Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onder 7dat de rechtbank heeft miskend dat de LGR geen verbintenissen doet ontstaan tussen de eigenaren onderling, ook niet voor wat betreft de verrekeningen tussen de oude en nieuwe eigenaar van een onroerende zaak. Er is slechts sprake van een schuld aan of vordering op de ruilverkavelingskas.
onder 8nog het betoog dat [verweerder 2] en [verweerster 3] in de onderhavige cassatieprocedure geen belanghebbende zijn. Dit vloeit volgens het onderdeel voort uit het voorgaande en zou daarnaast blijken uit art. 72 lid 2 Wilg. [10] Die bepaling zegt dat indien een cassatieberoep met betrekking tot een LGR leidt tot vermindering van de schuldplichtigheid van een of meer belanghebbenden, de geldelijke gevolgen daarvan door de provincie worden gedragen. Volgens het onderdeel volgt daaruit dat als het cassatieberoep leidt tot een vergoeding van niet-agrarische meerwaarde, die vergoeding door de provincie zal moeten worden gedragen. Volgens de steller van het middel valt niet in te zien waarom dit alleen zou gelden als een schuldplichtigheid vermindert; de situatie waarin de verrekening van niet-agrarische meerwaarde tot aanpassing van de LGR leidt, moet daarmee op één lijn worden gesteld. [verweerder 2] en [verweerster 3] hebben daarom volgens het onderdeel geen belang bij de uitkomst van het cassatieberoep.
onder 9‘ten overvloede’ op dat ook als verrekening van de niet-agrarische meerwaarde waarop de Maatschap in deze procedure aanspraak maakt wel ten laste van de opkomende eigenaren zou komen, dat geen rol van betekenis speelt bij de beantwoording van de vraag of de door de Maatschap gestelde niet-agrarische meerwaarde voor verrekening via de LGR in aanmerking komt. De opkomende eigenaren hebben voordeel van het feit dat hen warme grond is toebedeeld, nu hun vermogen is toegenomen door de hogere waarde van het inbrengperceel, aldus het onderdeel.
onder 10-13een inleiding en
onder 14een algemene klacht die vervolgens
onder 15-24wordt uitgewerkt.
onder 15een klacht voor het geval de rechtbank in overweging 5.11 van de tussenbeschikking heeft geoordeeld dat vergoeding van niet-agrarische meerwaarde via de LGR in het geheel niet aan de orde kan zijn. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat de rechtbank dit niet heeft geoordeeld. Uit het oordeel van de rechtbank, waaronder overweging 5.8 van de tussenbeschikking, volgt dat de rechtbank die mogelijkheid wel degelijk onder ogen heeft gezien. Volgens de rechtbank bestond op de peildatum echter geen niet-agrarische meerwaarde, en waren er onvoldoende gronden en/of mogelijkheden om van de peildatum af te wijken. De klacht faalt derhalve.
onder 16twee rechtsklachten (primair en subsidiair) en een motiveringsklacht, die vervolgens
onder 17-24nader worden uitgewerkt. Voordat ik toekom aan een bespreking van deze klachten en de verdere uitwerking daarvan (hierna 3.66 e.v.), verken ik het terrein. In het bijzonder bespreek ik het stelsel van de Wilg (hierna 3.16 e.v.) en de inhoud en achtergrond van de peildatum voor het vaststellen van andere dan agrarische waarde (hierna 3.34 e.v.). Daarbij zal blijken dat die peildatum essentieel is om verschillende redenen, in het bijzonder ook met het oog op de positie van de partij in de herverkaveling aan wie gronden met een niet-agrarische meerwaarde wordt toebedeeld. Vervolgens onderzoek ik welke ruimte er in individuele gevallen niettemin bestaat voor een afwijking van de peildatum vanwege bijzondere omstandigheden (hierna 3.58 e.v.).
Saasveld-Gammelkeis door uw Raad uitgemaakt dat die praktijk in overeenstemming is met het stelsel van de Wilg. [28]
Voor de schatting van de andere dan agrarische waarde en andere verrekenposten geldt het tijdstip van de ter inzagelegging van het plan van toedeling als peildatum.’ [onderstreping toegevoegd, A-G]
excessive burden(buitensporige last) voor de opkomende eigenaar kunnen opleveren. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens is mede de beschikbaarheid van informatie voordat de overheid een last aan de eigenaar oplegt en in verband daarmee het bestaan van mogelijkheden voor een eigenaar om de nadelige gevolgen van het overheidsingrijpen te beperken [60] een gezichtspunt bij het oordeel of sprake is van een
fair balance.Dat lijkt me precies waar het bij de peildatum van de tervisielegging van het plan van toedeling om gaat, en wat bij het aannemen van een latere peildatum zou misgaan.
theorie, want in de context van een actieve ruimtelijke ontwikkeling van het dichtbevolkte land dat Nederland nu eenmaal is, komen en gaan niet-agrarische meerwaarden met even zovele ruimtelijke plannen van de overheden op alle bestuurlijke niveaus. Steeds opnieuw moeten beginnen, zou betekenen dat herverkaveling ondoenlijk wordt.
minderwaarde mogelijk, in de zin dat na de peildatum beperkingen op de toegedeelde percelen komen te rusten die op de peildatum niet voorzienbaar waren, zodat de grond minder goed gebruikt kan worden voor agrarische doeleinden. Het is dus niet zo dat het hanteren van de peildatum voor de opkomende eigenaar alleen maar voordelig kan uitpakken. Ook afgezien van het belang van de opkomende eigenaar om bezwaar tegen de toedeling te kunnen maken, leidt het hanteren van de peildatum dus in het algemeen niet per se tot een onevenwichtig resultaat. En het hanteren van de peildatum waarborgt wel dat partijen weten waar zij aan toe zijn op het moment dat zij het ontwerpruilplan moeten beoordelen. Waarom dat essentieel is, is zojuist gezegd.
individuele omstandighedenvoordoen zowel aan de zijde van de opkomende eigenaar als aan die van de afgaande eigenaar, van zodanige aard dat strikte toepassing van de peildatum tussen hen onredelijk is, dán zou een afwijking van de peildatum mijns inziens wel degelijk te overwegen zijn.
individuele omstandighedenontleen ik aan een eerder arrest van uw Raad over een peildatum in de context van herverkaveling, of eigenlijk in de context van
ruilverkaveling, de voorloper van de huidige rechtsfiguur ‘herverkaveling’. In de ruilverkaveling
De Oude Joksete Beetsterzwaag onder de Landinrichtingswet was een afwijking van de peildatum ten aanzien van de rechtstoestand van de in de ruilverkaveling betrokken percelen aan de orde. [64]
fair balancebij het ontnemen en reguleren van de eigendom door herverkaveling. Zijn er geen individuele omstandigheden zowel aan de zijde van de opkomende eigenaar als aan die van de afgaande eigenaar die een afwijking van de peildatum rechtvaardigen, dan zie ik niet of nauwelijks ruimte. Het is waar dat zich in verband met de peildatum ook omstandigheden kunnen voordoen die alleen bij de afgaande eigenaar pijn doen, of juist alleen bij de opkomende eigenaar (denk aan een na de peildatum intredende niet-agrarische minderwaarde of een na de peildatum verdampen van een op die datum bestaande niet-agrarische meerwaarde), maar binnen het stelsel van de herverkaveling is het niet goed mogelijk dat een plaats te geven. Dat stelsel gaat ervan uit dat lasten van de herverkaveling door de eigenaren worden gedragen, omdat herverkaveling verondersteld wordt ook in het belang van de eigenaren plaats te vinden. Daarin onderscheidt herverkaveling zich wezenlijk van onteigening. Een uitzondering op de peildatum bij onteigening die tot een hogere schadeloosstelling leidt, wordt door de onteigenaar en dus collectief gedragen. Een uitzondering op de peildatum met betrekking tot niet-agrarische meerwaarde bij herverkaveling leidt tot een verrekenpost met een andere eigenaar en wordt dus individueel gedragen. Die verlegging van de last van het ene naar het andere individu moet te rechtvaardigen zijn. Zo niet dan dreigt een buitensporige last in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM (hiervoor 3.51).
onder 16twee rechtsklachten (primair en subsidiair) en een motiveringsklacht, die vervolgens
onder 17-24nader worden uitgewerkt. De primaire rechtsklacht houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat een waardestijging van een inbrengperceel die ná het peilmoment maar vóór de datum van kavelovergang plaatsvindt, voor verrekening via de LGR in aanmerking komt. De subsidiaire rechtsklacht houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in weerwil van de regelgeving rekening moet worden gehouden met waardestijgingen die plaatsvinden ná het peilmoment, maar vóór de datum van kavelovergang, en dat dit in elk geval aan de orde is als toepassing van art. 27 lid 3 Bilg leidt tot een onredelijke of onbillijke uitkomst. Tot de omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, behoren in ieder geval het tijdsverloop dat is gelegen tussen het peilmoment en de datum van kavelovergang, en de aard en omvang van de waardestijging van het betreffende inbrengperceel. Als de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, dan is haar beslissing onvoldoende gemotiveerd, omdat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met alle door de Maatschap naar voren gebrachte omstandigheden en essentiële stellingen, aldus nog steeds het onderdeel.
onder 17op de bedoeling van de wetgever dat landinrichting en ruimtelijke ordening (gemeentelijke planologie) op elkaar worden afgestemd. Volgens de wetgever (ik geef het middel weer) is noodzakelijk dat sprake is van goed bestuurlijk samenspel en is de Wilg zodanig opgesteld dat een adequate afstemming kan worden gegarandeerd tussen enerzijds het ruimtelijk beleid uit de WRO/Wro en anderzijds het gebiedsgerichte beleid in de Wilg. De wetgever heeft bij het opstellen van art. 62 Wilg en art. 26 en 27 Bilg gemeend dat afstemming tussen ruimtelijk beleid en herverkaveling is gegarandeerd, aldus nog steeds de steller van het middel. In deze zaak is van een goede afstemming tussen ruimtelijk beleid en gebiedsgericht beleid geen sprake geweest. Aldus is sprake van een situatie waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden. Het was aan de rechtbank om recht te doen aan de bedoeling van de wetgever. De rechtbank heeft dat miskend, althans onvoldoende rekening gehouden met deze aspecten.
onder 18aan dat de rechtbank in onvoldoende mate heeft meegewogen dat het Bilg een uitvoeringsregeling betreft en niet een wet in formele zin, en dat uit de Wilg en de wetgeschiedenis van de Wilg – wel een wet in formele zin – niet blijkt dat de wetgever heeft beoogd om ook in een geval als het onderhavige, waarin een lange periode is gelegen tussen het peilmoment en de daadwerkelijke kavelovergang, onverkort uit te gaan van het peilmoment bij de bepaling van de waarde van een inbrengperceel.
onder 19dat het oordeel van de rechtbank, waarin geen rekening wordt gehouden met de waardestijging van het inbrengperceel, in wezen leidt tot honorering van een situatie waarin ontneming of regulering van eigendom in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM plaatsvindt zonder dat daar afdoende compensatie tegenover staat. Herverkaveling is een inbreuk op het eigendomsrecht in het algemeen belang als bedoeld in art. 1 Eerste Protocol EVRM en die inbreuk moet voldoen aan het vereiste van proportionaliteit waarbij degenen die erop achteruitgaan compensatie moeten ontvangen. De rechtbank heeft dit miskend en had, al dan niet met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, acht moeten slaan op de schending van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Er is in feitelijke aanleg geen expliciet beroep op deze bepaling gedaan, maar het beroep daarop ligt zodanig in het verlengde van wel door de Maatschap betrokken stellingen dat de rechtbank deze stellingen mede in dat licht had moeten beoordelen.
fair balancezal in de context van herverkaveling ook meewegen dat die herverkaveling in het belang van de eigenaren plaatsvindt en dat de eigenaren in de herverkaveling vervangende landbouwgrond ontvangen, in beginsel voor dezelfde oppervlakte en met een vergelijkbare kwaliteit. En daarbij weegt mijns inziens ook mee dat een opschuiven van de peildatum spoedig een onevenredige last voor de opkomende eigenaar oplevert, zodat er niet werkelijk een goed alternatief voor de peildatum van art. 27 lid 3 Bilg is (hiervoor 3.51).
onder 20een parallel met de peildatum die wordt gehanteerd bij de vaststelling van de schadeloosstelling in het onteigeningsrecht. Die peildatum is het moment waarop de eigendomsovergang plaatsvindt. De wetgever heeft niet voor niets voor die peildatum gekozen, en niet valt in te zien waarom een zeer forse tijd tussen de peildatum en de datum van de eigendomsovergang in het geval van landinrichting wel is gerechtvaardigd, zo betoogt het onderdeel.
onder 22op dat uw Raad zich nog niet eerder heeft uitgesproken over de vraag of vergoeding van niet-agrarische meerwaarde ook aan de orde kan zijn als die waardestijging zich heeft verwezenlijkt ná de peildatum. Dat het peilmoment in beginsel bepalend is voor de waarde van een inbrengperceel is wel bevestigd in de feitenrechtspraak. In die lagere rechtspraak lag echter niet een casus voor waarin vergelijkbare omstandigheden aan de orde waren als in het onderhavige geval, en waarin sprake was van een dusdanig lang tijdsverloop tussen het peilmoment en de datum van kavelovergang en waarin sprake was van een (gestelde) zeer omvangrijke waardestijging in de tussengelegen periode. De Maatschap meent dat het in deze zaak wel gerechtvaardigd is om de peildatum te verleggen of rekening te houden met ontwikkelingen na het peilmoment.
onder 23op dat in art. 27 Bilg verschillende peilmomenten zijn bepaald afhankelijk van de in die bepaling beschreven situatie. In art. 27 lid 2 Bilg wordt ten aanzien van de cultuurtoestand van de grond uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de kavelovergang. Hieruit blijkt dat bij verrekenposten die mogelijk tijdens het proces kunnen wijzigen, zoals de cultuurtoestand, de situatie bij kavelovergang bepalend is. Van de overige verrekenposten heeft de wetgever gedacht dat die tijdens het proces niet zullen veranderen, onder andere door art. 35 Wilg. Er was dus geen principiële reden voor de wetgever om het peilmoment voor de overige verrekenposten te bepalen op de datum van de terinzagelegging van het ontwerpruilplan.
a fortiori). Ook heeft de rechtbank dan miskend dat niet alleen de hoogste rechter de wet uitlegt en waar nodig nuanceert, omdat dit de taak van
iedererechter is. Deze onwelwillende lezing verdraagt zich mijns inziens ook niet met de formulering van de beschikkingen van de rechtbank. Overweging 5.10 van de tussenbeschikking begint met de vraagstelling ‘of er
in dit gevaleen uitzondering moet worden gemaakt’ op de regel van art. 27 lid 3 Bilg. Ook zegt de rechtbank onder 5.11 dat zij ‘onvoldoende gronden en mogelijkheden’ ziet voor een afwijking van art. 27 lid 3 Bilg. Dus niet alleen onvoldoende mogelijkheden, ook
onvoldoende gronden.Op het ontbreken van rechtspraak van uw Raad die een uitzondering op de peildatum mogelijk acht, wijst de rechtbank vervolgens met het woordje ‘ook’: ‘Een dergelijke mogelijkheid is
ookdoor de Hoge Raad (nog) niet aangenomen’. Ten slotte zegt de rechtbank in overweging 4.2 van haar eindbeschikking: ‘De rechtbank echter blijft bij haar oordeel dat geen sprake is van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag door te oordelen dat afwijken van de peildatum
in casuniet mogelijk is.’ (Cursiveringen steeds van mij, A-G.)
onder 21houdt in dat normaal gesproken er een periode van niet meer dan anderhalf jaar gelegen is tussen het peilmoment (de datum van terinzagelegging van het ruilplan) en de datum van kavelovergang, terwijl die periode hier maar liefst zesenhalf jaar is geweest. Ik meen dat de bedoelde anderhalf jaar een overoptimistische inschatting moet zijn. Als tegen het ruilplan bezwaar wordt gemaakt en vervolgens beroep bij de rechtbank wordt ingesteld, treedt onvermijdelijk een aanzienlijke vertraging op. [73] Zesenhalf jaar is zeker langer dan wenselijk, maar een termijn met die lengte is nog ver verwijderd van wat vroeger in ruilverkavelingen gewoon was. [74]
onder 25over het oordeel van de rechtbank in overweging 4.2 van de eindbeschikking dat zij niet terugkomt op de in de tussenbeschikking gegeven bindende eindbeslissing ten aanzien van de waarde van het inbrengperceel. Deze klacht faalt in het verlengde van het voorgaande.