdachte]en
[verdachte], gekeken naar de onderlinge telefonische contacten tussen de tijdstippen
06.00 uur en 08.00 uur.
Uit deze historische verkeersgegevens bleek dat het telefoonnummer [telefoonnummer 2] in gebruik bij
[medeverdachte]en de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 4] in gebruik bij
[verdachte]vanaf 28 augustus 2019 tot en met 6 november 2019 tussen 06.00 uur en 08.00 uur de volgende geregistreerde telefonische contacten hebben gehad:
28 augustus 2019:
07:16:43 uurgedurende 49 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
07:23:39 uurgedurende 3 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
07:24:54 uurgedurende 14 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
19 september 2019:
06:31:45 uur,
06:31:51 uuren
06:48:56 uurtelefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaande SMS-registraties naar het telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] ).
06:57:19 uurgedurende 2 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
07:13:35 uurtelefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaande SMS-registratie naar het telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] ).
11 oktober 2019:
06:48:17 uurgedurende 121 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] )
21 oktober 2019:
06:49:09 uurgedurende 13 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] )
06:57:29 uurgedurende 78 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] )
07:08:46 uurgedurende 33 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] )
23 oktober 2019:
06:57:53 uurgedurende 4 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] )
24 oktober 2019:
06:42:33 uur gedurende 14 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 4] ( [verdachte] )
25 oktober 2019:
06:51:55 uurgedurende 3 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
06:52:46uur gedurende 2 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
06:59:11 uurgedurende 2 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
07:15:13 uurgedurende 28 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) inkomend gesprekscontact van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
28 oktober 2019:
07:04:17 uurgedurende 7 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
31 oktober 2019:
06:27:30 uurgedurende 24 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
06:41:33 uurgedurende 12 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
1 november 2019:
06:55:06 uurgedurende 2 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
06:55:55 uurgedurende 1 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
06:56:31 uurgedurende 12 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 2] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
6 november 2019:
06:33:25 uurgedurende 19 sec. telefoonnummer [telefoonnummer 3] ( [medeverdachte] ) uitgaand gesprekscontact naar telefoonnummer [telefoonnummer 1] ( [verdachte] )
Historische verkeersgegevens na het gepleegde delict
In de aangeleverde historische verkeersgegevens van de telefoonnummers in gebruik bij [medeverdachte] en [verdachte] , zag ik dat
6 november 2019tussen
06.00 uur en 08.00 uurgeengeregistreerde telefonische contacten meer zijn geweest tussen de telefoonnummers in gebruik bij [medeverdachte] en [verdachte] .
15. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte] afgelegd als getuige ter
terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2024, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Ik deed incassoklussen. Niet van mijzelf maar van anderen. Ik kreeg wat informatie over het bedrag en het adres. Ik ging dan naar die mensen toe. Soms moest ik iemand vastpakken of een klap geven. Meestal nam ik [verdachte] (
het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) mee. Mij werd gevraagd bij iemand langs te gaan die heel lastig was en bij een sportschool door de ramen te schieten. Dat heb ik gedaan, omdat die man dan wel zou luisteren. Ik heb zoiets nog een keer in [plaats] gedaan. Ik moest daar druk maken door op een auto te schieten die voor het huis stond. Deze keer had ik [verdachte] bij mij.
Ik ben een keer naar [plaats] gereden om [benadeelde 1] te zoeken, maar ik kon het niet vinden. Ik ben er nog een keer geweest, maar toen was hij net weg.
Ik ben voorzichtig en ga niet zomaar op pad. Ik controleer of alles veilig is en, indien niet, dan ga ik gewoon terug.
Voor incassoklussen kreeg ik € 500,- en daarvan gaf ik soms een deel aan [verdachte] .
16. Het proces-verbaal van aangifte van 14 oktober 2019 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [aangever] :
Ik doe aangifte van poging doodslag, bedreiging en vernieling, gepleegd op 2 oktober 2019 tussen 22:30 en 22:40 uur in [plaats] . Ik ben eigenaar van [B] in [plaats] . Voorheen was de naam van de sportschool [A] . Ik ben [A] in 2005 gestart met mijn toenmalige compagnon [betrokkene 1] . Toen er geruchten ontstonden dat [betrokkene 1] zowel zakelijk als privé failliet zou gaan heb ik mij in 2018 failliet laten verklaren omdat ik voor de helft aandeelhouder was. In oktober 2018 heb ik een doorstart gemaakt en ben nu eigenaar van [B] . Die doorstart werd mij door [betrokkene 1] kwalijk genomen. [betrokkene 1] heeft mij duidelijk gemaakt dat ik moest betalen en het zou niet goed komen.
Op 3 oktober 2019 werd ik gebeld dat er vier kogelgaten in de ramen van de kantine van de sportschool zaten. Ik ben ontzettend geschrokken en voel mij bedreigd. In drie ruiten bij de kantine zitten kogelgaten. Deze ruiten moeten vervangen worden. Ik maak mij zorgen om de veiligheid van mijn gezin.
17. Het proces-verbaal van bevindingen van 26 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Op 2 oktober 2019, in de avonduren, werd er op de sportschool " [B] " geschoten. Deze sportschool is gelegen aan de [c-straat 1] te [plaats] . Om duidelijkheid te verkrijgen in de zaak werden onder andere vele camerabeelden uitgekeken. In dit proces-verbaal geven wij een opsomming wat wij hebben waargenomen op deze beelden.
Ik, tweede verbalisant, heb op 26 november 2019 de beelden van de camera van de [c-straat 2] te [plaats] bekeken. Hierop zag ik dat de BMW, type 1 serie, keert. Deze beelden zijn door leden van het Platform Digitale Opsporing en beeldbewerking opgewaardeerd. Vervolgens zijn deze beelden opnieuw door mij bekeken. Ik zag dat het een gele kentekenplaat betrof. De volgende letters en cijfers trof ik aan: [...] ?- [...] -?? Ik, eerste verbalisant, heb de beelden bekeken. Ik zag ook dat het een BMW, type 1 serie, was, voorzien van het kenteken [...] ?- [...] -??
Systeemtijd camera C, [c-straat 2]
Het vermoeden is dat camera C van de [c-straat 2] nog, of al, op de wintertijd stond.
Chronologische weergave fragmenten:
2 oktober 2019, om 22:26:36
Camera [d-straat 1]
De BMW slaat linksaf de [c-straat] in.
2 oktober 2019, 21:27:07 (
het hof begrijpt: 22:27:07)
Camera C [c-straat 2]
De BMW keert.
2 oktober 2019, om 22:30:10
Camera [d-straat 1]
De BMW parkeert aan de kant van de weg. De verlichting van de koplampen van de BMW gaat uit.
Woensdag 2 oktober 2019, om 22:31:00
Camera [d-straat 1]
Wij zien dat de latere schutter de weg oversteekt. Deze persoon komt uit de richting van de zojuist geparkeerde BMW.
2 oktober 2019, van 22:35:50 t/m 22:36:26
Camera [c-straat 1] , [B]
De man draait zich na het schieten om en loopt hard weg.
2 oktober 2019, om 22:37:48
Camera B [d-straat 1]
Er worden lichten ontstoken van de BMW. De BMW rijdt weg.
18. Het proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
De 5-deurs personenauto, van het merk BMW type 118D, voorzien van het kenteken [kenteken 2] , past qua signalement volledig in de beschrijving van de zwarte 5-deurs BMW type 1-serie E87 die in [plaats] op 2 oktober 2019 ‘s avonds door de bewakingscamera's op beeld is vastgelegd. Daarbij zijn met name de grote donkere spaakvelgen, de kleine dakantenne en brede horizontale boogvormige zonnewering aan de bovenkant van de voorruit nogal in het oog springend.
19. Het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2023 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisanten:
Op 6 december 2023 heeft [verdachte] een gesprek met ons gehad. Het gesprek is hieronder zoveel mogelijk letterlijk uitgewerkt.
A: veroordeelde [verdachte]
A: Ik zeg tegen [medeverdachte] (
het hof begrijpt: [medeverdachte]) maakt niet uit waar je geld op moet halen, ik ga met jou mee dan haal ik met jou geld op. We rijden naar [plaats] . Hij zegt hier moet ik geld ophalen. We zetten de auto neer. Hij stapt uit de auto. Ik hoor in één keer bam, bam, bam. Hij komt terug de auto in. Ik zeg wat heb jij gedaan dan, lawaai zitten maken. Laat hij mij dat pistool zien.
20. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 23 januari 2024 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
V: We gaan het over [plaats] hebben. Voor wie moest [medeverdachte] (
het hof begrijpt: [medeverdachte]) daar geld ophalen? Wat heeft [medeverdachte] daarover gezegd?
A: Het enige wat ik nog weet is dat hij zegt dat het een juwelier is.
21. Het proces-verbaal van aangifte van 8 augustus 2019 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 3] :
Ik doe aangifte van vernieling van een auto, gepleegd in [plaats] in de periode van 3 tot en met 5 augustus 2019. Op 5 augustus 2019 ontdekte ik dat er een beschadiging zat op de deur van de Citroën C3. Toen ik goed keek zag ik dat het een klein gaatje betrof. Het lijkt op de inslag van een kogel.
Ik ben eigenaar van twee juwelierszaken.
22. Het proces-verbaal van bevindingen van 7 juli 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Melding bedreiging
Op 18 april 2020 werd door melder [betrokkene 3] telefonisch doorgegeven dat hij zojuist door twee mannen aan zijn voordeur, [e-straat 1] te [plaats] , was bedreigd. De mannen waren ten tijde van de melding juist weggereden in een donkerrode Skoda Fabia.
Staandehouding
Kort na deze melding werd een roodkleurige Skoda Fabia rijdend aangetroffen. Als bestuurder van deze auto trad op [verdachte] en als bijrijder [medeverdachte] . [medeverdachte] verklaarde dat ze iemand een boodschap hadden gebracht. Vervolgens verklaarde hij dat ze zojuist verhaal hadden gehaald bij de bewoner van de woning aan de [e-straat 1] te [plaats] , omdat deze bewoner een openstaande schuld zou hebben.
23. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 20 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
V: Wat voor auto had je voor deze Golf?
A: Een Skoda Fabia donkerrood. Voor een maand terug heb ik deze weggedaan.
V: Hoe lang heb je de Skoda gehad?
A: Ongeveer een halfjaar.
24. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 17 januari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[kenteken 2] , BMW, 118D
13:08:24 uur
[medeverdachte] : ik doe niks, ik ben wel eens tien keer ergens geweest en dat ik nog niks doe of niet laat doen omdat het risico is. Ik doe alleen maar als het veilig is. Zo veilig als het kan.
[medeverdachte] : Als wij iemand moeten pakken, of er moet iets met iemand gebeuren, dan ben ik soms wel tien keer eerder geweest.
25. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 12 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[kenteken 2] , BMW, 118D
19:21 uur
NN-Man: “Die ouders zijn ook rijk hoor.”
[medeverdachte] fluistert: “moet je die gewoon kapot maken, zodat je een beetje geld...”
[medeverdachte] : “Dan moeten die een keer in het kanaal vallen met z’n allen.”
[medeverdachte] : “Weet je wat het is?...Als iemand goed is, ben ik de beste... ook al bel je ‘s nachts, als het nodig is dan ben ik er.”
26. Het proces-verbaal algemeen relaas van 26 maart 2021 (…), voor zover inhoudende (…) – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
Op 2 november 2020 is via de media een vooraankondiging geweest voor het programma Opsporing Verzocht welke op dinsdag 3 november 2020 werd uitgezonden.
TV Oost had onderstaand bericht via de media verspreid:
Aanslag op Enschedese curator jaar na dato nieuwe ontwikkelingen
In de vooraankondiging van Opsporing Verzocht werd vermeld dat aandacht zal zijn voor onderstaande onderwerpen:
• Op woensdag 6 nov 2019 is te [plaats] de Nederlandse advocaat [benadeelde 1] beschoten met een vuurwapen
• Op woensdag 2 oktober 2019 is fitnesscentrum “ [B] ”, [c-straat 1] te [plaats] met een vuurwapen beschoten
27. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 2 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [f-straat 1]
19:12
[betrokkene 4] zegt dat [betrokkene 5] binnen kan komen.
[betrokkene 4] zegt: moet ik wat zeggen?
[betrokkene 5] vraagt om pen en papier.
[betrokkene 5] zegt: ik schrijf het op en daarna.... verbrandt daarna. [medeverdachte] . verbranden ....weg. Ja?
[betrokkene 4] heeft iets gepakt maar [betrokkene 5] zegt: doe maar het boekje gewoon, kan ik beter schrijven. [betrokkene 4] mompelt dat ze daar wat op geschreven heeft maar dat maakt [betrokkene 5] niet uit.
[betrokkene 4] vraagt of [betrokkene 5] wat wil drinken maar [betrokkene 5] wil niet en gaat zo verder.
[betrokkene 5] zegt: Hij moet niet ... niet bellen.
[betrokkene 4] zegt: maar weet jij hoe laat of zo?
[betrokkene 5] zegt: Euh morgen eh half acht of acht uur.
[betrokkene 5] zegt: Die programma heet Opsporing Verzocht
[betrokkene 5] zegt: Ik ken [medeverdachte] heel lang. Ik ken heel lang. Maar ‘hij’ altijd: blablablabla.
28. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 2 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [f-straat 1]
19:25 uur [medeverdachte] komt thuis
19:42
[betrokkene 4] zegt hij heeft hier gezegd dat je te veel praat
29. Het proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van de verbalisant:
In het kader van in het opsporingsonderzoek Montenegro toegepaste ruisstrategie werd op 4 november 2020 een handgeschreven briefje met de tekst ‘
Opsporing Verzocht gezien, mooie beloning’, geplaatst achter de ruitenwisser van de Citroën Saxo, in gebruik zijnde bij [betrokkene 2] , partner van de verdachte [verdachte] .
30. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 4 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [g-straat 1]
11:54 (werkelijke tijd)
[betrokkene 2] : Hier, mond dicht...niet gaan praten ja?
(hoort geknisper)
[betrokkene 2] : Onder de ruitenwisser vanmorgen, 17.000 euro
[verdachte] : zucht hard
[verdachte] zegt stil, stil. Ze weten wat ik gedaan heb...stilte...ik denk dat ze me nu kunnen pakken.
31. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 4 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [f-straat 1]
13:21 uur
[medeverdachte] : heb je tv gekeken?
[verdachte] : nee heb jij een briefje gedaan?
[medeverdachte] : wat voor ding?
[verdachte] : heb jij ook een briefje gekregen?
[medeverdachte] : Wat voor briefje?
[verdachte] : Onder de ruit?
[medeverdachte] : Welke ruit?
[verdachte] : van die auto van mij
[medeverdachte] : nee
[verdachte] : er zat een briefje achter de ruit bij Saxo
[medeverdachte] : ja?
[verdachte] : opsporing verzocht gekeken? Goeie beloning!
[medeverdachte] : heb je niet gekeken?
[verdachte] : nee
[verdachte] : maar er is niks aan de hand, ze weten niks!!!!
[medeverdachte] : ntv
[verdachte] : klopt om die auto
[medeverdachte] : twee auto’s dan nou
[verdachte] : een zwarte en een grijze
[medeverdachte] : ja
Ze praten onverstaanbaar zacht.
Het gesprek is slecht te verstaan, ik hoor flarden.
[verdachte] : in [plaats] ?
[medeverdachte] : nee in [plaats] , heb je dat gezien?
13:30
[medeverdachte] : nee niet goed niet
[verdachte] : nee hè?
[medeverdachte] : Natuurlijk ben ik niet blij. Maar ze halen me maar op, is toch geen bewijs [medeverdachte] : het beste maar ik kom jou nu niet langs hè. dat is het beste, snap je?
[verdachte] : dat is goed.
32. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 10 november 2020 (…). voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[plaats] , [g-straat 1]
12:34
[verdachte] zegt dat ik aan het werk ben geweest, ja?
[betrokkene 2] zegt ja
[verdachte] zegt en dan moet ik uit gaan leggen waar ik dan was, als ik niet aan het werk was
[verdachte] zegt ik was gewoon thuis, klaar ...ja?
[verdachte] zegt en dan moet jij zeggen hij was thuis, klaar!
[betrokkene 2] zegt ja
[betrokkene 2] zegt maar dadelijk word ik meegenomen voor dat geintje
[verdachte] zegt neehee, wat wil je dat ik vast zit dan? nee toch?
33. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een OVC-gesprek van 11 november 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
19:20 uur
[verdachte] zegt omdat mijn DNA in zijn auto zit
[verdachte] zegt ze kunnen me wel vast zitten maar ze kunnen het niet bewijzen.
19:55 uur
[verdachte] zegt ze komen niet, weet je waarom niet? Als ze dat ding niet vinden, dan hebben ze niks
34. Een schriftelijk stuk, zijnde de weergave van een tap-gesprek van 13 februari 2020 (…), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Herkomst tap:[telefoonnummer 1]
[verdachte] : “Ik doe niks meer onder de duizend euro.”
[betrokkene 2] : “Je doet sowieso niks.”
[verdachte] : “Nee maar ik doe niks onder de duizend euro, ik ga nergens met hem naartoe rijden, snap je, onder de duizend euro.”
[betrokkene 2] : “Nee gelijk afbetalen, eerst handje contantje voordat je wat doet.”
[verdachte] : “Maar wat we laatst hebben gedaan, dat gaan we niet meer weer doen.”
[betrokkene 2] : “stil, stil, stil…””
2.4
Het hof heeft in zijn arrest met betrekking tot de bewezenverklaring de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:

Overweging met betrekking tot het bewijs
(…)
Verdachte heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij het schietincident in [plaats] en dat hij in de OVC-gesprekken niet over [plaats] , maar over het schietincident in [plaats] sprak.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het primair tenlastegelegde heeft hij zich primair op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier geen wettig bewijs bevat voor de stelling dat verdachte ooit op de plaats delict is geweest, terwijl het dossier wel ontlastend bewijs bevat. In dit verband verwijst de raadsman naar getuigenverklaringen waarin signalementen van de daders worden gegeven waar verdachte niet aan voldoet en naar resultaten van forensisch onderzoek waaruit blijkt dat er op de patronen en hulzen geen DNA van verdachte, maar wel van onbekende derden is aangetroffen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van voorbedachte rade, zodat poging moord niet kan worden bewezen.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hieronder zijn uitgewerkt. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewijsmiddelen
(…)
Bewijsoverwegingen
Wat het hof op basis van de bewijsmiddelen (niet) kan vaststellen
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. Op 6 november 2019 is er in [plaats] vanuit de Volkswagen Polo die medeverdachte [medeverdachte] destijds in zijn bezit had van enkele meters afstand in de richting van [benadeelde 1] geschoten. Eén van de vijf afgeschoten kogels heeft [benadeelde 1] in zijn bovenbeen geraakt en daarbij diens liesslagader beschadigd. Het schietincident vond plaats terwijl [benadeelde 1] , volgens zijn vaste routine, zijn hond uitliet.
Het hof stelt op basis van de bewijsmiddelen verder het volgende vast. Medeverdachte [medeverdachte] voerde in opdracht incassoklussen uit en verdachte ging daarbij geregeld met hem mee. [medeverdachte] heeft in de periode van 3 tot en met 5 augustus 2019 een klus uitgevoerd in [plaats] , op 2 oktober 2019 in [plaats] en op 18 april 2020 in [plaats] . Verdachte is met [medeverdachte] meegegaan bij de klussen in [plaats] en [plaats] . Bij de klussen in [plaats] en [plaats] is gebruikgemaakt van een vuurwapen. [medeverdachte] is naar de klus in [plaats] gereden met de BMW die hij destijds in zijn bezit had en bij de klus in [plaats] werd gebruikgemaakt van de auto van verdachte. [medeverdachte] bereidde zijn klussen goed voor, controleerde of het veilig was en ging terug als dat niet het geval was.
Uit de verklaring van [medeverdachte] in combinatie met de camerabeelden van 1 november 2019 leidt het hof af dat [medeverdachte] in zijn Volkswagen Polo voorbij het huis van [benadeelde 1] is gereden vlak nadat [benadeelde 1] was vertrokken. Aan die dag is opvallend dat [benadeelde 1] afweek van zijn dagelijkse routine. Hij vertrok reeds om 07.39 uur, terwijl volgens zijn dagelijks routine hij pas vertrok nadat hij zijn hond om 08.10 uur had uitgelaten. Het hof kan niet vaststellen met welk doel [medeverdachte] op 1 november 2019 in de richting van de woning van [benadeelde 1] is gereden. Omdat [benadeelde 1] afweek van zijn vaste routine staat het voor het hof niet vast dat [medeverdachte] daar ‘slechts’ was in het kader van een voorverkenning.
[medeverdachte] had diezelfde dag om 06.56 uur gebeld naar de telefoon die in gebruik was bij verdachte. Het hof merkt op dat het vanaf het adres van verdachte minder dan een half uur rijden was naar het adres van [benadeelde 1] . Die tijdsduur was dus voldoende voor [medeverdachte] om (na het telefoontje naar verdachte) van het adres van verdachte naar het adres van [benadeelde 1] te rijden (om daar om 07.43 uur te zijn). Het is niet gebleken dat het telefonisch contact tussen [medeverdachte] en verdachte in de vroege ochtend van 1 november 2019 los stond van de rit die [medeverdachte] die ochtend maakte richting het huis van [benadeelde 1] .
Het hof merkt verder op dat er ook al voor 1 november 2019 in de vroege ochtend telefonische contacten waren tussen [medeverdachte] en verdachte. Dat was negen keer het geval. Niet is gebleken dat de telefonische contacten tussen verdachte en [medeverdachte] in de vroege ochtenduren los stonden van het schietincident op 6 november 2019.
Op 6 november 2019 in de vroege ochtend – namelijk om 06.33 uur – is er opnieuw contact tussen [medeverdachte] en verdachte. Die dag volgt [benadeelde 1] wel zijn vaste gewoonte om zijn hond om 8.10 uur uit te laten. Om 8.11 uur wordt hij vanuit de auto van [medeverdachte] neergeschoten.
Na 6 november 2019 hebben verdachte en [medeverdachte] geen contact meer in de vroege ochtenduren.
Gelet op de onderzoeksresultaten gaat het hof ervan uit dat het wapen waarmee op 6 november 2019 in de richting van [benadeelde 1] is geschoten, hetzelfde wapen is dat door medeverdachte [medeverdachte] in [plaats] en [plaats] is gebruikt.
Tot slot stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte in de week van 4 tot en met 11 november 2020 met zijn partner [betrokkene 2] en met [medeverdachte] over het schietincident in [plaats] heeft gesproken. Hij besprak met hen of de politie wist dat hij en verdachte de daders waren en of de politie voldoende bewijs had. Ook vertelde hij [betrokkene 2] dat en hoe zij hem een alibi moest verschaffen.
Reactie op de bewijsverweren
Opsporing Verzocht
Ten aanzien van het verweer van verdachte dat zijn uitlatingen op 4 november 2020 niet gingen over [plaats] , overweegt het hof het volgende:
Uit de verklaring die verdachte bij de rechtbank heeft afgelegd leidt het hof af dat [betrokkene 2] de uitzending van Opsporing Verzocht op 3 november 2020 heeft gezien. Verdachte heeft namelijk verklaard dat [betrokkene 2] hem had gezegd dat ze gezien had dat uit de auto van [medeverdachte] geschoten was.
De verklaring van verdachte dat hij in het gesprek met [betrokkene 2] op 4 november 2020 (nadat zij hem het briefje toont dat zij onder haar ruitenwisser heeft aangetroffen) niet over het schietincident in [plaats] maar over dat in [plaats] sprak, acht het hof ongeloofwaardig, nu verdachte wisselend en niet naar waarheid heeft verklaard. Zo verklaarde hij op 22 november 2020 bij de politie als volgt:
V: Op 4 november 2020 vindt [betrokkene 2] een briefje onder ruitenwisser van haar auto. Wat stond er op dat briefje?
A: Opsporing Verzocht gezien. Goeie beloning.
(...)
V: Wat dacht jij toen je dit hoorde?
A: Ik dacht dat iemand een grap wilde uithalen.
V: Wat bedoel je daarmee?
A: [betrokkene 2] had het gezien en dat de auto er bij was van [medeverdachte] . Ik dacht dat ik hem moest gaan verlinken voor een goede beloning of zo. (....)
V: Het moment dat [betrokkene 2] jou dit briefje laat zien hebben we meegekregen en afgeluisterd. We horen dan het volgende:
[betrokkene 2] : Hier mond dicht....niet gaan praten ja?
(hoort geknisper)
[betrokkene 2] : onder de ruitenwisser vanmorgen. 17.000 euro
[verdachte] : zucht hard
(…)
[verdachte] zegt stil, stil
Ze weten wat ik gedaan heb...ik denk dat ze me nu kunnen pakken.
V: Ze weten wat ik gedaan heb ik denk dat ze me nu kunnen pakken. [verdachte] wat bedoel je hiermee?
A: Nee dat heb ik niet gezegd. Ik denk dat ik het hier over [medeverdachte] heb dat ze hem nu kunnen pakken.
V: Nee luister [verdachte] je hebt het hier heel duidelijk over jezelf dat ze je nu kunnen pakken. Dit gaat niet over een ander?
A: Dat kan ik heb dit niet zo gezegd.
V: Dit is heel duidelijk [verdachte] : je zegt nogmaals Ze weten wat IK gedaan. IK denk dat ze me nu kunnen pakken nogmaals?
A: Ik denk dat ik het dan heb over die keer met die auto.
V: [verdachte] dat kan het niet zijn: je ziet een briefje dat te maken heeft met het schietincident in [plaats] . Je zegt stil zijn en ze weten wat ik gedaan heb. Dit heeft te maken met [plaats] ?
A: Ja maar dat is het niet. Het heeft te maken met die keer dat ik samen met hem gepakt ben daar denk ik aan en dat ze dan nu ook bij mij kunnen komen.
Het hof begrijpt dat verdachte met het laatste antwoord de verbalisant probeerde duidelijk te maken dat wat hij had gezegd op 4 november 2020 tegen [betrokkene 2] , nadat hij het briefje had gelezen, betrekking had op het incident in [plaats] op 18 april 2020 waarbij verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] op dezelfde dag is staande gehouden.
Het hof merkt op dat die uitleg van verdachte niet geloofwaardig is, met name niet omdat verdachte al vanaf 18 april 2020 (en niet pas op 4 november 2020) wist dat hij voor dat betreffende incident in beeld was bij de politie.
Teneinde zijn stelling – dat zijn uitlating ‘ze weten wat ik gedaan heb...ik denk dat ze me nu kunnen pakken’ geen betrekking heeft gehad op hetgeen in [plaats] had plaatsgevonden – geloofwaardiger te maken, heeft verdachte in hoger beroep zijn verklaring gewijzigd, namelijk dat die uitlating betrekking had op het incident in [plaats] .
Ten aanzien van het incident in [plaats] heeft verdachte echter tijdens de zitting van de rechtbank verklaard:
‘U, voorzitter, zegt mij dat u nog steeds niet begrijpt waarom ik in het gesprek met [medeverdachte] op 4 november 2020 " [plaats] " heb gezegd. U houdt mij voor dat in [plaats] een schietincident heeft plaatsgevonden (...). Ik heb niets te maken met een schietincident in [plaats] .’
En ook heeft verdachte tijdens die zitting gezegd:
‘Desgevraagd zeg ik dat ik niet wist dat [medeverdachte] een wapen had.’
Vanaf 6 december 2023 is verdachte anders gaan verklaren, namelijk dat hij wel betrokken was bij het incident in [plaats] en dat [medeverdachte] hem toen ook het pistool heeft laten zien. Sindsdien heeft verdachte verklaard dat zijn uitlating op 4 november 2020 betrekking had op het incident in [plaats] . Toen hij het briefje dat achter de ruitenwisser was gedaan in handen kreeg, hoefde hij geen Opsporing Verzocht meer te zien, omdat hij er niet aan twijfelde dat het over [plaats] ging. Dat hij dit niet eerder heeft verklaard, heeft er mee te maken dat de advocaat die hij had in eerste aanleg hem geadviseerd had niet over [plaats] te spreken.
Dat verdachte dacht dat de uitzending van Opsporing Verzocht over [plaats] ging en dat de uitlatingen van verdachte nadat hij het briefje op 4 november 2020 had gelezen betrekking zouden hebben op [plaats] , acht het hof eveneens niet geloofwaardig en dat heeft niet alleen te maken met de omstandigheid dat verdachte wisselend heeft verklaard. Aangezien [betrokkene 2] de uitzending van Opsporing Verzocht wel had gezien, wist zij dat die uitzending over de incidenten in [plaats] en [plaats] ging. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte bij het incident in [plaats] betrokken is geweest. [betrokkene 2] zou volgens verdachte gezien hebben dat uit de auto van [medeverdachte] was geschoten. Dit heeft dan betrekking op het incident in [plaats] ; dit betreft namelijk het enige incident waarbij uit een auto is geschoten.
In het alternatieve scenario van verdachte is hij niet bij het incident in [plaats] betrokken geweest en dacht hij dat Opsporing Verzocht over het incident in [plaats] ging. Het is binnen dat scenario niet goed voorstelbaar dat [betrokkene 2] (die dus wel wist dat de uitzending van Opsporing Verzocht over [plaats] ging) niet verbaasd reageert op de uitlating van verdachte 'ze weten wat ik gedaan heb...ik denk dat ze me nu kunnen pakken’ en hierover geen vragen stelt. De conversatie tussen verdachte en [betrokkene 2] is begrijpelijker binnen het scenario dat beiden weten dat de uitzending van Opsporing Verzocht over [plaats] ging en beiden weten dat verdachte wel betrokken was bij het incident in [plaats] .
Aldus gaat het hof ervan uit dat verdachte op 4 november 2020 tijdens de OVC-gesprekken wel wist dat de uitzending van Opsporing Verzocht op 3 november 2020 over [plaats] ging.
Verdachte voldoet niet aan signalement
Verdachte en zijn raadsman hebben naar voren gebracht dat verdachte niet voldoet aan het door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] gegeven signalement van de dader(s), nu zij – kort gezegd – spreken over donkere, buitenlandse mensen met donker haar, terwijl verdachte een kale, blanke man is met blauwe ogen.
Getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] zijn geen ooggetuige geweest van het schietincident, maar hebben verklaard over een grijze, witte of zilverkleurige Volkswagen (Polo) die zij eerder hebben zien staan of rijden in de buurt van de plaats delict en de mensen die daarin zaten. Het hof kan niet vaststellen dat (een van) de auto(’s) die deze getuigen hebben gezien, de auto was van waaruit op [benadeelde 1] is geschoten en dus evenmin dat het door hen gegeven signalement betrekking had op de daders.
Ten aanzien van hetgeen [benadeelde 1] heeft verklaard over de mensen die in de auto zaten van waaruit op hem werd geschoten, staat wel vast dat dit betrekking heeft op de daders. Het is echter mogelijk dat [benadeelde 1] – wiens waarneming niet vlekkeloos was, nu hij het wapen dat uit het passagiersraam stak niet heeft gezien – zich bij de waarneming van de daders heeft vergist. Ook is het mogelijk dat de waarneming van [benadeelde 1] wel juist was, maar dat medeverdachte [medeverdachte] – die bij het schietincident in [plaats] een masker droeg om niet herkend te worden – en verdachte schmink en pruiken hebben gedragen om herkenning te voorkomen. Gegeven de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, gaat het hof ervan uit dat [benadeelde 1] de daders niet goed heeft waargenomen of dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich hadden vermomd.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] gegeven signalementen.
Conclusie over betrokkenheid van verdachte en [medeverdachte]
Op grond van de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] planmatig hebben gewerkt en als onderdeel van dat plan op 6 november 2019 gezamenlijk met de auto vanuit Nederland naar de woonplaats van [benadeelde 1] zijn gereden en [benadeelde 1] op korte afstand hebben beschoten. Wie van hen de schoten heeft gelost, kan het hof niet vaststellen.
Medeplegen van poging tot moord
Zoals hierboven is overwogen, heeft het hof vastgesteld dat verdachte of medeverdachte [medeverdachte] van slechts enkele meters afstand in de richting van [benadeelde 1] heeft geschoten. Het van zo korte afstand (meermaals) schieten in de richting van een persoon brengt de aanmerkelijke kans met zich op dodelijk letsel. Nu verdachte en [medeverdachte] , zoals het hof hiervoor heeft overwogen, volgens gezamenlijk plan met de auto bij [benadeelde 1] door de straat zijn gereden, terwijl één van hen de auto bestuurde en de ander van slechts enkele meters afstand op [benadeelde 1] heeft geschoten, hebben zij naar het oordeel van het hof beiden de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel aanvaard, zodat zij allebei voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde 1] hadden, en zijn zij ook beiden medeplegers van het feit. Bovendien volgt hier naar het oordeel van het hof uit dat sprake was van voorbedachte rade; zij hebben zich immers gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit om in de richting van [benadeelde 1] te schieten en er zijn geen aanknopingspunten voor handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Gezien het voorgaande, is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot moord.
Het hof is van oordeel dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan.”
De bespreking van het middel
2.5
In de toelichting op het middel wordt met verschillende deelklachten opgekomen tegen de bewijsvoering van het hof van de bewezen verklaarde poging tot moord. Hoewel met de klachten bepaalde delen van de bewijsconstructie van het hof geïsoleerd worden bezien en ik deze klachten voor een deel afzonderlijk zal bespreken, bevat de bewijsconstructie een veelheid aan redengevende feiten en omstandigheden die in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien.
2.6
In de
eerste deelklacht(randnr. 1.3 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het hof te grote stappen neemt wanneer het stelt dat in de OVC-gesprekken tussen de verdachte met zijn vriendin over het schietincident in [plaats] wordt gesproken. Daartoe wordt aangevoerd dat delen van de gesprekken onverstaanbaar zijn en dat te weinig details worden gedeeld om die conclusie te kunnen dragen. Verder wordt aangevoerd dat als al over Opsporing Verzocht zou worden gesproken, daar niet alleen het schietincident in [plaats] aan de orde is geweest, maar ook het schietincident in [plaats] . Daarbij komt dat de verdachte in één van de OVC-gesprekken vraagt naar het schietincident in [plaats] . Het door de verdachte spreken over een incident maakt niet dat hij bij dat incident – als pleger – aanwezig is geweest.
2.7
Bij de beoordeling van de eerste deelklacht stel ik voorop dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [2] In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [3]
2.8
Uit de bewijsvoering van het hof kan onder meer het volgende worden afgeleid. Op 2 november 2020 is een vooraankondiging geweest van een uitzending van het tv-programma ‘Opsporing Verzocht’ van 3 november 2020, waarin aandacht is besteed aan het schietincident in [plaats] en aan het schietincident in [plaats] . Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte betrokken is geweest bij het schietincident in [plaats] . De partner van de verdachte heeft de betreffende uitzending gezien en heeft tegen de verdachte gezegd dat zij heeft gezien dat uit de auto van de medeverdachte is geschoten. Het schietincident in [plaats] is het enige incident waarbij uit een auto is geschoten. Op 4 november 2020, te weten een dag na de betreffende uitzending, heeft de partner van de verdachte aan hem een briefje overhandigd met daarop de tekst “Opsporing Verzocht gezien, mooie beloning”. Dat briefje is door de politie als onderdeel van een ruisstrategie onder de ruitenwisser van de auto van de partner van de verdachte gelegd. De partner van de verdachte heeft bij het overhandigen van het briefje tegen de verdachte gezegd dat hij zijn mond dicht moet houden en hij niet moet gaan praten. Daarop heeft de verdachte tegen zijn partner gezegd: “Stil, stil. Ze weten wat ik gedaan heb. Ik denk dat ze me nu kunnen pakken.” Op 4 november 2020 hebben de verdachte en de medeverdachte met elkaar gesproken over de uitzending van Opsporing Verzocht. Ze hebben onder andere gesproken over auto’s, het bovengenoemde briefje en dat er niks aan de hand is omdat “ze” niks weten. Op 10 november 2020 heeft de verdachte zijn partner geïnstrueerd dat en hoe zij voor hem een alibi moest verschaffen. Zij moest zeggen dat de verdachte aan het werk was en als hij niet aan het werk was, hij thuis was. De verdachte heeft in dat gesprek ook gezegd: “Wat wil je? Dat ik vast zit dan? Nee, toch?” Op 11 november 2020 heeft de verdachte gezegd: “omdat mijn DNA in zijn auto zit. Ze kunnen mij wel vastzetten, maar ze kunnen het niet bewijzen. Ze komen niet. Weet je waarom niet? Als ze dat ding niet vinden, dan hebben ze niks.” De verdachte heeft verklaard dat met “dat ding” een wapen wordt bedoeld.
2.9
Verder heeft het hof niet onbegrijpelijk de verklaring van de verdachte dat wat hij op 4 november 2020 – nadat hij het bovengenoemde briefje heeft gelezen – tegen zijn partner heeft gezegd, betrekking had op het incident in [plaats] als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Dat incident heeft namelijk plaatsgevonden op 18 april 2020. Op diezelfde dag zijn de verdachte en de medeverdachte kort na het incident staande gehouden door de politie, zodat de verdachte toen al — en dus niet pas op 4 november 2020 – heeft geweten dat hij voor dat incident in beeld was bij de politie.
2.1
Het hof heeft ook niet onbegrijpelijk de verklaring van de verdachte dat zijn uitlatingen in de OVC-gesprekken geen betrekking hebben op het schietincident in [plaats] , maar op het schietincident in [plaats] als ongeloofwaardig terzijde geschoven aangezien de verdachte daarover wisselend en niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft in dit verband verder – kort samengevat – overwogen dat in het alternatieve scenario van de verdachte dat hij niet betrokken is geweest bij het schietincident in [plaats] en dat hij dacht dat de uitzending van Opsporing Verzocht ging over het incident in [plaats] niet goed voorstelbaar is dat zijn partner – die wel wist dat de uitzending ging over het schietincident in [plaats] – niet verbaasd reageerde op de uitlating van de verdachte “Ze weten wat ik gedaan heb. Ik denk dat ze me nu kunnen pakken.” en dat zij daarover geen vragen heeft gesteld aan de verdachte. Volgens het hof is het gesprek tussen de verdachte en zijn partner begrijpelijker binnen het scenario dat zij allebei wisten dat de uitzending van Opsporing Verzocht ging over het schietincident in [plaats] en dat de verdachte daarbij betrokken is geweest.
2.11
Gelet op het voorgaande en in samenhang bezien met de overige feiten en omstandigheden die in de gebezigde bewijsmiddelen zijn verankerd, heeft het hof niet onbegrijpelijk de feitelijke conclusies getrokken dat i) de verdachte op 4 november 2020 tijdens de OVC-gesprekken wist dat de uitzending van Opsporing Verzocht van 3 november 2020 ging over het schietincident in [plaats] en ii) de verdachte in de week van 4 tot en met 11 november 2020 in de OVC-gesprekken met zijn partner en de medeverdachte heeft gesproken over het schietincident in [plaats] , waarbij hij met hen heeft besproken of de politie wist dat hij en de medeverdachte de daders zijn, of de politie voldoende bewijs had en dat en hoe de partner van de verdachte hem een alibi moest verschaffen. Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat delen van de OVC-gesprekken onverstaanbaar zijn en dat de verdachte in één van de gesprekken heeft gevraagd naar het schietincident in [plaats] .
2.12
De eerste deelklacht faalt.
2.13
In de
tweede deelklacht(randnr. 1.4 van de schriftuur) wordt geklaagd dat – anders dan het hof heeft overwogen – uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de medeverdachte op 1 november 2019 om 06:56 uur verbleef op het adres van de verdachte. Dat de medeverdachte daar verbleef is volgens de stellers van het middel ook onbegrijpelijk aangezien de medeverdachte in dat geval ook geen telefonisch contact zou hoeven op te nemen met de verdachte die immers op dat adres verbleef. Gelet hierop is de bewijsvoering ondeugdelijk en onbegrijpelijk.
2.14
Deze deelklacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat die feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk overwogen dat de medeverdachte op 1 november 2019 om 06:56 uur heeft gebeld naar het telefoonnummer van de verdachte, dat het vanaf het adres van de verdachte naar het adres van het slachtoffer minder dan een half uur rijden is en dat die tijdsduur voldoende was voor de medeverdachte om
nahet telefonische contact met de verdachte van het adres van de verdachte naar het adres van het slachtoffer te rijden en daar om 07:43 uur te zijn. Daarin lees ik niet dat het hof heeft overwogen dat de medeverdachte op 1 november 2019 om 06:56 uur
reedsverbleef op het adres van de verdachte.
2.15
De tweede deelklacht faalt.
2.16
In de
derde deelklacht(randnr. 1.5 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte in de vroege ochtenden losstonden van een door de medeverdachte op 1 november 2019 gemaakte autorit naar de woning van het slachtoffer respectievelijk het schietincident op 6 november 2019 neerkomt op een verboden omkering van de bewijslast, zodat de bewezenverklaring niet in stand kan blijven.
2.17
Uit het onderzoek naar de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte is een duidelijk patroon zichtbaar van telefonische contacten in de (zeer) vroege ochtenduren tussen 06:00 uur en 08:00 uur op 28 augustus, 19 september, 11, 21, 23-25, 28, 31 oktober, 1 en 6 november 2019. Op 1 november 2019 is tussen de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte om 06:55:06, 06:55:55 en 06:56:31 uur contact geweest. Op diezelfde dag heeft het slachtoffer om 07:39:40 uur zijn woning verlaten, is hij in zijn auto gestapt en is hij weggereden. Slechts enkele minuten later om 07:43:19 uur is de medeverdachte voorbij de woning van het slachtoffer gereden. Op 6 november 2019 om 06:33:25 uur is (wederom) contact geweest tussen de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte. Op diezelfde dag heeft het slachtoffer, volgens zijn vaste gewoonte, om 08:10 uur zijn woning verlaten om zijn hond uit te laten. Hij is één minuut later neergeschoten vanuit de auto van de medeverdachte. Na deze aanslag hebben dit soort vroege contactmomenten tussen de telefoonnummers van de verdachte en de medeverdachte niet meer plaatsgevonden.
2.18
Het hof is (kennelijk) van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen andere aannemelijke interpretatie van de telefonische contacten mogelijk is dan dat die telefonische contacten te maken hebben met de bewezen verklaarde moordaanslag. Het is in dat verband dat het hof overweegt dat niet is gebleken dat de telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte in de ochtenduren losstonden van de rit die de medeverdachte in de ochtend van 1 november 2019 heeft gemaakt richting het huis van het slachtoffer en van het schietincident op 6 november 2019. Die overweging van het hof is een feitelijke gevolgtrekking die ik goed kan volgen in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de vaststellingen die het hof op grond daarvan heeft gedaan. Van het door het hof omkeren van de bewijslast is geen sprake.
2.19
De derde deelklacht faalt.
2.2
In de
vierde deelklacht(randnr. 1.6 van de schriftuur) wordt aangevoerd dat uit de verklaring van de medeverdachte (slechts) blijkt dat hij openstaande schulden incasseert, dat hij die vorderingen kracht bij zet en dat hij daarbij regelmatig de verdachte meeneemt die daarvoor een geldelijke beloning krijgt. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte – ware hij de bestuurder – instemt met het medeplegen van een poging tot moord. Volgens de stellers van het middel past dat ook niet in het door de medeverdachte geschetste rol die hij pleegt in te nemen. De dood van het slachtoffer zou namelijk direct leiden tot het niet meer kunnen incasseren van enig geldbedrag, zodat dit een contra-indicatie oplevert voor het aannemen van opzet op de dood van degene die onder druk moet worden gezet. In de
vijfde deelklacht(randnr. 1.6 van de schriftuur) wordt geklaagd dat opzet op de dood niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daartoe wordt aangevoerd dat weliswaar vaststaat dat vijfmaal is geschoten en dat één van de kogels het been van het slachtoffer heeft geraakt, maar dat het hof in het midden heeft gelaten of de andere vier schoten gericht op het lichaam van het slachtoffer zijn gelost. Aangezien het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte belast is met de incasso van openstaande schulden, hij de openstaande vordering kracht bij moest zetten en dat kennelijk vanaf een korte afstand van 3 à 4 meter in een been is geschoten, is het oordeel van het hof dat de schutter en/of de bestuurder met voorwaardelijk opzet op de dood heeft/hebben gehandeld, niet begrijpelijk. In de
zesde deelklacht(randnr. 1.6 van de schriftuur) wordt geklaagd dat door de schutter en/of de bestuurder wellicht met voorbedachten rade is gehandeld, maar uit de bewijsvoering onvoldoende kan worden afgeleid dat het vooropgezette plan inhield het liquideren van het slachtoffer. De vierde, vijfde en zesde deelklacht lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.21
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. [4] Voor voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden én dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [5]
2.22
In de (overzichts)arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474,
NJ2015/390, m.nt. P.A.M. Mevis, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315,
NJ2016/413, m.nt. N. Rozemond [6] heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Uit deze arresten blijkt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad heeft hiervoor geen algemene regels gegeven, maar tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaft door het formuleren van aandachtspunten. De rechter kan bij de vorming van zijn oordeel of sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang daarvan, de aanwezigheid van de verdachte op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij zal de bijdrage van de medepleger in de regel worden geleverd tijdens het begaan van een strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal, wil medeplegen van een delict niettemin kunnen worden aangenomen, moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, het op de uitkijk staan en het helpen bij de vlucht, dan dient de rechter de bewezenverklaring van het medeplegen in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – nauwkeurig te motiveren. De rechter mag bij zijn bewijsoordeel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. [7] Het ontbreken van lijfelijke aanwezigheid of het ontbreken van een uitvoeringshandeling hoeft het aannemen van medeplegen niet in de weg te staan als het gaat om handelingen voor en/of tijdens de uitvoering van het strafbare feit en de verdachte daarmee een sturende of leidende rol heeft gespeeld voor de uitvoering ervan. [8] Ook in die situaties komt het echter aan op de precieze motivering waarom er sprake is van medeplegen.
2.23
Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de medeverdachte zijn opdrachten grondig voorbereidt, dat hij controleert of het veilig is en dat hij soms wel tien keer langsgaat als iemand moet worden gepakt of iets met iemand moet gebeuren. De verdachte gaat geregeld met de medeverdachte mee. De medeverdachte heeft op meerdere dagen het woonadres van het slachtoffer verkend. De verdachte en de medeverdachte hebben in verband met de voorbereiding en de uitvoering van hun plan in de periode van 28 augustus 2019 tot en met 6 november 2019 op (zeer) vroege tijdstippen (veelvuldig) telefonisch contact met elkaar gehad, zo ook op 1 november 2019 voordat de medeverdachte (al dan niet in het kader van een voorverkenning) richting het huis van het slachtoffer is gereden. Op 6 november 2019 is het slachtoffer volgens zijn vaste routine om 08:10 uur zijn hond gaan uitlaten. De verdachte en de medeverdachte zijn op die dag, nadat zij om 06:33 uur telefonisch contact met elkaar hebben gehad, in de auto van de medeverdachte gestapt. Zij zijn vanuit Nederland naar het woonadres van het slachtoffer in Duitsland gereden en zijn langzaam achter en naast het slachtoffer gaan rijden. Vervolgens heeft één van hen om 08:11 uur vanuit de auto vanaf slechts enkele meters afstand vijfmaal in de richting van het slachtoffer geschoten. Daarna zijn de verdachte en de medeverdachte gezamenlijk langzaam weggereden. Na 6 november 2019 vinden de (zeer) vroege telefonische contacten tussen de verdachte en de medeverdachte niet meer plaats. De hierboven weergegeven gang van zaken geeft blijk van vasthoudendheid van de verdachte en de medeverdachte bij een gezamenlijke, planmatige en goed voorbereide actie om het slachtoffer te beschieten/doden. Dat het hof uit het voorgaande heeft geconcludeerd dat sprake is van medeplegen en van voorbedachten rade en dat het gezamenlijke plan van de verdachte en de medeverdachte zag op het beschieten/neerschieten van het slachtoffer, is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik voor wat betreft de vraag of sprake is van voorbedachten rade in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
2.24
Voor zover in de schriftuur nog wordt gesteld dat het hof in het midden heeft gelaten of vier van de vijf kogels in de richting (van het lichaam) van het slachtoffer zijn afgevuurd, berust het op een verkeerde lezing van het arrest, zodat het feitelijke grondslag mist. Ik lees het arrest op dit punt zo dat het hof heeft overwogen dat er vijfmaal in de richting van het slachtoffer is geschoten en dat uiteindelijk één van de vijf kogels het slachtoffer in zijn bovenbeen heeft geraakt en daarbij zijn liesslagader heeft beschadigd. Het hoeft geen betoog dat het meermalen vanaf enkele meters afstand vanuit een langzaam rijdende auto schieten in de richting van een persoon, gelet op de aard van de gedraging, het voor de in het onderhavige geval bewezen verklaarde poging tot moord vereiste (voorwaardelijk) opzet oplevert. Het oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachte met hun handelen beiden de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel hebben aanvaard, zodat zij allebei voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad, is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.25
Anders dan de stellers van het middel, meen ik dat de omstandigheid dat de advocaten-generaal bij het hof een vordering tot wijziging van de tenlastelegging hebben overgelegd waarin subsidiair de medeplichtigheid bij de poging tot moord ten laste is gelegd aan het voorgaande niet afdoet. Datzelfde geldt voor de verklaring van de medeverdachte dat hij altijd voorzichtig te werk gaat.
2.26
De vierde, vijfde en zesde deelklacht falen.
2.27
In de
zevende deelklacht(randnr. 1.8 van de schriftuur) wordt geklaagd dat het hof bij de verwerping van het verweer [dat de verdachte niet voldoet aan het door de getuigen gegeven signalement van de daders] heeft overwogen dat de verdachten mogelijk vermomd zijn geweest, omdat de medeverdachte bij het schietincident in [plaats] ook vermomd was. Dat de medeverdachte toen en daar vermomd was, volgt niet uit de bij die feiten gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het hof ook niet met de vereiste mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het hof dit heeft ontleend. De bewezenverklaring is ook hierom onvoldoende met redenen omkleed.
2.28
De overwegingen van het hof waarop de zevende deelklacht betrekking heeft, zal ik voor het leesgemak hier nog een keer citeren:

Verdachte voldoet niet aan signalement
Verdachte en zijn raadsman hebben naar voren gebracht dat verdachte niet voldoet aan het door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] gegeven signalement van de dader(s), nu zij – kort gezegd – spreken over donkere, buitenlandse mensen met donker haar, terwijl verdachte een kale, blanke man is met blauwe ogen.
Getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] zijn geen ooggetuige geweest van het schietincident, maar hebben verklaard over een grijze, witte of zilverkleurige Volkswagen (Polo) die zij eerder hebben zien staan of rijden in de buurt van de plaats delict en de mensen die daarin zaten. Het hof kan niet vaststellen dat (een van) de auto(’s) die deze getuigen hebben gezien, de auto was van waaruit op [benadeelde 1] is geschoten en dus evenmin dat het door hen gegeven signalement betrekking had op de daders.
Ten aanzien van hetgeen [benadeelde 1] heeft verklaard over de mensen die in de auto zaten van waaruit op hem werd geschoten, staat wel vast dat dit betrekking heeft op de daders. Het is echter mogelijk dat [benadeelde 1] – wiens waarneming niet vlekkeloos was, nu hij het wapen dat uit het passagiersraam stak niet heeft gezien – zich bij de waarneming van de daders heeft vergist. Ook is het mogelijk dat de waarneming van [benadeelde 1] wel juist was, maar dat medeverdachte [medeverdachte] – die bij het schietincident in [plaats] een masker droeg om niet herkend te worden – en verdachte schmink en pruiken hebben gedragen om herkenning te voorkomen. Gegeven de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, gaat het hof ervan uit dat [benadeelde 1] de daders niet goed heeft waargenomen of dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich hadden vermomd.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de door getuigen [benadeelde 1] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] gegeven signalementen.”
2.29
De rechter die zich – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens moet met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten en omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. [9]
2.3
Het hof heeft het verweer dat de verdachte niet voldoet aan het door de getuigen opgegeven signalement van de daders verworpen. Daartoe heeft het hof – kort gezegd – onder meer overwogen dat het mogelijk is dat de verdachte en de medeverdachte vermomd waren aangezien de medeverdachte bij een eerder schietincident in [plaats] ook was vermomd.
2.31
Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat de omstandigheid dat de medeverdachte zich bij een eerder schietincident in [plaats] heeft vermomd niet blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en dat het hof evenmin (met voldoende nauwkeurigheid) het bewijsmiddel heeft aangeduid waaraan het deze omstandigheid heeft ontleend. Een blik achter de papieren muur leert echter dat de beschrijving van de camerabeelden van het schietincident in [plaats] – die door het hof als bewijsmiddel 17 is gebezigd – ook inhoudt dat i) de schutter een pet draagt en iets donkerkleurigs voor zijn gezicht doet (p. 158), ii) de schutter een donker voorwerp, gelijkend op gezichtsbedekking, mogelijk een masker, in zijn linkerhand vasthoudt (p. 161) en iii) de schutter kennelijk gezichtsbedekking heeft en het masker met een brede band achter zijn hoofd is bevestigd (p. 164). Het hof heeft de betwiste omstandigheid waarop de deelklacht ziet aldus ontleend aan de bovengenoemde beschrijving van de camerabeelden van het schietincident in [plaats] , maar is kennelijk abusievelijk vergeten het deel dat daarop betrekking heeft op te nemen bij de bewijsmiddelen. Het moet voor de verdediging duidelijk zijn geweest aan welk wettig bewijsmiddel het hof de hierboven besproken omstandigheid heeft ontleend. Gelet op het voorgaande meen ik dat de verdachte geen belang heeft bij deze deelklacht.
2.32
Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, meen ik dat de klacht ook om andere redenen tevergeefs is voorgesteld. De overweging van het hof dat de verdachte en de medeverdachte mogelijk vermomd waren, is namelijk ook met weglating van de bestreden omstandigheid niet onbegrijpelijk. Daarbij weeg ik mee dat de ervaring leert dat het bij (pogingen tot) liquidaties niet ongebruikelijk is dat daders zich vermommen om hun identiteit te verhullen. Bovendien – en wellicht belangrijker nog – kunnen de overige overwegingen van het hof de verwerping van het verweer dat de verdachte niet voldoet aan het door de getuigen gegeven signalement van de daders zelfstandig dragen. Daarbij komt dat de bewezenverklaring ook met weglating van de bestreden overweging toereikend is gemotiveerd.
2.33
De zevende deelklacht faalt.

3.Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat “het hof bij de strafoplegging in strafverzwarende zin heeft meegerekend dat de aangever/slachtoffer (…) curator is zodat het hof de aanslag daarom als een aantasting van de rechtstaat beschouwt. Uit het verhandelde ter terechtzitting kan evenwel niet worden afgeleid dat de verdachte/de rijder/de schutter bekend was/waren met de hoedanigheid van de aangever, of dat rekening moest worden gehouden met die omstandigheid. De strafoplegging kan dan ook niet in stand blijven.”
3.2
Het hof heeft de verdachte voor het medeplegen van een poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren en 9 maanden met aftrek van het voorarrest. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:

Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte] vanaf korte afstand geschoten in de richting van advocaat en curator [benadeelde 1] . Eén kogel heeft daarbij de liesslagader van [benadeelde 1] beschadigd, waardoor een slagaderlijke bloeding ontstond. Dankzij het adequate en accurate optreden van buurtbewoners en passanten heeft [benadeelde 1] de aanslag weliswaar overleefd, maar hij zal naar verwachting de rest van zijn leven pijn en fysieke beperkingen ondervinden als gevolg van het handelen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Ook heeft de aanslag psychisch grote gevolgen gehad voor [benadeelde 1] . Hij leeft sindsdien constant met de vrees dat iemand hem of zijn naasten wat zal aandoen. Door hun handelen hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bovendien gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij teweeggebracht. Het hof rekent verdachte het bewezenverklaarde dan ook zwaar aan.
Op basis van aanwijzingen in het dossier acht het hof aannemelijk dat de reden voor de aanslag was gelegen in het werk van [benadeelde 1] als curator. Het hof beschouwt de aanslag daarom als een aantasting van de rechtstaat en weegt dit in strafverzwarende zin mee.
Het hof heeft rekening gehouden met uitspraken in vergelijkbare zaken. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 12 februari 2024, waaruit blijkt dat verdachte weliswaar twee keer is veroordeeld voor een geweldsmisdrijf, maar niet in de afgelopen tien jaar. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van het voorarrest in beginsel passend en geboden is.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden is overschreden. Deze overschrijding is deels verklaarbaar door de onderzoekswensen van de verdediging en de regiezitting en deels door de agenda van de raadsman. Het hof zal, gelet op deze termijnoverschrijding, de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en negen maanden met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
Het juridisch kader
3.3
De feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat betekent dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft geen motivering. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en ook niet of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. [10]
3.4
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan. [11] De enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat die gegevens moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat de rechter alles wat ter terechtzitting is verklaard of wat in de gedingstukken is neergelegd, in aanmerking mag nemen. Wat de gedingstukken betreft moet daaraan worden toegevoegd dat dit alleen maar is toegestaan voor zover is voldaan aan het voorschrift van art. 301 lid 4 Sv, dat inhoudt dat ten bezware van de verdachte slechts acht mag worden geslagen op stukken die ter zitting zijn voorgelezen of waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld. Van die voorlezing of korte mededeling dient te blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Wordt in de strafmotivering rekening gehouden met de inhoud van zo’n niet aan de orde gesteld stuk, dan volgt vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. Maar behalve met wat rechtstreeks uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, mag de rechter bij de strafoplegging ook rekening houden met andere factoren. De feitenrechter mag bijvoorbeeld letten op gegevens die met de persoon van de verdachte samenhangen zoals diens strafrechtelijk verleden, zijn te verwachten gedrag, diens proceshouding, het morele verwijt, de speciale preventie, evenals met factoren die verband houden met de ernst van het feit zoals het ingetreden gevolg, het gevaar voor de volksgezondheid (bijvoorbeeld bij drugsmisdrijven), de generale preventie waaronder begrepen rechtshandhaving, normbevestiging, inscherping van gewijzigde maatschappelijke opvattingen en de schok die een ernstig misdrijf in de rechtsorde heeft teweeggebracht. [12] Bij de beantwoording van de vraag of de strafmotivering voldoet aan de eisen, pleegt de Hoge Raad zich terughoudend op te stellen. [13]
De bespreking van het middel
3.5
Het hof heeft overwogen dat het op basis van
aanwijzingenin het dossier
aannemelijkacht dat de reden voor de aanslag was gelegen in het werk van het slachtoffer als curator. Ik acht dat niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Het slachtoffer is als faillissementscurator betrokken geweest bij faillissementen van ondernemingen van [betrokkene 1] . Die faillissementen hebben [betrokkene 1] meer dan een half miljoen euro gekost. Het slachtoffer heeft tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij hem verdacht van een witwasconstructie in relatie tot de failliet verklaarde sportschool [A] / [B] . De huidige eigenaar van [B] , tevens voormalig compagnon van [betrokkene 1] , heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem de doorstart van de sportschool kwalijk nam en dat [betrokkene 1] hem duidelijk heeft gemaakt dat hij moest betalen en dat het niet goed zou komen. Op 2 oktober 2019 heeft de medeverdachte in opdracht van een ander de bovengenoemde sportschool beschoten. Het slachtoffer heeft in maart of april 2019 gehoord dat [betrokkene 1] actief op zoek was naar zijn woonadres. Het slachtoffer is neergeschoten in de straat waarin hij woont.
3.6
Gelet op het voorgaande heeft het hof niet onbegrijpelijk de aanslag beschouwd als een aantasting van de rechtstaat en heeft dit in strafverzwarende zin meegewogen bij de strafoplegging. De overweging van het hof heeft betrekking op de schok die de aanslag op de rechtsorde heeft teweeggebracht. Dat betreft een met de ernst van het feit verband houdende factor die niet rechtstreeks uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting behoeft te blijken en waarmee het hof bij de strafoplegging rekening kon houden.
3.7
Voor zover in (de toelichting op) het middel ervan wordt uitgegaan dat het hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het slachtoffer curator is strafverzwarend werkt, faalt het, omdat het berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en het middel daarmee feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de aantasting van de rechtstaat namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat er aanwijzingen zijn dat de aanslag is gepleegd
vanwege het werk van het slachtoffer als curatoren niet enkel
omdathet slachtoffer curator is.
3.8
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat het hof de reden voor de aanslag enkel in strafverzwarende zin had mogen meewegen bij de strafoplegging als de verdachte/de bestuurder/de schutter bekend was/waren met de hoedanigheid van het slachtoffer of daarmee rekening had(den) moeten houden, wordt een eis gesteld die het recht niet kent.
3.9
Het tweede middel faalt.

4.Het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat “[h]et recht – in het bijzonder artikel 6:95 jo artikel 6:105 lid 1 BW – is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften,
doordathet gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering ter zake het verlies aan verdienvermogen van benadeelde slechts zeer summier kan worden toegewezen, nu de behandeling van het overige deel van de vordering volgens het gerechtshof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren,
waardoorer sprake is van [een] onbegrijpelijk oordeel.” Blijkens de toelichting daarop is het middel gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover dat ziet op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang.
4.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Dit formulier bevat onder meer de volgende inhoud:

4AMateriële en/of verplaatste schade
(…)
Omschrijving materiële/verplaatste schade
P.M. Opgave volgt nog bij separate opgave”
4.3
De toelichting op de bovengenoemde vordering tot schadevergoeding van 3 december 2021 beslaat inclusief bijlagen 82 pagina’s en houdt onder meer in:

Schadestaat
De materiële schade is opgenomen op de schadestaat (
bijlage 1). Aan de hand van deze posten wordt de materiële schade toegelicht.
De schadestaat is opgezet aan de hand van een aantal schadeposten:
(…)
5) Verlies arbeidsvermogen;
(…)
Ad 5. Verlies arbeidsvermogen
Door de gevolgen van de aanslag heeft [benadeelde 1] ernstig letsel opgelopen. Door dit letsel wordt [benadeelde 1] in ernstige mate belemmerd bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, waardoor er een verlies aan arbeidsvermogen is ontstaan en van blijvende aard is. Na berekening wordt het verlies gesteld op een bedrag van € 2.106.805,- (
bijlage 7).
(…)
Bijlage 7
Artikel 107-berekening van [benadeelde 1] (inclusief sterftekans-correctie)
Overzicht schadebedragen
Schade tot kapitalisatiedatum: € 121.748
Schade na kapitalisatiedatum: € 1.678.378
Totale schade (exclusief fiscale component): € 1.800.126
Fiscale component: € 306.679
Totale schade (inclusief fiscale component): € 2.106.805”
4.4
Aan de gevorderde kosten, waaronder het verlies aan arbeidsvermogen, liggen onder meer een rapport en een personenschadeberekening van rekenkundig bureau Laumen Expertise van 16 november 2021 ten grondslag. [14] Het rapport en de personenberekening beslaan 19 respectievelijk 80 pagina’s.
4.5
De vordering tot schadevergoeding is bij schrijven van 20 januari 2022 nader toegelicht. [15] Die nadere toelichting houdt het volgende in:

Verlies arbeidsvermogen
De grootste schadepost is het verlies aan arbeidsvermogen. Dit is opgebouwd uit twee posten:
1. het verlies van salaris tot 67 jaar en
2. het verlies van dividend tot 67 jaar.
Voor de aanslag
T/m pagina 12 van het rapport is de situatie weergegeven indien er geen aanslag was gepleegd op [benadeelde 1] . In die situatie zou hij jaarlijks een salaris ontvangen van € 85.000,- en werd dividend uitgekeerd van gemiddeld € 160.000,-. Dit leidt tot een afgerond gemiddeld jaarinkomen van € 245.000,-.
Na de aanslag
Vanaf pagina 13 van het rapport wordt de situatie berekend zoals deze is na de aanslag. Het is duidelijk zichtbaar dat de impact van het letsel financieel grote gevolgen heeft voor de praktijkvoering van [benadeelde 1] . Zo is het salaris van [benadeelde 1] verlaagd naar € 75.000,-. Vervolgens blijkt uit de urenoverzichten (bijlage 11 en verder bij het rapport) dat [benadeelde 1] gemiddeld per jaar 406,87 uren minder is gaan werken. Dit heeft een lagere omzet tot gevolg en daarmee ook een verlies aan arbeidsvermogen.
Verlies aan arbeidsvermogen
Ad 1. het verlies van salaris tot 67 jaar bedraagt € 121.665,- en
Ad 2. een verlies van dividend tot 67 jaar van € 1.823.393,-
Totaal verlies arbeidsvermogen bedraagt € 1.945.058,- (zie bijlage 15, pagina 6 rapportage Laumen Expertise).
In de schriftelijke toelichting d.d. 3 december 2021 op de vordering staat onder het verlies arbeidsvermogen een bedrag van € 2.106.805,- opgenomen. Dit is het bedrag inclusief de zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp.
Het gevorderde bedrag voor het verlies aan arbeidsvermogen bedraagt € 1.945.058,-“
4.6
In hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 1] bij schrijven van 6 maart 2024 de vordering tot schadevergoeding nader onderbouwd. Deze nadere onderbouwing beslaat 14 pagina’s en houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):

Ad 1. Verlies arbeidsvermogen
Inleiding
Het verlies aan arbeidsvermogen is de grootste schadepost voor [benadeelde 1] . Vooropgesteld zij dat [benadeelde 1] er alles voor zou geven om terug te gaan naar het leven van voor de aanslag. Dat dit niet kan, is voor hem een hard gelag: geen schadevergoeding zal volledig rechtdoen aan de situatie waarmee [benadeelde 1] dag in dag uit te kampen heeft. Wel dient voor zover mogelijk rechtgedaan [te] worden aan de gewijzigde financiële situatie waarin [benadeelde 1] verkeert sinds de dag van de aanslag, zodat hij niet de financiële gevolgen, die aan een ander te wijten zijn, alleen hoeft te dragen. Voor [benadeelde 1] is deze vordering dan ook van groot belang, omdat verhaal via de strafrechtelijke procedure zijn enige mogelijkheid is, omdat een vlotte afwikkeling hem zo min mogelijk (verder) schaadt, en omdat een dergelijke afdoening in belangrijke mate aan erkenning bijdraagt. Het is teleurstellend dat de rechtbank niet de moeite heeft genomen tot een inhoudelijke behandeling te komen.
Het verlies aan arbeidsvermogen is tot stand gekomen aan de hand van verschillende berekeningen en een zeer uitgebreid onderzoek waarvan de resultaten door Laumen Expertise zijn vastgelegd in een rapportage.
Aard van de vordering
Door de gevolgen van de aanslag heeft [benadeelde 1] ernstig letsel opgelopen. Door dit letsel wordt [benadeelde 1] in ernstige mate belemmerd bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, waardoor er een verlies aan arbeidsvermogen is ontstaan en van blijvende aard is. Na berekening wordt het verlies gesteld op een bedrag van € 1.945.058,00. De rechtbank in eerste aanleg was van mening dat, hoewel als zodanig de behandeling van een omvangrijke vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, het beoordelen van de volledige berekening op grond van verlies aan arbeidsvermogen in dit geval te complex is om in het strafproces te beslechten en aldus een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. De rechtbank heeft [benadeelde 1] om die reden in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard, zonder ook maar tot enige inhoudelijke behandeling noch beoordeling toe te komen.
Ontvankelijkheidscriterium
Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces. De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting
“Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de Benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium "eenvoudig van aard" te vervangen door het strengere criterium "onevenredige belasting". Dat de omvang van de schade – ook immateriële – wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001.”
Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering van benadeelde partij blijkt dat terughoudend moet worden omgegaan met de bevoegdheid om een vordering (deels) niet-ontvankelijk te verklaren.
Op grond van het onderzoek waaruit de nieuwe formulering van het ontvankelijkheidscriterium is ontleend, blijkt dat sprake is van een onevenredige belasting in gevallen waarin de behandeling van de schadevordering de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien bij de vaststelling van letselschade nog geen medische eindtoestand is bereikt of wanneer er bij de vaststelling van bedrijfsschade nog onderzoek door accountants nodig is. De schade van [benadeelde 1] is zo concreet mogelijk gemaakt en onderbouwd met bewijsstukken. In de onderhavige zaak kan derhalve niet geoordeeld worden dat sprake is van een vordering waarvan de behandeling de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden.
Tevens blijkt uit de kamerstukken dat het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, geen reden mag zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
Tot slot blijkt uit de literatuur inzake de vordering benadeelde partij dat op vorderingen van benadeelde partijen in beginsel beslist dient te worden en (integrale) niet-ontvankelijkheid tot uitzonderingssituaties beperkt dient te blijven. De rechtbank is in eerste aanleg voorbij gegaan aan de te betrachten terughoudendheid door de vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren
Behandeling per onderdeel verlies aan arbeidsvermogen
Voor de leesbaarheid en duidelijkheid wordt in het navolgende per post van het verlies aan arbeidsvermogen de grondslag c.q. berekening aangehaald, het causaal verband en de ontvankelijkheid. Ook zal kort worden ingegaan op de standpunten der verdediging, voor zover relevant.
(…)
2) Verlies dividend tot 67 jaar (€ 1.823.393,00)
Grondslag van de vordering en berekening
Het verlies aan dividend tot de pensioengerechtigde leeftijd bedraagt € 1.823.393,00. Vooropgesteld zij dat toekomstige schade nooit een volledige zekerheid kent. In het geval van [benadeelde 1] moet hiervan echter in het kader van zijn verlies aan arbeidsvermogen, toch een berekening gemaakt worden, nu zijn winstuitkeringen lager zullen liggen vanwege zijn beperkingen in de werkzaamheden. Omdat er sprake is van een toekomstige (onzekere) vordering is er voor gekozen om, op basis van de financiële informatie uit het verleden, de schade te berekenen op bescheiden wijze.
Het verlies aan dividend is gebaseerd op het gemiddeld aantal gewerkte uren. Voor de aanslag werkte [benadeelde 1] gemiddeld 1.423,50 declarabele uren per jaar. Na de aanslag is dit aantal teruggevallen naar 1.016,63 declarabele uren per jaar. Sinds de aanslag kan [benadeelde 1] aldus 406,87 minder declarabele uren op jaarbasis maken. Ter onderbouwing van deze gegevens is gerekend met de urenstaten over de periode 6 november 2014 tot en met 6 november 2020. Dit is slechts 28,5% arbeidsongeschiktheid. Uit een arbeidsdeskundig onderzoek uit 2023 is gebleken dat de praktische arbeidsongeschiktheid van [benadeelde 1] 46,7% bedraagt; dit is dus gebaseerd op de feitelijke uren die [benadeelde 1] nog werkt na de aanslag. Echter de theoretische arbeidsongeschiktheid is 66,7%, blijkens het arbeidsdeskundig onderzoek. Dit houdt in dat [benadeelde 1] feitelijk te veel werkt. De vordering is derhalve een absolute ondergrens.
Causaal verband
[benadeelde 1] is noodgedwongen minder uren gaan werken vanaf het moment van de aanslag, althans toen hij daarna weer voldoende hersteld was om weer met zijn werkzaamheden aan te vangen. Zonder de aanslag had [benadeelde 1] zijn praktijk voort kunnen zetten zoals de jaren hiervoor, waarbij een winstuitkering te verwachten viel in lijn met de voorgaande jaren. Doordat [benadeelde 1] door de aanslag mentaal, maar met name fysiek, niet langer in staat was volle dagen te werken, is het ontvangen van eenzelfde dividenduitkering logischerwijs niet langer aan de orde. Hiermee staat het causaal verband vast en staat deze schade in direct verband tot het schade toebrengende feit om te worden beschouwd als schade die op grond van artikel 361 lid 2 Sv voor vergoeding in aanmerking komt.
Weerlegging van de standpunten der verdediging
De verdediging heeft in eerste aanleg ook over deze post veel vragen gesteld waarvan de antwoorden allen waren te putten uit de berekening van Laumen Expertise. Een korte opsomming:
• Volgens de verdediging worden in de jaren 2014 tot en met 2020 veel ‘overige’ werkzaamheden geschreven, hetgeen niet duidelijk zou zijn. Zoals reeds eerder aangegeven is [benadeelde 1] als curator werkzaam. Het tijdschrijven in faillissementsdossiers gaat anders dan reguliere dossiers. In faillissementen wordt gewerkt met 10 categorieën die zijn bepaald door een commissen van rechters-commissarissen die werkzaam zijn in faillissementen (Recofa): inventarisatie, doorstart, activa, crediteuren, debiteuren, bank/zekerheden, rechtmatigheid, procedures, overige en P.M.. De groep ‘overige’ ziet toe op werkzaamheden die niet vallen te categoriseren in één van de andere groepen. Men denke hierbij onder andere aan communicatie met de rechtbank en de faillissementsverslagen. Hier gaat veel tijd mee gemoeid, hetgeen de hoge 'overige’ post verklaart.
• Volgens de verdediging is het niet verifieerbaar of [benadeelde 1] de geschreven uren c.q. werkzaamheden daadwerkelijk zelf heeft verricht of dat mogelijk een collega (curator, juridisch medewerker of juridisch secretaresse) de werkzaamheden (grotendeels) uit heeft gevoerd (bijvoorbeeld het verwerken van diverse ontvangen post). Die collega’s zouden hun werkzaamheden onverminderd kunnen doorzetten, hetgeen zelfs tot winst zou leiden op het uurtarief, aldus de verdediging. Het standpunt van de verdediging is onnavolgbaar en onjuist. Gezien het verschil in tarieven alsmede het beleid dat daarover wordt gevoerd door de rechtbank, Team Toezicht, en de gebruikelijke werkwijze van advocaten en curatoren, schrijft men alleen eigen uren. Als een kantoorgenoot, juridisch medewerkster of secretaresse wordt ingezet, dan schrijven zij deze uren zelf. Van het maken van winst op het uurloon van de betreffende medewerker kan dus geen sprake zijn.
• De verdediging vraagt zich af hoe de komende jaren wordt omgesprongen met de dividendbelasting, nu het box-2 tarief zal worden verhoogd en hoe (dan wel of) dit is verdisconteerd in het vermeende schadebedrag. Uit de berekening blijkt echter het antwoord: er is rekening gehouden met toekomstige wijzigingen van belastingtarieven.
• De verdediging stelt voorts dat in 2020 geen betrouwbaar referentiekader zou zijn, vanwege de Coronapandemie. Zoals uit pagina 9 van de rapportage van Laumen Expertise blijkt is een correctie aangebracht op het aantal declarabele uren in 2021: in hypothese zou [benadeelde 1] 200 uren minder gewerkt kunnen hebben vanwege de Coronacrisis. De effectieve gemiste uren waarmee gerekend is, is aldus 206,87. Ten overvloede wordt hier nogmaals opgemerkt dat in de schadeberekening niet wordt uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 66,7% doch met de daadwerkelijk minder gewerkte uren. Was uitgegaan van het voornoemde percentage, dan zou [benadeelde 1] meer dan 940 uur per jaar aan gemiste uren kunnen aanvoeren.
Ontvankelijkheid
Ten aanzien van het verlies aan dividend tot 67 jaar ad € 1.823.393,00 is de berekening zo concreet mogelijk gemaakt en onderbouwd met bewijsstukken. Omdat het hier gaat om een toekomstige vordering met een zekere onzekerheid, is op basis van de informatie uit het verleden een lager aangehouden berekening gemaakt. Toekomstige schade is nooit een zekerheid, desondanks komt toekomstige schade voor vergoeding in aanmerking. Krachtens art. 6:105 BW kan de begroting van nog niet ingetreden schade door de rechter na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat geschieden. Er is voorts geen sprake van een vordering waarvan de behandeling de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden, reden waarom de rechtbank in eerste aanleg niet tot niet-ontvankelijkheid had behoren te komen en een inhoudelijke beoordeling wel had moeten plaatsvinden. Ook uit recente rechtspraak blijkt dat de manier waarop gerekend is, in civiele letselschadeprocedures tot toewijzing van de vordering verlies arbeidsvermogen, inclusief dividend, leidt.”
4.7
De pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt over de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende in:

V. Vordering benadeelde partij
127. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen is het standpunt van de verdediging dat deze – gelet op de bepleite vrijspraak – niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.
128. Subsidiair is het standpunt dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partijen om deze reden niet ontvankelijk dienen te worden verklaard. Meer subsidiair verzoek ik u de pleitnota van de raadsman in eerste aanleg (zie bijlage) ten aanzien van de vorderingen benadeelde partijen als herhaald en ingelast te beschouwen.”
4.8
De pleitnota van de raadsman van de verdachte in eerste aanleg houdt over de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende in (met weglating van voetnoten): [16]

Niet-ontvankelijkheid
[benadeelde 1] verzoekt om een totaalbedrag van maar liefst € 2.217.746,32 (zegge: twee miljoen tweehonderdzeventienduizend zevenhonderdzesenveertig euro en tweeëndertig cent).
Deze vermeende schade bestaat onder meer uit:
- Verlies arbeidsvermogen (€ 2.106.805,00);
(…)
Onevenredige belasting van het strafgeding
De vorderingen zijn niet alleen bijzonder hoog, meer dan twee miljoen euro, maar is daarnaast ook inhoudelijk complex. De schadebedragen komen onder meer voort uit een complexe en omvangrijke rapportage van Laumen Expertise met urenstaten (om en nabij 400 pagina’s). Ook is een 80 pagina’s tellende rapportage personenschadeberekening overgelegd. Behandeling van de vorderingen zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
In zijn overzichtsarrest uit 2019 [HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga] heeft de Hoge Raad nogmaals benadrukt in hoeverre de strafrechter vrijheid toekomt bij het bepalen of een vordering inhoudelijk wordt behandeld. Die vrijheid is bijzonder beperkt. Lid 3 van artikel 361 Sv moet in het licht van artikel 6 EVRM namelijk zo worden uitgelegd dat zij de strafrechter
verplichttot niet-ontvankelijkverklaring indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en. voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
In een geval als deze zullen in een civiele procedure deskundigen (denk aan een accountant, fiscaal jurist, letselschadejurist en arbeidsdeskundige) en getuigen (bijvoorbeeld [benadeelde 1] en diens partner) worden gehoord. Het ligt daarbij voor de hand dat een of meer contra-expertises zouden worden uitgevoerd. Het horen van getuigen of deskundigen is in dit strafproces niet alleen ongewenst, maar zelfs juridisch onmogelijk (334 lid 1 Sv).
In dit geval zijn partijen dus zeker niét in voldoende mate in de gelegenheid om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Complexiteit
De vorderingen zijn gewoonweg te ingewikkeld voor dit strafgeding. Er zijn alleen al verschillende deskundigen noodzakelijk gebleken om met complexe berekeningen tot de nu ingebrachte schadeberekeningen te komen. Die schadeberekeningen roepen bijzonder veel vragen op. Die vragen moeten beantwoord worden en er moeten tegenberekeningen gemaakt worden.
(…)
Het verlies aan arbeidsvermogen is de grootste en inhoudelijk de meest complexe post. Tot welke leeftijd was [benadeelde 1] van plan om te blijven werken? En tot aan zijn pensioen het aantal uren dat hij tot op heden werkte? Welke periode is een juiste referentieperiode? [benadeelde 1] is immers (ook) curator en er zijn in 30 jaar nog nooit zo weinig faillissementen geweest als in 2020 en 2021. Zet die trend zich voort? Of zal er nog een klap komen en is er wel weer (meer) werk? Daarmee samenhangend; het aantal uren dat [benadeelde 1] in 2020 minder heeft gewerkt dan in de jaren daarvoor, komt dat door 6 november 2019? Of toch ook door corona? Of ook door andere omstandigheden? Hoe gaan die externe factoren als corona en het aantal faillissementen zich in de toekomst manifesteren? En waar blijkt dat uit? In hoeverre en hoe zijn fiscale kwesties meegenomen in de berekeningen? Voor het arbeidsloon en voor het dividend? Is er met bruto- of nettolonen gerekend? En waaruit blijkt dat? Zo een greep uit de vragen die zelfs ik, als niet-deskundige, bij de verschillende schadevorderingen moet plaatsen.
Een civiele (schadestaat)procedure in een zaak als deze gaat gepaard met meerdere schriftelijke ronden en meerdere zittingen. Zo’n procedure is met allerlei processuele waarborgen omgeven. Dat zijn processuele waarborgen die zelfs met de beste bedoelingen in dit strafproces niet gewaarborgd kunnen worden. Zonder af te willen doen aan de competenties van uw rechtbank; uw rechtbank is niet in staat, net zo min als ik dat op dit moment ben, om een oordeel te vellen over deze vorderingen en dat recht doet aan alle bestaande belangen.
Belang [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
Tot slot merk ik op dat ook voor [benadeelde 1] en voor zijn partner een niet-ontvankelijkheidverklaring van belang kan zijn. In een procedure bij de civiele rechter bestaan voor [benadeelde 1] en zijn partner meer mogelijkheden om de vorderingen te staven met bewijs. Hierbij merk ik op dat de advocaat van [benadeelde 1] en zijn partner afgelopen dinsdag heeft aangegeven dat deze strafzaak de aangewezen procedure zou zijn om de vermeende schade vergoed te kunnen krijgen. Dit is naar de mening van de verdediging niet het geval, nu juist een civiele procedure bij uitstek geschikt is om de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te behandelen en een debat te voeren over de hoogte van de vermeende schade. Een civiele procedure biedt immers (veel) meer ruimte en handvatten voor bijvoorbeeld het uitwisselen van de standpunten van partijen en het horen van diverse deskundigen en getuigen.
Gevolg geen niet-ontvankelijkverklaring
Mocht uw rechtbank [benadeelde 1] en zijn partner niet op voorhand niet-ontvankelijk verklaren, dan betekent dit dat ik genoodzaakt ben om inhoudelijk te reageren op elke afzonderlijke schadepost. Ik benadruk, voor zover ik dat in deze procedure kan. Dus zonder getuigen, deskundigen en contra-expertises. Daarbij dient te worden gewaakt voor secundaire victimisatie. Ik ontkom er dan namelijk niet aan om de vordering door een juridische advocatenbril te bekijken, tegen te spreken en aan te vechten. Ik kan mij voorstellen dat dit voor [benadeelde 1] en [benadeelde 2] vervelend is om te horen en voor mij als advocaat in deze strafzaak ook. Alleen is het een feit dat deze vorderingen er liggen en ik er niet aan ontkom om inhoudelijk verweer te voeren.
Conclusie
Zo’n grote, maar vooral ingewikkelde, vordering als van [benadeelde 1] (en partner) hoort niet thuis in dit strafproces, maar in een civiele (schadestaat)procedure.
Behandeling van de vordering van [benadeelde 1] en die van zijn partner levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat ik uw rechtbank nadrukkelijk verzoek om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] op voorhand niet-ontvankelijk te verklaren in zijn, respectievelijk haar, vorderingen.
(…)
Ten aanzien van het ingediende verzoek tot schadevergoeding bepleit ik het navolgende.
Vrijspraak
1. Nu ik integrale vrijspraak heb bepleit, dient [benadeelde 1] in zijn verzoek tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te worden verklaard dan wel dient het verzoek tot schadevergoeding te worden afgewezen dan wel aanzienlijk te worden gematigd.
Geheel subsidiair
2. Mocht uw rechtbank cliënt niet vrijspreken, dan bepleit ik het volgende geheel subsidiair.
3. Ik zal de schadeposten een voor een nalopen. Om herhaling waar mogelijk te voorkomen, geef ik reeds hier aan dat ik steeds tot dezelfde conclusie kom. Die conclusie luidt dat [benadeelde 1] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, althans de vorderingen dienen te worden afgewezen, dan wel dienen te worden gematigd.
Vermeende materiële schade
4. De vermeende materiële schade zou bestaan uit:
(…)
- Verlies arbeidsvermogen (€ 1.945.058,00);
(…)
5. Al deze vermeende materiële schadeposten worden uitdrukkelijk door cliënt betwist.
(…)
Vermeend verlies aan salaris tot 67 jaar (€ 121.665,00), vermeend verlies dividend tot 67 jaar (€ 1.823.393,00), vermeende schade wegens huishoudelijke hulp tot 70 jaar (€ 104.653,00) en vermeende schade vanwege zelfwerkzaamheid tot 70 jaar (€ 57.142,00).
35. De totale som van voornoemde schadeposten bedraagt maar liefst € 2.106.805,00 (zegge: twee miljoen honderdzesduizend en achthonderdvijf euro). Dit is een duizelingwekkend hoog bedrag. Er zijn bovendien zeer complexe rapportages overgelegd, te weten een personenschadeberekening, een accountantsrapportage en vele (wekelijkse) urenstaten over de jaren 2014 tot en met 2020.
36. Ik stel nogmaals voorop dat in een civiele procedure veel meer tijd en ruimte bestaat om uitgebreid op deze schadeposten in te gaan. In een civiele procedure zou in 99 van de 100 gevallen een contra-expertise uitgevoerd worden door bijvoorbeeld een accountant, een arbeidsdeskundige, een letselschadejurist en een fiscaal jurist. Het civiele proces biedt daarvoor immers wél de ruimte en daarmee de (processuele) waarborgen zodat op een behoorlijke wijze verweer gevoerd kan worden tegen een dergelijke complexe vordering. Dit strafproces in deze omvang biedt deze ruimte simpelweg niet.
37. Ten aanzien van voornoemde vermeende schadeposten wordt in zijn algemeenheid opgemerkt dat niet kan worden vastgesteld dat [benadeelde 1] de gepretendeerde schade heeft geleden, lijdt en nog verder zal lijden. Daarbij komt dat [benadeelde 1] niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond dat hij voor een bepaald percentage (langdurig) arbeidsongeschikt is geraakt.
(…)
Vermeend verlies dividend tot 67 jaar (€ 1.823.393.00)
42. Sprake is van een hoog bedrag. Het staat niet vast en daarmee wellicht onwaarschijnlijk dat [benadeelde 1] een bedrag van € 1.823.393,00 aan toekomstig dividend zal ontvangen, daar een dividenduitkering van een besloten vennootschap afhankelijk is van sterk wisselende economische omstandigheden, het jaarlijks bedrijfsresultaat, het aantal zaken op jaarbasis, en onvoorzienbare en dus onzekere omstandigheden zoals bijvoorbeeld een pandemie. Dit zijn allemaal toekomstige, onvoorzienbare en dus onzekere omstandigheden. Daarbij komt dat ter zitting van 25 januari 2022 is gebleken dat de vennoot van [benadeelde 1] inmiddels geen faillissementen meer behandelt. Ook dit gegeven zal mogelijk van invloed zijn op de omzet, winst en dus op de dividenduitkering.
43. Het vermeende verlies aan dividend is door [benadeelde 1] gebaseerd op het gemiddeld aantal gewerkte uren van [benadeelde 1] . [benadeelde 1] zou voor het incident gemiddeld 1.423,50 declarabele uren per jaar werken, na het incident zouden dit 1.016,63 uren zijn (een vermeend gemis van 406,87 uren). Overgelegd worden urenstaten over de periode 6 november 2014 tot en met 6 november 2020. Hierop heb ik het nodige op te merken.
44. Daarbij komt dat in de urenstaten over 2014 tot en met 6 november 2020 telkens een uiterst summiere beschrijving wordt gegeven, bijvoorbeeld ‘Advies’ en ‘Overige’.
45. In de jaren 2014 tot en met 2020 zijn veel ‘overige’ werkzaamheden zijn geschreven. Wat onder ‘overige’ moet worden verstaan is niet duidelijk, terwijl onder ‘overige’ werkzaamheden een flink aantal minuten/uren is geschreven, bijvoorbeeld:
- Op 3 november 2020 onder ‘overige’ 6,9 uur; (bijna een volledige werkdag);
- Op 7 september 2020 onder ‘overige’ 1,9 uur;
- Op 31 augustus 2020 onder ‘overige’ 2 uur;
- Op 31 juli 2020 onder ‘overige’ 2 uur;
- Op 15 februari 2019 onder ‘overige’ 2,3 uur;
- Op 12 november 2018 onder ‘overige’ 8 uur (een volledige werkdag);
- Op 19 augustus 2018 onder ‘overige’ 6,2 uur;
- Op 10 april 2017 onder ‘overige’ 7,13 uur (bijna een volledige werkdag);
- Op 23 maart 2017 onder ‘overige’ 4,2 uur;
- Op 1 september 2016 onder ‘overige’ 5,4 uur;
- Op 21 april 2016 onder ‘overige’ 7,75 uur (bijna een volledige werkdag);
- Op 10 juni 2015 onder ‘overige’ 3 uur.
46. Ook is niet verifieerbaar of [benadeelde 1] de geschreven werkzaamheden daadwerkelijk zelf heeft verricht. Mogelijk heeft een collega (curator, juridisch medewerker of juridisch secretaresse) van [benadeelde 1] de werkzaamheden (grotendeels) uitgevoerd (bijvoorbeeld het verwerken van diverse ontvangen post op 1 februari 2019, 0,2 uur en op 11 februari 2019, 1,5 uur). Die collega’s kunnen hun werkzaamheden onverminderd doorzetten.
Sterker nog, indien inderdaad een andere collega van [benadeelde 1] werkzaamheden heeft verricht, is het aannemelijk dat dit leidt tot 1) het maken van winst op het uurloon van de betreffende medewerker en 2) tot de mogelijkheid dit ook te verdisconteren als zijnde inkomensderving/winstderving. Op die manier wordt dubbelop verdiend en zal in deze procedure dezelfde vermeende schade dubbelop worden doorbelast. Een civiele procedure biedt afdoende ruimte om hierover een uitgebreide discussie te voeren. Sprake is van een zeer complexe vordering die volgens de verdediging bij de burgerlijke rechter dient te worden behandeld.
47. Tevens kan uit de urenstaten niet worden afgeleid of [benadeelde 1] de geschreven werkzaamheden heeft verricht als zijnde advocaat of in zijn hoedanigheid als curator. Over het algemeen heeft een curator immers een vastgesteld uurtarief, terwijl een advocaat per zaak zijn uurtarief zelfstandig kan bepalen, en dient te worden uitgegaan van een redelijk uurtarief.
Declarabele uren 2019, 2020, 2021 e.v.
48. Over 2019 zou in de periode van 6 november 2019 tot en met 31 december 2019 door [benadeelde 1] geen werk zijn verricht, dit zou hebben geleid tot 59,33 gemiste uren.
49. In 2020 zou [benadeelde 1] 406,87 uren minder hebben kunnen werken door het letsel, nu [benadeelde 1] over 2020 1016,63 uren zou hebben gewerkt, terwijl hij over de periode 2014-2019 gemiddeld 1.423,50 zou hebben gewerkt.
50. Door [benadeelde 1] wordt uitgegaan van 406,87 gemiste uren (gebaseerd op 1016,63 uren over 7 november 2019 t/m 6 november 2020). 2020 is echter om drie redenen geen juist referentiekader: (1) corona, (2) het aantal faillissementen en (3) de gevolgen van 6 november 2019.
51. Niet valt uit te sluiten dat het minder aantal uren over de periode 7 november 2019 tot en met 6 november 2020 ook is te wijten aan een andere oorzaak. Immers, sinds maart 2020 is Nederland in de ban van de coronapandemie. Wij weten allemaal dat de samenleving in Nederland, zeker vanaf maart 2020, nagenoeg volledig stil heef gelegen.
52. Een andere reden waarom 2020 geen betrouwbaar referentiekader is, ligt in het aantal faillissementen. [benadeelde 1] behandelt voornamelijk faillissementen en is blijkens de website van [C] ook lid van de Vereniging [D] . Ondanks de coronapandemie is 2020 een jaar gebleken met relatief weinig faillissementen. Zo schrijft het CBS: ‘
In 2020 zijn 2703 bedrijvenfailliet verklaard. Dat is het laagste aantal faillissementen in 20 jaar.’ Volgens het CBS was ook in 2021 sprake van een historisch laag aantal faillissementen. Het CBS schrijft: ‘
Het aantal faillissementen in 2021 was het laagste in 31 jaar’. Het is zeer wel mogelijk dat [benadeelde 1] in 2020 minder werk heeft gehad door factoren buiten zijn macht, factoren die dus niets met zijn fysieke toestand te maken hebben gehad.
53. Daarbij, 2020 is niet een juist referentiekader omdat [benadeelde 1] in 2020 mogelijk nog gevolgen ondervond van 6 november 2019. Het ligt voor de hand dat in het jaar na 6 november 2019 bijvoorbeeld meer fysieke ongemakken worden ondervonden dan daarna, meer ziekenhuisbezoeken, meer uitval door zittingen of besprekingen met advocaten. Kortom, 2020 kan zonder nadere toelichting en onderbouwing niet met goed fatsoen als referentiekader worden gebruikt voor enige terugval in arbeidsvermogen.
54. [benadeelde 1] zou in 2021 in de hypothese ook 406,87 declarabele uren minder hebben kunnen werken. Echter, over 2021 is door [benadeelde 1] wél rekening gehouden met een onvoorzienbare omstandigheid, namelijk corona. Door [benadeelde 1] is een correctie van 200 uren aangebracht. Deze correctie van 200 uren is de verdediging geheel onduidelijk en is verder niet onderbouwd. Waarom is niet gekozen voor een correctie van 150 uren of bijvoorbeeld 300 uren? Dit is mij een raadsel en wordt niet onderbouwd. Met correctie zou [benadeelde 1] over 2021 206,87 uren minder hebben kunnen werken, maar over 2021 zijn geen urenstaten overgelegd.
55. Het is ook een groot raadsel waarom vervolgens vanaf 2022 tot 23 februari 2046 (pensioen) wordt uitgegaan van 406,87 gemiste declarabele uren per jaar, terwijl de samenleving in Nederland ook in 2022 gebukt gaat onder een pandemie. Niet valt uit te sluiten, en sterker nog we moeten er stevig rekening mee houden, dat de pandemie de komende jaren invloed zal hebben op het aantal te werken declarabele uren.
56. Ook wordt heel gemakkelijk aangenomen dat [benadeelde 1] tot en met 2046 zo veel zou werken als hij voor 6 november 2019 deed. Hij werkte, zo lees ik, ‘meer dan fulltime’. Ik vraag me af of je dat blijft doen tot een eind in je zestigerjaren. Daarnaast lees ik over een kinderwens. Blijf je ‘meer dan fulltime’ werken als er kinderen zijn? Met andere woorden, zou het aantal te werken uren (en daarmee de dividenduitkering) niet sowieso dalen in de loop der jaren? Of misschien ook wel stijgen? We weten het gewoonweg (nog) niet.
57. Daarbij komt nog dat [benadeelde 1] schriftelijk heeft aangegeven dat hij hooguit tot 14.00 uur kan werken, maar ter zitting d.d. 25 januari 2022 heeft [benadeelde 1] aangegeven dat hij tussen 14.00 uur en 15.00 uur naar huis gaat. Dit lijkt een positieve ontwikkeling te zijn, maar toont ook aan dat sprake is van veel (toekomstige) onzekerheid.
58. Ook is het de vraag hoe over de komende jaren wordt omgesprongen met de dividendbelasting. Het box 2-tarief voor 2020 is namelijk 26,25% en vanaf 2021 wordt dit verhoogd naar 26,9°. Op welke wijze is dit verdisconteerd in het vermeende schadebedrag? Is dit wel verdisconteerd? Dit alles is niet duidelijk.
59. Het bovenstaande toont aan dat simpelweg de vermeende schade (op dit moment) niet kan worden berekend dan wel vastgesteld, nu het evident is dat sprake is van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Daarbij zijn de thans wel bekende omstandigheden niet, onjuist en/of onvoldoende meegewogen. In een civiele procedure zou minstens één andere deskundige worden geraadpleegd om een dergelijke (tegen)berekening te maken.
60. In dit kader merk ik nog op dat in het accountantsrapport van 2 april 2021 van [F] is vermeld dat [benadeelde 1] in de toelichting op de jaarrekening heeft aangegeven wat de impact van het coronavirus op [E] B.V. is geweest en nog zal hebben. Volgens [F] blijkt uit de toelichting ook dat
nog steeds grote onzekerheden blijven bestaan. [benadeelde 1] heeft daarbij volgens [F] aangegeven dat sprake is van
een ernstige onzekerheid met betrekking tot de continuïteit van de onderneming.
61. Dit geeft eens temeer aan dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat [benadeelde 1] tot zijn 67 jaar een bedrag van € 1.823.393,00 aan dividend zal ontvangen.
(…)
Resumerend en concluderend
94. Alle schadeposten van [benadeelde 1] worden uitdrukkelijk door cliënt betwist. [benadeelde 1] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verschillende vorderingen, althans dienen die vorderingen te worden afgewezen dan wel dienen die vorderingen te worden gematigd.”
4.9
De processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 20 en 22 maart 2024 houden het volgende in:
“De
advocaat van de benadeelde partijenlicht de vordering van [benadeelde 1] als volgt toe:
In aanvulling op de nadere schriftelijke toelichting met bijlagen, wil ik het volgende naar voren brengen. Er is met enige teleurstelling gekeken naar de wijze waarop de vordering ten aanzien van de inkomsten in eerste aanleg beoordeeld is. In de laatste arbeidsdeskundige rapportage is op basis van belastbaarheid vastgesteld dat [benadeelde 1] voor 66,7% theoretisch arbeidsongeschikt is. Daarvoor is niet naar de mentale situatie van [benadeelde 1] gekeken, maar naar de fysieke, technische situatie, te weten naar de situatie waarin sprake is van een zenuwbeschadiging en van een beschadiging van vaten. In die situatie kun je een bepaalde tijd werken en daarna gaat het niet meer. Daardoor kun je bepaalde taken die je normaal gesproken dient uit te voeren niet meer doen. De praktische arbeidsongeschiktheid van [benadeelde 1] is beoordeeld op 46,7%. Dat is 20% lager, omdat men daarbij heeft gekeken naar hetgeen hij nog doet. Dit percentage staat dus los van wat mensen met deze medische problemen in het algemeen doen. De vordering met betrekking tot het inkomensverlies is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 28,5%. Dat percentage is gebaseerd op het verlies aan omzet en arbeidsvermogen. De rechtbank heeft gezegd dat sprake was van toekomstige schade. Die vonden zij te complex en een beoordeling daarvan zou dus een te grote belasting voor het strafrecht zijn. Dit is in zoverre teleurstellend dat men had moeten kijken wat de civiele rechter zou hebben gedaan. De civiele rechter zou volgens mij niet veel meer hebben gedaan dan in deze procedure is gebeurd. Het gaat wel om heel veel geld en om toekomstige schade, maar die toekomstige schade is niet op basis van aannames geschat, maar op een theoretische basis berekend. Er is gekeken wat de schade nu is en of het nog beter wordt en op basis daarvan is een keurige berekening gemaakt die voor letselschadezaken bij civiele rechters heel gebruikelijk is. Volgens mij is het in verband met de versterking van de positie van slachtoffers de bedoeling dat daar door de strafrechter naar wordt gekeken. De rechter zou anders op zijn minst moeten zeggen wat er nog had moeten gebeuren, waardoor de vordering niet in het strafproces thuishoort. Het oordeel van de rechtbank is voor ons dan ook onbegrijpelijk. Ik verzoek het hof om te kijken of er gronden zijn om op basis van wat er nu ligt tot het oordeel te komen waar de civiele rechter uiteindelijk ook op zou uitkomen. De civiele zaak zal er nooit komen. Je gaat immers geen procedure voeren als er geen verhaal wordt geboden. Dit is voor [benadeelde 1] de enige kans om een genoegdoening te krijgen.”
“De
advocaat van de benadeelde partijenlicht de vorderingen in tweede termijn als volgt toe:
Onevenredige belasting van het strafproces en complexiteit zijn beide open normen. Je moet dus ook kijken naar de achterliggende motivering. Wanneer is een vordering te complex? Ik denk dat het te kort door de bocht is om te zeggen dat een vordering niet in het strafproces thuishoort als het heel technisch en inhoudelijk wordt. Zeker gezien de uitvoerige discussies die over de positie van de slachtoffers zijn gevoerd, denk ik dat verwacht mag worden dat je zorgt dat de vordering een onderdeel is van het strafproces. Dat betekent volgens mij dat je moet benoemen waar het strafproces dermate negatief wordt beïnvloed dat het een onevenredige belasting wordt en dat je moet aangeven welke stappen er nog genomen zouden moeten worden. Ik hoor net zeggen dat er in technische rapportage wordt uitgegaan van aannames. Ik heb niet gehoord van welke aannames. Er is sprake van een fysieke eindsituatie en er is gekeken wat dat betekent voor toekomstige beperkingen. Voor de arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een absolute ondergrens. Er is uiteindelijk gekeken hoeveel uren [benadeelde 1] in een bepaalde periode nog declarabel werkt ten opzichte van het aantal uren dat hij vóór de aanslag in eenzelfde periode declarabel werkte. Er is bovendien geen rekening gehouden met een verslechtering van de situatie van [benadeelde 1] . Tenzij de schadeberekening nog langs allerlei procedurele stappen moet voordat je de schade kunt berekenen of er nog geen eindsituatie is, is er geen sprake van een onevenredige belasting. Volgens mij is er dus geen reden om [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Als je verwijst naar een arrest zijn de feiten waaronder dat arrest is gewezen altijd anders dan in de voorliggende casus. Dat betekent niet dat je er geen juridische lijn uit mag halen. Ik denk dat dat goed is gedaan en dat ook daarin dus geen reden kan zijn gelegen voor een niet-ontvankelijk verklaring.”
4.1
Het hof heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover de vordering ziet op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang. Het hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (na wijziging in eerste aanleg) € 2.217.746,32 en is opgebouwd uit de volgende posten:
Materiële schade
(…)
Verlies van arbeidsvermogen
€ 1.945.058,00
(…)
De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 114.246,03 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, voor het geval het hof tot een bewezenverklaring mocht komen, op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen althans gematigd. (…) Met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen (…) is, kort gezegd, aangevoerd dat de gestelde schade niet voldoende is onderbouwd, nu onder meer niet kan worden vastgesteld dat [benadeelde 1] de gestelde schade heeft geleden, lijdt en zal lijden. (…)
Het oordeel van het hof
Materiële schade
(…)
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat benadeelde partij [benadeelde 1] sinds hij is neergeschoten jaarlijks bruto € 10.000,- minder loon heeft ontvangen en (hoogstwaarschijnlijk) tot zijn pensioendatum zal ontvangen, omdat hij sindsdien minder uren kan en zal kunnen werken. Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat dit loonverlies, dat het hof op grond van artikel 6:105 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) over de hele periode begroot op € 116.150.-, schade is die benadeelde partij [benadeelde 1] rechtstreeks heeft geleden/hoogstwaarschijnlijk zal lijden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte en zijn medeverdachte. Het hof zal de vordering met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen daarom in zoverre toewijzen. Benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zijn vordering met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogen verder gebaseerd op schade die hij zou hebben geleden doordat er minder dividend van aanmerkelijk belang aan hem zou toekomen ten gevolge van de aanslag. Het hof is van oordeel dat behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan benadeelde partij [benadeelde 1] daarom thans niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
Het juridisch kader
4.11
De behandeling van een vordering van de benadeelde partij is een eenvoudige procedure, waarin aan de benadeelde partij en aan de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen toekomen als in een normale civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure op grond van art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt in afdoende mate ondervangen door art. 361 lid 3 Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. [17]
4.12
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:644 over de toewijzing van materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud het volgende overwogen:
“3.3.2 Dat in het strafproces enkele processuele waarborgen van de gewone civielrechtelijke procedure ontbreken, brengt mee dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij genoegzaam naar voren te brengen. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de partijen voor het naar voren brengen en onderbouwen van hun stellingen, vergt deze verplichting doorgaans geen zelfstandige aandacht (in de motivering) van de strafrechter, maar dat kan onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen.
3.3.3
Waar het gaat om een vordering van een nabestaande tot vergoeding van gederfd levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek geldt dat de hoogte daarvan zal moeten worden begroot aan de hand van een aantal onzekere factoren, waaronder de verwachtingen omtrent de inkomsten die het slachtoffer en de nabestaande(n) in de toekomst zouden hebben genoten als het strafbare feit niet had plaatsgevonden en de verwachtingen omtrent de toekomstige inkomsten van de nabestaande in de door dit feit veroorzaakte situatie. Deze verwachtingen zijn doorgaans in hoge mate afhankelijk van inkomensgegevens en andere informatie, waaronder op dat moment bestaande vooruitzichten, betreffende het slachtoffer en de nabestaande in de periode voorafgaand aan het strafbare feit. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden door gederfd levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij. Omdat het hierbij gaat om informatie die zich doorgaans geheel in het domein van de benadeelde partij bevindt, kan het voor de verdediging moeilijk zijn haar betwisting van deze feiten en omstandigheden en de bij de selectie daarvan gemaakte keuzes, te voorzien van een nadere inhoudelijke onderbouwing.
Verder geldt ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schade door gederfd levensonderhoud dat de (…) beperkingen van het strafproces doorgaans meebrengen dat de strafrechter – op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting naar het ten laste gelegde strafbare feit is afgerond – geen ruimte ziet om zijn einduitspraak op te schorten, bijvoorbeeld om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen over de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij nader te onderbouwen of daarover nader onderzoek door een onpartijdige deskundige te laten plaatsvinden, zonder daarmee het strafproces onevenredig te belasten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak. Deze gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan ontbreekt in veel gevallen aan de zijde van de verdediging.
3.3.4
Tegen deze achtergrond vraagt de onder 3.3.2 genoemde verplichting van de strafrechter aandacht waar het gaat om schadevergoedingsvorderingen van nabestaanden voor gederfd levensonderhoud, mede omdat het in die gevallen kan gaan om zeer hoge vorderingen waarvan de toewijzing en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingrijpende consequenties voor de verdachte kunnen hebben. In die gevallen mag van de strafrechter worden verwacht dat hij er blijk van geeft, rekening houdend met de onder 3.3.3 genoemde bijzonderheden van het partijdebat over zo’n vordering, te hebben beoordeeld of beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de (betwisting van de) toewijsbaarheid van die vordering genoegzaam naar voren te brengen, en, als dit aan de zijde van de verdachte niet zo is, of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt.”
4.13
Ik meen dat de uit het hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad voortvloeiende werkwijze ook moet worden gehanteerd bij substantiële vorderingen van complexe aard wegens toekomstige gederfde inkomsten. Naar ik meen is er geen reden om in zo’n geval af te wijken van de eisen die de Hoge Raad stelt aan de toewijzing van materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Bij een vordering tot vergoeding van toekomstige inkomsten wordt de hoogte van de schade namelijk ook begroot door het verschil tussen twee onzekere lijnen te bepalen, te weten de situatie zoals deze zou zijn geweest zonder het letsel en de situatie zoals deze zal zijn met het letsel. [18] Daarbij kan het ook gaan om “een substantiële vordering van complexe aard waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen” waarbij “de beantwoording van de vraag of en tot welk bedrag de benadeelde partij schade heeft geleden (…) in hoge mate afhankelijk is van een veelheid van – deels onzekere – feiten en omstandigheden waarvan het stellen en onderbouwen op de weg ligt van de benadeelde partij”. Verder geldt ook hier dat “de benadeelde partij zich bij het geldend maken van haar vordering tot vergoeding (…) kan voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van die aanspraak”, terwijl zulke gespecialiseerde bijstand en een gelijkwaardige mogelijkheid tot financiering daarvan in veel gevallen ontbreekt aan de zijde van de verdediging.
4.14
Verder merk ik op dat het de rechter vrijstaat in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [19] Op grond van art. 361 lid 4 Sv is de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. [20] De vraag of de behandeling van een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend. [21]
De bespreking van het middel
4.15
Het hof heeft de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding voor zover het gaat om het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
4.16
Het hof heeft de bestreden beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring niet nader gemotiveerd. Gelet op het hierboven uiteengezette juridisch kader en in aanmerking genomen dat het gaat om een substantiële en complexe vordering die ziet op de begroting van gederfde toekomstige inkomsten door verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen, dat de ontvankelijkheid van de benadeelde partij [benadeelde 1] in zijn vordering op dit punt door de verdediging is betwist en dat de verdachte – gelet op hetgeen hieromtrent door diens raadsman naar voren is gebracht – niet was voorzien van (gefinancierde) rechtsbijstand die (mede) gespecialiseerd is in de begroting en behandeling van vorderingen zoals de onderhavige, acht ik dat oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij weeg ik mee dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdediging in onvoldoende mate in de gelegenheid is geweest haar stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de betwisting van de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen en dat het eigen onderzoek van het hof naar die toewijsbaarheid daarvoor onvoldoende compensatie biedt. Voor een verdere toetsing is in deze cassatieprocedure geen plaats.
4.17
Voor zover in (de toelichting op) het middel nog wordt geklaagd dat door de Hoge Raad strikte motiveringseisen worden gesteld aan een (gedeeltelijke) afwijzing van een vordering van de benadeelde partij [22] , miskent het dat het hof de vordering tot schadevergoeding voor zover die ziet op het verlies aan dividend uit aanmerkelijk belang niet heeft afgewezen, maar de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.18
Het middel faalt.

5.Het eerste namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel

5.1
In het middel wordt geklaagd dat “[h]et recht – in het bijzonder artikel 6:106 lid 1 onder b BW – is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid van de – in acht te nemen – voorschriften,
doordathet gerechtshof heeft geoordeeld dat de vordering ter zake shockschade van benadeelde niet voor toewijzing in aanmerking komt,
nuniet zou zijn voldaan aan de vereisten voor shockschade, meer specifiek het confrontatievereiste,
nuhet gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat er niet zou zijn voldaan aan het confrontatievereiste met het misdrijf of de gevolgen daarvan,
zodathet oordeel van het hof onbegrijpelijk is.”
5.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Dit formulier bevat onder meer de volgende inhoud:

3Strafbaar feit
3.1
Hoe is uw schade ontstaan? Mijn partner, [benadeelde 1] , is op 6 november 2019 neergeschoten tijdens het uitlaten van onze hond, vlakbij onze woning. Door de moordaanslag is bij mij PTSS vastgesteld. Ik wens aanspraak te maken op shock- en affectieschade en een vergoeding van door mij gemaakte medische kosten. Zie bijgaand schrijven voor een volledige onderbouwing.
(…)
4BImmateriële schade (smartengeld)
(…)
Er zal tevens shockschade verzocht worden. Zie bijgevoegd schrijven voor een nadere onderbouwing.
Totaal immateriële schade€ 20.000,00”
5.3
De toelichting op de bovengenoemde vordering tot schadevergoeding van 24 december 2021 houdt onder meer in (met weglating van voetnoot):

Formulier verzoek schadevergoeding
De schade is opgenomen op het formulier verzoek schadevergoeding (
bijlage 1). [benadeelde 2] heeft als partner van [benadeelde 1] schade geleden ten gevolge van de aanslag op [benadeelde 1] (
bijlage 2).
De schade van [benadeelde 2] bestaat uit:
(…)
3. shockschade.
(…)
Ad 3. Shockschade
De vergoeding voor shockschade is in 2002 geïntroduceerd met het Taxibus-arrest [HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
NJ2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken]. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, deze persoon niet alleen onrechtmatig handelt jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht. Voor de vergoeding van immateriële schade is vereist:
- er moet sprake zijn van rechtstreekse confrontatie met de traumatische gebeurtenis;
- de betrokkene moet een psychiatrisch erkend ziektebeeld hebben;
- er moet sprake zijn van een nauwe affectieve band met het slachtoffer van het ongeval;
- er moet een verband zijn tussen de psychische schade en de traumatische gebeurtenis.
Bij de kring van gerechtigden overweegt de Hoge Raad in het Taxibux-arrest dat het met name geldt bij een getroffen naaste. Deze naaste dient rechtstreeks geconfronteerd te zijn met een traumatische gebeurtenis.
Uit het wettelijk stelsel volgt dat er cumulatie van vorderingen kan plaatsvinden: zowel een schadevergoeding op grond van affectieschade (in verband met
verdriet c.q. genoegdoening) en een schadevergoeding op grond van shockschade, wegens een directe confrontatie met een traumatische gebeurtenis met mentale problemen tot gevolg.
Uit jurisprudentie blijkt dat bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade naar billijkheid dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het te maken verwijt en de aard en ernst van het psychische letsel
In de situatie van [benadeelde 2] is bij haar ruim twee jaar later nog sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, nu bij haar PTSS is gediagnostiseerd (
bijlage 9). [benadeelde 2] heeft daarnaast uiteengezet op welke wijze zij kennis heeft genomen van de aanslag op haar partner en wat voor impact de moordaanslag op haar leven heeft (gehad) (
bijlage 10). Hier volgt eveneens uit dat aan het confrontatievereiste is voldaan. [benadeelde 2] maakt aanspraak op een vergoeding van shockschade ter hoogte van € 20.000,-. Ter onderbouwing van de shockschade wordt verwezen naar ECLI:NL:GHDHA:2019:43 en ECLI:NL:RBROT:2013:10164.
Volledige weergave rechtstreeks geleden schade
De volledige door [benadeelde 2] geleden schade is aldus:
(…)
Shockschade € 20.000,00
(…)
Bijlage 9
Verslag psychologisch onderzoek
(…)
Anamnese
Klachten, problemen:
(…). Toen cliënte om 10.00 uur op haar werk een pushmelding kreeg over een schietpartij in haar buurt, heeft ze haar partner gebeld en geappt. Ze kreeg echter geen reactie. Vervolgens heeft ze op de camera's gekeken die bij haar huis hangen. Ze was erg ongerust, had hartkloppingen. Met één van haar collega's is ze naar huis gereden en onderweg belde ze de Duitse politie. Ze hoorde dat inderdaad haar partner was neergeschoten. Cliënte is naar het ziekenhuis gegaan, waar bleek dat haar partner in zijn been was geschoten en geopereerd werd. Ze konden wachten in de familiekamer. Cliënte was ontzettend zenuwachtig. Ze wist niet of hij in leven was of niet. Zij richtte haar zorgen op de hond die onvindbaar was na de schietpartij. Ze bleef uiterlijk heel koel en huilde niet. Uiteindelijk kon ze rond 14.00-14.15 uur naar haar partner toe. Hij was wakker. Toen ze dat zag, zakte haar spanning en zenuwachtige gevoel weg. (…)
Bijlage 10
Hierbij heb ik beknopt mijn verhaal op papier gezet. Hoe heb ik het beleefd? Wat heeft het met mij gedaan? Wat zijn de gevolgen?
Ik was 6 november 2019 op mijn werk (in [plaats] , gemeente [...] ) toen ik er zelf achter moest komen dat mijn partner was neergeschoten. Ik zag een artikel in Tubantia dat er een 'Schietpartij over de grens bij Glane' was met een foto van onze straat, dat er een gewonde was en dat de politie rondliep met kogelwerende vesten. Ik belde mijn partner op om te checken of hij oké was (het is in onze straat, je weet maar nooit). Geen gehoor. Daarna heb ik contact opgenomen met zijn kantoor om te vragen of hij op kantoor was of dat hij een afspraak had buiten kantoor. Ze zeiden daar dat hij niet op kantoor was en verder niets wisten. Toen heb ik op mijn mobiel de camera's [van] ons huis bekeken of zijn auto's er stonden en [die] bleken er allemaal nog te staan. Vanwege de ongerustheid (er was iemand neergeschoten in mijn straat en ik kreeg mijn partner telefonisch niet te pakken, maar zijn auto's stonden nog bij [ons] huis) ben ik met mijn collega richting [plaats] gereden, omdat ik het niet vertrouwde. Wat er dan door je heen gaat, valt niet uit te leggen. Zenuwen gieren door je lijf. Eenmaal op weg richting [plaats] heb ik contact opgenomen met de Duitse politie om te vragen wie het slachtoffer was en of het slachtoffer mijn partner was. De politie gaf aan dat het inderdaad om mijn partner ging en dat ik zo snel mogelijk naar het ziekenhuis moest. Op dat moment was het nog niet duidelijk of hij in leven was of niet. Dit zorgde wederom voor veel zenuwen en angstgevoelens. Eenmaal in het ziekenhuis heb ik een tijd moeten wachten op nieuws. Ik kreeg te horen dat hij in zijn been was geraakt en dat hij werd geopereerd. Ook dit is erg beangstigend geweest. Ook heb ik me een tijd druk gemaakt om onze hond, omdat hij weg zou zijn gelopen na het incident. Hij was weggelopen en nog niet gevonden.
Toen volgde snel nieuwe nieuwsberichten, dat het ging om een [plaats] advocaat uit [plaats] . Niet veel later volgde berichten dat het ging om [benadeelde 1] . Ik hou me tot op de dag van vandaag nog altijd bezig met de vraag: waarom ben ik niet geïnformeerd door de politie? Wat als ik zelf niet zo alert was geweest en zelf ben weggegaan van mijn werk omdat ik een naar onderbuikgevoel had? Had ik dan in de krant moeten lezen dat het om mijn partner ging, terwijl niemand mij van tevoren heeft geïnformeerd? Wordt er geen rekening gehouden met eventuele partners of familieleden die eerst moeten worden ingelicht, voordat de krant vrijbrief krijgt om namen te publiceren? De aanslag was om 08:11 uur, het eerste pushbericht van Tubantia was 'Schietpartij over de grens bij Glane' was volgens mij om 09:55 uur, het bericht met zijn naam kwam uit m'n hoofd rond 11:30 uur online. Bijna 2 uur (…) na een schietpartij werd het eerste artikel gepubliceerd 'Schietpartij over de grens bij Glane' en lag hij allang in het ziekenhuis en ik ben nooit geïnformeerd, hoe kan dat? Dit zorgt nog altijd voor boosheid en onbegrip.
Er volgen foto's en artikelen over ons huis, over onze auto's, ons naambordje met ook mijn naam er op (staan nog op Google), artikelen waarin wordt gezegd dat het om een man gaat met veel en dure auto's achter de poort. Dat alles was nogal een inbreuk op de privacy en is het nog steeds. Ik begrijp dan ook niet dat dit soort informatie zo wordt vrijgegeven, ik begrijp niet dat er geen rekening wordt gehouden met inbraakgevoeligheid in deze? Dat frustreert mij tot op de dag van vandaag nog steeds, dat mensen weten wat je hebt. Je bent niet meer anoniem. Wij hebben er altijd alles aan gedaan om zo min mogelijk op te vallen met dure spullen, maar vervolgens weet heel Nederland wat je achter de poort hebt staan. Ik begrijp niet dat daar niet discreter mee om is gegaan door de krant. Gaat het om een verdachte, dan is een krant vaker discreter. Waarom een slachtoffer niet sparen, maar een verdachte wel in zijn of haar privacy? Wordt 0 over nagedacht mijn inziens. En dit komt iedere keer weer terug als er een nieuwsbericht is. De ene krant blurt het kenteken, de andere krant het naambordje. Ga een half uur zoeken op Google en het plaatje is compleet.
Iedere keer als ik de deur uit ga en auto's rijden voorbij (…) of mensen lopen voorbij, heb ik altijd het idee dat ze weten wie ik ben en wat er is gebeurd. Als ik in een apotheek, ziekenhuis, een kledingwinkel of waar dan ook mijn adres (straatnaam en plaats) moet noemen, word ik weer getriggerd en heb ik het idee dat iedereen weet wat er is gebeurd en wie mijn man is. Ik ben wantrouwig, voel me angstig en ongemakkelijk. Ik voel me niet veilig. Ik voel me alleen veilig in mijn eigen huis, als de deur dicht is.
Iedere keer als ik mijn voordeur uit loop en ik loop met de hond buiten (een taak die ik nu iedere dag 3x per dag op mij neem, waarbij mijn partner dat voorheen deed) scan ik automatisch iedere auto die voorbij rijdt. Ik ben me bewust van het geluid van de auto, ik kijk of het een Nederlands of Duits kenteken is (in sommige gevallen probeer ik het te onthouden, want je weet maar nooit) en kijk ik wie er in de auto zit. Indirect kost mij dit heel veel energie. De angst dat er weer een aanslag wordt gepleegd (omdat mijn partner nog leeft) is er iedere dag opnieuw.
Als er een ambulance afgaat en mijn partner is niet thuis, bel ik hem direct om te kijken of hij het niet is. Hetzelfde geldt voor als hij lang weg blijft van huis of even niets van zich laat horen.
Mijn partner en ik hebben een kinderwens. Deze kinderwens is met de aanslag onder druk komen te staan. Door het fysieke letsel van mijn partner staat ons seksleven onder druk. Ook zijn wij hierdoor aangewezen op fertiliteitsklinieken, om onze kinderwens alsnog te verwezenlijken. Wij hebben daar diverse behandelingen voor doorlopen en kosten voor gemaakt. Helaas zonder resultaat, waardoor wij genoodzaakt zijn om te gaan starten aan een IVF-traject. Ook dit gaat weer geld kosten. Los daarvan en de alledaagse stress, krijg ik straks ook nog te maken met stress over hormoonbehandelingen die ik dien te doorstaan. Ook dit zorgt weer voor druk op de relatie. Indien het ons eenmaal is gelukt om een kind te mogen krijgen, zal mijn partner nooit alles met het kind kunnen doen wat een andere gezonde vader wel zou kunnen. Voetballen met de kinderen zal er bijvoorbeeld niet in zitten, lang aan de zijlijn staan bij een sport ook niet, etc.
Mijn partner en ik doen niets meer samen, vanwege het blijvende letsel. Een wandeling van 10 minuten is al te lang, waardoor hij nergens mee naartoe kan met mij. Waar moet je dan aan denken wat niet meer kan: samen wandelen, samen naar de stad, samen in de tuin werken, het onderhouden van sociale contacten etc. Dit leidt tot frustratie, maar ook zeker eenzaamheid. Als hij rond 15:00 uur terugkomt van zijn werk is hij chagrijnig en heeft hij pijn. Hij gaat hierdoor rechtstreeks naar bed, wat er voor zorgt dat ik 's middags alleen ben, vaak alleen eet en ook 's avonds de hele avond alleen ben. Dit leidt er ook toe dat ik alle huishoudelijke werkzaamheden alleen doe, de zorg voor de hond alleen heb, de tuin alleen onderhoud. Dit komt alles bij mijn eigen werkweek van 36 uur op. Wederom leidt dit tot eenzaamheid.
Daarnaast verwerken wij beiden gebeurtenissen op een andere manier. Zo wil ik graag praten, mijn partner niet. Dat betekent dat ook de relatie nog meer onder druk komt te staan. Als er zich iets voordoet omtrent deze zaak (lees: nieuwsberichten, rechtszittingen, schadeclaims, etc.) worden we weer geconfronteerd met het feit dat de een wil praten en de ander niet. Dit leidt tot een bepaalde eenzaamheid, omdat ik het alleen moet doen. Sommige rechtszittingen wil mijn partner niet bij zijn, waardoor ik deze ook in mijn eentje meemaak en in mijn eentje verwerk.
Wat betreft het emotionele gedeelte het volgende. In mijn hoofd ben ik mij er vaak niet bewust van hoe heftig het is wat er precies is gebeurd. Dat er een liquidatiepoging of een aanslag is gedaan op mijn partner voelt voor mij eerder als: een klap op het gezicht en een schram op het gezicht. Het voelt soms alsof het is gebeurd bij de buurman en niet bij mijn eigen partner. De woorden 'liquidatie' en 'aanslag' komen bij mij niet binnen. Ik lees het wel, ik hoor het ook aan, maar het echt beseffen doe ik niet. Dit frustreert mij, omdat ik deze heftigheid van de gebeurtenis graag wil beseffen en ik zou pijn wel moeten voelen van mezelf. Als er dan een situatie is waarbij ik die pijn kan voelen, dan doe ik dat ook. Ik ben daarom graag bij een overleg waar het over de zaak gaat. Als er een overleg is met de politie of een rechtszitting, ben ik daar graag bij omdat het dan weer indaalt wat er is gebeurd en dan voel ik even de pijn en de heftigheid van het feit dat er een liquidatiepoging op mijn partner is gepleegd. Ik zoek dus graag de pijn op, om te beseffen dat er iets heel ergs is gebeurd, omdat ik dit anders niet besef.
Het continu aan staan in mijn hoofd, nadenken, alert zijn, alles in m'n eentje moeten doen en alleen verwerken is heel vermoeiend. In mijn hoofd ben ik heel druk en sta ik continu aan.”
5.4
In hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 2] bij schrijven van 13 maart 2024 de vordering tot schadevergoeding nader onderbouwd. Deze nadere onderbouwing houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):

Shockschade
In de rechtspraak is in 2002 erkend dat iemand onder omstandigheden recht heeft op vergoeding van schade die het gevolg is van geestelijk letsel door de confrontatie met een schokkende gebeurtenis. Doorgaans staat deze schade bekend als shockschade.
Niet-ontvankelijkheid
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering wat betreft schade bestaande uit shockschade niet-ontvankelijk verklaard. Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:
"Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium “eenvoudig van aard” te vervangen door het strengere criterium “onevenredige belasting”. Dat de omvang van de schade – ook immateriële – wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001.”
Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering van [de] benadeelde partij blijkt dat terughoudend moet worden omgegaan met de bevoegdheid om een vordering (deels) niet-ontvankelijk te verklaren [HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. W.H. Vellinga].
Op grond van het onderzoek waaruit de nieuwe formulering van het ontvankelijkheidscriterium is ontleend, blijkt dat sprake is van een onevenredige belasting in gevallen waarin de behandeling van de schadevordering de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien bij de vaststelling van letselschade nog geen medische eindtoestand is bereikt of wanneer er bij de vaststelling van bedrijfsschade nog onderzoek door accountants nodig is. De schade van [benadeelde 2] is zo concreet mogelijk gemaakt en onderbouwd met bewijsstukken. In de onderhavige zaak kan derhalve niet geoordeeld worden dat sprake is van een vordering waarvan de behandeling de strafzaak dreigt te ontwrichten of ernstig op te houden.
Tevens blijkt uit de kamerstukken dat het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, geen reden mag zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
Tot slot blijkt uit de literatuur inzake de vordering benadeelde partij dat op vorderingen van benadeelde partijen in beginsel beslist dient te worden en (integrale) niet-ontvankelijkheid tot uitzonderingssituaties beperkt dient te blijven. De rechtbank is in eerste aanleg voorbij gegaan aan de te betrachten terughoudendheid door de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Onderbouwing
Op 22 februari 2002 wees de Hoge Raad voor het eerst een arrest, het zogenoemde Taxibus-arrest [HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
NJ2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken], waarin ruimte werd geboden voor vergoeding van shockschade. Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt dat voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van shockschade de volgende eisen gelden:
- door overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm wordt een ernstig ongeval veroorzaakt;
- waardoor iemand (het primaire slachtoffer) wordt gedood of gekwetst;
- een derde (degene die aanspraak maakt op shockschade) neemt het ongeval waar of wordt direct met de gevolgen ervan geconfronteerd;
- door deze waarneming of confrontatie ontstaat een hevige emotionele schok, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, wat zich met name zal voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band tussen het primaire slachtoffer en de ‘geschokte’. Dat geestelijk letsel, waardoor iemand in de persoon is aangetast, moet wel in rechte kunnen worden vastgesteld ‘hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld’.
Op 28 juni 2022 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin een aanvulling is gegeven op het Taxibus-arrest [HR 8 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen]. De Hoge Raad overweegt dat gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht (het secundaire slachtoffer) onder meer zijn (r.o 3 5):
1. De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
2. De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
3. De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Op basis van deze gezichtspunten dient geoordeeld te worden dat de aanslag op [benadeelde 1] , de levenspartner van [benadeelde 2] , tevens als onrechtmatig jegens [benadeelde 2] aangemerkt dient te worden.
Ad 1.Ten aanzien van het eerste gezichtspunt kan worden opgemerkt dat de toedracht van het letsel een aanslag betreft. Anders dan bijvoorbeeld bij een onopzettelijke aanrijding zoals het geval was in het Taxi-bus arrest, is de intentie van de dader om het slachtoffer leed toe te brengen. Daarnaast betrof het geen willekeurig slachtoffer, maar was de aanslag bewust op [benadeelde 1] gericht wegens zijn werkzaamheden als curator. [benadeelde 1] is de levenspartner van [benadeelde 2] . Ook de aard en ernst van het letsel brengen met zich mee dat de onrechtmatigheid jegens [benadeelde 2] eerder aangenomen dient te worden. [benadeelde 1] heeft blijvend letsel overgehouden aan zijn been; deze klachten zijn aan te merken als sterk invaliderend. Zowel het primaire slachtoffer, alsmede [benadeelde 2] zullen dagelijks geconfronteerd worden met de gevolgen van de aanslag. Daarbij geldt voornamelijk dat, nu de aanslag is gebeurd voor de woning van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , dat zij iedere dag geconfronteerd worden met de aanslag en de gevolgen daarvan. Hun woning was een veilige plek, dat is het sinds de aanslag niet meer hun veilige plek wordt sindsdien als traumatiserend ervaren.
Ad 2.Het tweede gezichtspunt ziet op de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. [benadeelde 2] heeft uiteengezet hoe zij kennis heeft genomen van de aanslag en de gevolgen daarvan (
bijlage X: verklaring [benadeelde 2]). Hoewel zij niet fysiek aanwezig was bij de aanslag, is de wijze van kennisneming en confrontatie zeer traumatisch geweest. Zoals ook onlangs nog door het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden locatie Arnhem, is overwogen hoeft de confrontatie niet direct en onverhoeds te zijn geweest.
Nietsvermoedend was [benadeelde 2] aan het werk toen zij een artikel in de Tubantia las met de titel ‘
Schietpartij over de grens bij Glane’ en een foto van de straat waar het slachtoffer en [benadeelde 2] woonachtig zijn. Toen ze haar partner niet telefonisch kon bereiken, sloeg de paniek toe. Pas toen zijzelf de Duitse politie belde onderweg naar [plaats] , kreeg [benadeelde 2] te horen dat het slachtoffer inderdaad haar levenspartner was. De wijze van kennisneming geeft al aan dat [benadeelde 2] onverhoeds was. Tot slot kan niet worden gesteld dat iemand die werkzaam is als curator bedacht moet zijn op een aanslag zoals in de onderhavige zaak.
Ad 3.Het laatste gezichtspunt dat de Hoge Raad aanhaalt, ziet op de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. De Hoge Raad heeft de term ‘nauwe (affectieve) relatie’ nimmer nader toegelicht, maar over het algemeen wordt aangenomen dat er in het algemeen sprake is van een dergelijke band met de echtgenoot/partner. Daarnaast geeft de toekenning van de gevorderde affectieschade in eerste aanleg blijk van een nauwe relatie nu hiervoor eenzelfde, nauwe band met het slachtoffer is vereist. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de Hoge Raad in 2023 [HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485,
NJ2023/286, m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.6] aanleiding heeft gezien om de rechtspraak over shockschade te preciseren waarbij [hij] als volgt oordeelde:
De toewijsbaarheid van schokschade [...] moet worden beoordeeld aan de hand van het gewicht dat in de gegeven omstandigheden kan worden toegekend aan in ieder geval de in het arrest van 28 juni 2022 genoemde gezichtspunten, waarbij dus niet op voorhand doorslaggevend is het antwoord op de vraag of sprake is van een “bijzondere affectieve relatie” tussen het primaire en het secundaire slachtoffer.
Hoewel de Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt, moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd geoordeeld worden dat er in het onderhavige [geval] sprake is van onrechtmatigheid jegens [benadeelde 2] .
Zoals benoemd, is een ander vereiste voor het recht op vergoeding van shockschade dat bij het secundaire slachtoffer sprake is van geestelijk letsel. Het geestelijk letsel moet door de confrontatie met de gevolgen van het onrechtmatige handelen zijn opgelopen. In 2022 heeft de Hoge Raad dit vereiste versoepeld en oordeelde ten aanzien van het geestelijk letsel als volgt [HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.7]:
“Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
Het staat buiten kijf dat bij [benadeelde 2] sprake is van geestelijk letsel nu een klinisch neuropsycholoog heeft vastgesteld dat [benadeelde 2] PTSS heeft opgelopen naar aanleiding van de aanslag op haar partner (
bijlage [IX]: rapportage Insight). Aan het confrontatievereiste is derhalve voldaan. Op grond van deze uitspraak komt zowel de materiële als de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking.
[benadeelde 2] maakt aanspraak op een vergoeding van de immateriële shockschade ter hoogte van € 20.000,-. Ten gevolge van de PTSS die [benadeelde 2] heeft opgelopen heeft zij verder materiële schade geleden bestaande uit de medische kosten voor de behandeling van de PTSS ad € 300,- en het eigen risico in het jaar 2019 ad. €385,- voor de extra zorg die zij naar aanleiding van het ongeval behoefde.
Immateriële schade
Volledige weergave schadeposten
De volledige namens [benadeelde 2] gevorderde schade is aldus:
(…)
Shockschade € 20.685,-”
5.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2024 houdt het volgende in:
“De
advocaat van de benadeelde partijenlicht de vordering van [benadeelde 2] als volgt toe:
In aanvulling op de nadere schriftelijke toelichting wil ik het volgende naar voren brengen ten aanzien van de shockschade. Wat in ieder geval vaststaat is dat [benadeelde 2] is gediagnosticeerd met PTSS en dat dat alleen hierdoor kan zijn ontstaan. We hebben het niet over affectieschade en niet over het feit dat ze elke dag wordt geconfronteerd met een partner die ernstig beperkt is, maar over het feit zelf en dat [benadeelde 2] door de schok die haar daardoor is overkomen echt ernstig beschadigd is geraakt. Om daarvan te herstellen heeft zij therapie en veel tijd nodig gehad.”
5.6
De pleitnota van de raadsman van de verdachte in eerste aanleg houdt over de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] het volgende in (met weglating van voetnoten):
“1. De vermeende materiële schade zou bestaan uit:
(…)
- Shockschade (€ 20.000,00).
Vrijspraak
2. Nu ik vrijspraak heb bepleit, dient [benadeelde 2] in haar verzoek tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Geheel subsidiair
3. Nu zo nadrukkelijk vrijspraak is bepleit, is het lastig om toch inhoudelijk elk onderdeel van vordering kritisch te weerleggen. Ik merk daarbij nogmaals op dat in een losstaande civiele procedure nog veel meer kan en moet worden gesteld en betwist. Toch, mocht uw rechtbank cliënt niet vrijspreken, dan bepleit ik het volgende
geheel subsidiair.
4. Ik zal de schadeposten een voor een nalopen. Om herhaling waar mogelijk te voorkomen, geef ik reeds hier aan dat ik steeds tot dezelfde conclusie kom. Die conclusie luidt dat [benadeelde 2] in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, althans de vorderingen dienen te worden afgewezen, dan wel dienen te worden gematigd.
(…)
Shockschade
16. Ook deze schadepost wordt uitdrukkelijk betwist. [benadeelde 2] vordert shockschade voor een bedrag ter hoogte van € 20.000,00. In dit geval kan onder meer gelet op het confrontatievereiste geen shockschade worden toegewezen.
Stelplicht en bewijsplicht
17. Uit de toelichting vordering benadeelde partij blijkt niet van concrete feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot toewijzing van de gevorderde shockschade. Door of namens [benadeelde 2] worden de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende gesteld en onderbouwd. Er wordt slechts verwezen naar een tweetal bijlagen.
18. De vordering voldoet daarmee niet aan de daaraan te stellen eisen. De Hoge Raad hanteert een strakke lijn aangaande het verwijzen naar producties en bijlagen [HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404,
NJ2017/147, rov. 3.3.2].

De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993. ECLI:NL:HR: 1993:ZC1176, NJ 1994/686).
19. Het rauwelijks verwijzen naar bijlagen (of producties) is in dit kader onvoldoende, zodat geen acht geslagen kan en mag worden op bijlage 9 en 10. Ook de inhoud van de overgelegde pleitaantekeningen tijdens de zitting van afgelopen dinsdag leidt niet tot een ander oordeel. Ook hierin ontbreekt iedere vorm van onderbouwing.
Reeds om die reden dient [benadeelde 2] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar 3 vordering, althans dient de vordering te worden afgewezen.
Inhoudelijk
20. Ook inhoudelijk bestaan redenen om de gevorderde shockschade niet toe te kennen. Uit de door de Hoge Raad uitgezette lijn en de sindsdien gewezen rechtspraak volgt dat voor vergoeding van shockschade (op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b Burgerlijk Wetboek (aantasting in de persoon)) slechts onder
strikte voorwaardenplaats is [HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356,
NJ2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken (Taxibus-arrest) en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583,
NJ2010/387, m.nt. J.B.M. Vranken (Vilt-arrest)].
Directe confrontatievereiste
21. Uit de jurisprudentie kan als maatstaf worden afgeleid de vraag of de (ongewilde en onvoorbereide) waarneming van het lichaam en/of de verwondingen meteen na het misdrijf een hevige schok hebben veroorzaakt.
22. Aan dat confrontatievereiste wordt door de Hoge Raad streng en strak vastgehouden. De civiele kamer van de Hoge Raad heeft bij arrest van 9 oktober 2009 aansluitend op het zogeheten Taxibus-arrest ten aanzien van het confrontatievereiste nadrukkelijk gewezen op de strikte voorwaarden en daarbij overwogen [HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583,
NJ2010/387, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5]:

Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
23. [benadeelde 2] raakte op de hoogte door een pushbericht van een nieuwsmedium, zo verklaarde zij ook dinsdag. Tussen het moment dat [benadeelde 2] bekend raakte met het schietincident en [benadeelde 1] voor het eerst zag, zaten meerdere uren. Sec die vaststelling maakt dat niet kan worden voldaan aan het confrontatievereiste. Hoezeer ik ook begrip heb voor de gevoelens van [benadeelde 2] , blijkt uit de stukken niet van een directe confrontatie.
24.
Er bestaan zelfs contra-indicaties voor het aannemen van het confrontatievereiste. [benadeelde 2] wist immers al (in grote lijnen) wat er was gebeurd. Zij was gewaarschuwd en heeft voor zij naar het ziekenhuis ging nog contact gehad met de Duitse politie. Ook heeft zij blijkens het verslag psychologisch onderzoek (bijlage 9) in het ziekenhuis eerst nog (lange tijd) moeten wachten voor zij [benadeelde 1] kon zien. [benadeelde 1] werd namelijk geopereerd. Van de vereiste ongewilde en onvermoede waarneming, hoe vervelend die waarneming ook is geweest, kan op dat moment geen sprake meer zijn geweest.
25. Dan rijst nog de vraag: hoe trof [benadeelde 2] haar partner aan? Uit het aangehaalde verslag psychologisch onderzoek blijkt dat zij al enkele uren wist van het schietincident en [benadeelde 1] rond 14.00-14.15 uur wakker aantrof in een ziekenhuisbed. Daarbij blijkt uit het psychologisch onderzoek dat de aanwezige spanning en het zenuwachtige gevoel bij [benadeelde 2] bij het zien van [benadeelde 1] juist wegzakte. Dat is het tegenovergestelde van hetgeen wordt verstaan onder en bedoeld met het confrontatievereiste.
26. Van de vereiste waarneming of directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de onrechtmatige daad is dus geen sprake. Daarmee komt enige grond voor het toewijzen van shockschade te vervallen.
Hevige emotionele shock
27. De directe confrontatie moet hebben geleid tot een hevige emotionele shock. Ook daarvan blijkt niet uit de stukken. Wat wel blijkt uit de stukken, is dat [benadeelde 2] enkele uren heeft gewacht in het ziekenhuis. Hierbij zou zij uiterlijk heel koel zijn gebleven en niet hebben gehuild. Toen ze [benadeelde 1] zag
zaktehaar spanning en zenuwachtige gevoel weg; dat is het tegenovergestelde van een hevige emotionele shock.
28. Het aanwezig zijn van de vereiste hevige emotionele shock is onvoldoende gesteld en onvoldoende onderbouwd.
Geestelijk letsel
29. Het geestelijk letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
30. In het verslag van 24 september 2021 wordt aangegeven dat eerdere psychologische behandeling ‘niet relevant’ is, terwijl dit wel degelijk relevant kan zijn, met name wat betreft het vereiste causale verband. De klachten waarmee [benadeelde 2] zou kampen kunnen ook (mede) een andere, (persoonlijke) oorzaak hebben. Dit valt op basis van de stukken niet uit te sluiten.
31. Dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld blijkt verder onvoldoende uit de toelichting op de vordering – waarin het slechts wordt gesteld –, maar ook onvoldoende uit de overige stukken. In een civiele procedure had het voor de hand gelegen nadere bewijsstukken te verlangen, althans een bewijsopdracht te krijgen.
Conclusie shockschade
32. Er wordt ten aanzien van de gevorderde shockschade niet voldaan aan de stel- en bewijsplicht. Ook inhoudelijk bestaan gronden om het gevorderde af te wijzen. Zo wordt niet voldaan aan het confrontatievereiste, was geen sprake van de in juridische zin vereiste hevige emotionele shock althans is dit onvoldoende bewezen en kan onvoldoende worden vastgesteld dat sprake is van het vereiste geestelijke letsel.”
5.7
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] afgewezen voor zover die ziet op vergoeding van de gevorderde schokschade. Het hof heeft die afwijzing als volgt gemotiveerd:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 39.374,91 en is opgebouwd uit de volgende posten:
(…)
Shockschade
€ 20.000,00
(…)
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, voor het geval het hof tot een bewezenverklaring mocht komen, op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen dan wel gematigd. (…) [T]en aanzien van de shockschade heeft hij zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste.
Het oordeel van het hof
(…)
Shockschade
De Hoge Raad heeft op 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) in een zaak waarin een vergoeding van shockschade werd gevorderd, als volgt overwogen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel (...).
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Kort nadat haar partner [benadeelde 1] was neergeschoten, heeft benadeelde partij [benadeelde 2] in een appbericht gelezen dat er iemand gewond was geraakt bij een schietpartij bij haar in de straat. Vrezend dat [benadeelde 1] het slachtoffer was, is zij telefonisch naar hem op zoek gegaan en vernam zij uiteindelijk van de politie dat [benadeelde 1] inderdaad het slachtoffer was en dat hij naar het ziekenhuis was gebracht. In het ziekenhuis hoorde zij na enige tijd dat [benadeelde 1] werd geopereerd aan een schotwond in zijn been. Kort na 14:00 uur, circa zes uur na de aanslag, mocht benadeelde partij [benadeelde 2] naar [benadeelde 1] toe. Hij was toen wakker.
Hoewel het hof begrijpt dat benadeelde partij [benadeelde 2] op de dag van de aanslag een zenuwslopende, emotioneel gezien zware tijd heeft doorgemaakt, die ook naderhand nog zijn tol heeft geëist, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een voor de toekenning van shockschade vereiste confrontatie met de jegens [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Het hof zal de vordering dan ook afwijzen voor zover deze ziet op shockschade.”
Het juridisch kader
5.8
Vergoeding van immateriële schade kan onder meer plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘schokschade’). [23]
5.9
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen het volgende overwogen over schokschade:
“3.3 In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)”
5.1
In zijn conclusie vóór HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 bespreekt A-G Aben de rechtspraak van de Hoge Raad over schokschade (randnrs. 43-52). Uit de door Aben besproken arresten leid ik af dat aan het confrontatievereiste (in ieder geval) is voldaan als door de benadeelde partij het tenlastegelegde en/of het zwaar toegetakelde dan wel levenloze lichaam van diens naaste is waargenomen tijdens en/of (kort) na het delict (zie ook randnr. 56 van de conclusie van Aben).
5.11
Verder merk ik op dat de onderhavige zaak gelijkenissen toont met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:176. In die zaak werd in cassatie onder meer geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de schokschade. A-G Harteveld adviseerde in zijn conclusie vóór dat arrest tot verwerping van het tegen de bovengenoemde toewijzing gerichte cassatiemiddel. In dat verband overwoog hij onder meer dat het oordeel van het hof dat sprake was van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde niet onbegrijpelijk was. Daarbij betrok hij de overwegingen van het hof waaruit bleek dat de confrontatie van de benadeelde eruit bestond dat zij haar man enkele uren nadat hij was neergeschoten in het ziekenhuis op de intensive care had gezien nadat hij was geopereerd en dat dit, gelet op de foto’s in het dossier van hoe het slachtoffer er toen bij lag, volgens het hof zeer confronterend was. De Hoge Raad deed het op de vordering van de benadeelde partij betrekking hebbende cassatiemiddel af met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.12
Verschillen met de zojuist aangehaalde zaak zijn dat in de onderhavige zaak niet blijkt dat het slachtoffer [benadeelde 1] na zijn operatie op de intensive care-afdeling van het ziekenhuis lag en dat evenmin blijkt dat het door de benadeelde partij [benadeelde 2] in het ziekenhuis zien van [benadeelde 1] na zijn operatie, gelet op hoe [benadeelde 1] op dat moment erbij lag, “zeer confronterend” was.
5.13
Ten slotte wijs ik op HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1868. In die zaak werd namens de benadeelde partij geklaagd over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van schokschade. Uit de toelichting op de vordering tot schadevergoeding bleek dat wat betreft de gevorderde schokschade was aangevoerd dat de benadeelde partij was geadviseerd om haar zus (het slachtoffer), gezien haar ernstige verminkingen, niet te identificeren, dat de uitvaartbegeleider aangaf dat “een beest was losgegaan”, dat tijdens de pro forma-zittingen en uit het dossier bleek op welke gruwelijke wijze haar zus door haar echtgenoot om het leven was gebracht en dat de wetenschap van de wijze waarop het slachtoffer was overleden, een beeld vormde dat de benadeelde partij niet kwijtraakte. Gelet op hetgeen door of namens de benadeelde partij naar voren was gebracht en het vereiste dat sprake moet zijn van “het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen”, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, achtte A-G Harteveld in zijn conclusie vóór het bovengenoemde arrest het oordeel van het hof dat – vooralsnog – niet kon worden vastgesteld dat sprake was van de door de rechtspraak vereiste “directe confrontatie” niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad deed het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel af met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.14
Ik leid uit dit laatste aangehaalde arrest af dat van de vereiste “directe confrontatie” geen sprake is indien de benadeelde partij weliswaar wetenschap heeft van de (gruwelijke) wijze waarop diens naaste om het leven is gebracht, maar zij het tenlastegelegde en/of het zwaar toegetakelde/levenloze lichaam tijdens en/of (kort) na het delict niet heeft waargenomen. Mijns inziens heeft hetzelfde te gelden indien het tenlastegelegde een onvoltooid levensdelict betreft, zoals in het onderhavige geval.
De bespreking van het middel
5.15
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] afgewezen voor zover die ziet op vergoeding van schokschade, omdat volgens het hof geen sprake is van een voor de toekenning vereiste confrontatie met de jegens het slachtoffer [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Blijkens de hiervoor onder randnr. 5.7 geciteerde overwegingen van het hof heeft het hof het juiste toetsingskader vooropgesteld. Voor zover in de toelichting op het middel hierover wordt geklaagd, faalt het.
5.16
Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte van oordeel is dat het confrontatievereiste inhoudt dat door de benadeelde partij het delict direct moet zijn waargenomen, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft namelijk niet overwogen dat het misdrijf direct moet zijn waargenomen door de benadeelde partij, maar heeft invulling gegeven aan het door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958,
NJ2023/285, m.nt. J.L. Smeehuijzen uiteengezette en door het hof in het bestreden arrest geciteerde gezichtspunt met betrekking tot de wijze waarop de benadeelde partij wordt geconfronteerd met de jegens het slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
5.17
In cassatie resteert dan nog de vraag naar de begrijpelijkheid van het feitelijke oordeel van het hof dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de benadeelde partij [benadeelde 2] , kort nadat haar partner [benadeelde 1] was neergeschoten, in een appbericht heeft gelezen dat er iemand gewond was geraakt bij een schietpartij bij haar in de straat. Vrezend dat [benadeelde 1] het slachtoffer was, is [benadeelde 2] naar hem op zoek gegaan en vernam zij uiteindelijk van de politie dat [benadeelde 1] inderdaad het slachtoffer was en dat hij naar het ziekenhuis was gebracht. In het ziekenhuis hoorde [benadeelde 2] na enige tijd dat [benadeelde 1] werd geopereerd aan een schotwond in zijn been. Ongeveer zes uur na de aanslag mocht [benadeelde 2] naar [benadeelde 1] toe die op dat moment wakker was. Verder heeft het hof bij zijn oordeel betrokken dat [benadeelde 2] op de dag van de aanslag een zenuwslopende, emotioneel gezien zware tijd heeft doorgemaakt die ook naderhand nog zijn tol heeft geëist. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft dus de onrechtmatige daad en/of het daardoor bij het slachtoffer [benadeelde 1] veroorzaakte letsel niet gezien.
5.18
Gelet op het vereiste dat sprake moet zijn van het “waarnemen van het tenlastegelegde of door de confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan” en in aanmerking genomen hetgeen door en namens de benadeelde partij [benadeelde 2] naar voren is gebracht – waaruit niet blijkt dat zij het delict en/of het daardoor bij [benadeelde 1] veroorzaakte letsel heeft waargenomen en evenmin blijkt dat het door haar in het ziekenhuis waarnemen van [benadeelde 1] na zijn operatie zeer confronterend was – acht ik het oordeel van het hof dat geen sprake is van een voor de toekenning van schokschade vereiste confrontatie, niet onbegrijpelijk.
5.19
Het middel faalt.

6.Het tweede namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel

6.1
In het middel wordt geklaagd dat “het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade (shockschade) inhoudelijk heeft beoordeeld en afgewezen, terwijl het, indien het van oordeel was dat de beoordeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde, de benadeelde partij op grond van [art. 361 lid 3 Sv] niet-ontvankelijk had moeten verklaren.”
Het juridisch kader
6.2
Zoals uiteengezet onder randnr. 4.13 staat het de strafrechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter zonder meer verplicht is de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren voor het deel van haar vordering dat de strafrechter niet toewijst. In gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter namelijk ervoor kiezen de vordering af te wijzen. [24]
De bespreking van het middel
6.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] inhoudelijk beoordeeld en afgewezen voor zover die betrekking heeft op vergoeding van schokschade. In die beslissing ligt besloten dat [benadeelde 2] naar het oordeel van het hof in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van haar vordering kon aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren en dat de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces. Gelet op de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] en de onderbouwing daarvan, waarvan ik de kern hierboven onder randnrs. 5.2-5.5 heb weergegeven, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Bij de bespreking van het eerste namens [benadeelde 2] voorgestelde middel heb ik al aangegeven waarom ik het oordeel van het hof dat niet voldaan is aan het voor de toekenning van schokschade confrontatievereiste niet onbegrijpelijk vind. Daarmee is de ongegrondheid van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] voor zover die ziet op schokschade in voldoende mate komen vast te staan.
6.4
Tegen de achtergrond van wat hiervoor onder randnrs. 6.2 en 6.3 is overwogen, geeft de afwijzing door het hof van de vordering van [benadeelde 2] tot vergoeding van de schokschade niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is die ook niet onbegrijpelijk.
6.5
Het middel faalt.

7.Slotsom

7.1
Zowel de namens de verdachte voorgestelde middelen als de namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
7.2
Ambtshalve merk ik op dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 25 april 2024. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal moeten leiden tot strafvermindering in een mate die de Hoge Raad gepast voorkomt. [25]
7.3
Ik heb ambtshalve geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie van het primair bewezenverklaarde luidt: “medeplegen van poging tot moord.”
2.HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:539, rov. 2.3.2.
3.HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3 en HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
4.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
5.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
6.Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
7.HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733,
8.HR 17 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7387,
9.HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985,
10.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
11.HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286, rov. 3.3.
12.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
13.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
14.Aan de vordering van de benadeelde partij liggen ook een accountantsrapport en een urenspecificatie van honderden pagina’s ten grondslag.
15.Bij schrijven van 18 januari 2022 heeft de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 1] laten weten dat de vordering tot schadevergoeding wordt ingetrokken voor zover die ziet op onderdeel 10 “overige kosten” bestaande uit de kosten die betrekking hebben op het treffen van beveiligingsmaatregelen waarvoor Stichting [...] een lening heeft verstrekt aan [benadeelde 1] .
16.De raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft op de zitting van 22 maart 2024 het hof verzocht de pleitnota van de raadsman in eerste aanleg met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt niet dat het hof daarmee heeft ingestemd. Uit het bestreden arrest kan echter – gelet op de door het hof daarin gegeven samenvatting van het standpunt van de verdediging ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] – worden afgeleid dat het hof het verzoek van de raadsman heeft ingewilligd. Om die reden geef ik ook de voor de bespreking van dit middel relevante delen van de pleitnota van de raadsman in eerste aanleg weer.
17.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
18.S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm,
19.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
20.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
21.Zie bijv. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,
22.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
23.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
24.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
25.Een geval waarin door de Hoge Raad niet wordt overgegaan tot vermindering van de opgelegde straf als bedoeld in HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,