Voetnoten
3.De procesinleiding van [eiseres] is op 17 maart 2025 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van acht weken. Zie voor de lengte van de cassatietermijn art. 402 lid 2 jo art. 339 lid 2 Rv.
4.Zie voor een en ander onder 11-13 van de incidentele conclusie.
5.Zie in deze zaak onder meer onder 1.3.4 van de procesinleiding en het verweerschrift in het incident.
6.De conclusie is gepubliceerd als ECLI:NL:PHR:2025:802. Zie voor het hier vermelde onder 3.21-3.24 van de conclusie. 7.Vgl. bijv. B.T.M. van der Wiel m.m.v. M.M. Stolp, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/289, en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/241, beide met vermelding van de nodige gegevens.
8.Deze bepaling is geïntroduceerd bij wetswijziging van 26 juni 1876, Stb. 1876, 124.
9.Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie, Stb. 2016, 289 en Stb. 2017, 16 (inwerkingtreding).
10.Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 3 (MvT), p. 41.
11.Wet van 25 januari 2023, Stb. 2023, 41 en Stb. 2023, 97 (inwerkingtreding op 1 mei 2023).
12.Vgl. bijv. de in voetnoot 7 genoemde auteurs, met verwijzing naar die rechtspraak.
13.Zie de in Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/241, voetnoot 3, genoemde rechtspraak, alsmede HR 30 juni 1989, NJ 1990/652, m.nt. C.J.H. Brunner, HR 24 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1391, NJ 1992/190, m.nt. H.J. Snijders, en HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2726, NJ 1999/1 (niet-toegelaten). 14.Zie onder meer HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513, HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4548, NJ 2006/101, HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.3, HR 9 juni 2017, NJ 2017/256, rov. 2.4.2, HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1104, rov. 1, en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890, NJ 2025/32. Zie voor de uitzondering HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron, rov. 2. 15.Zie bijv. HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1739 (stukken overgelegd na sluiting behandeling), HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:853 (borgersbrief te laat), HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:483 (verweerschrift niet door cassatieadvocaat ondertekend), HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:276, NJ 2022/351, m.nt. E. Verhulp (geen gelegenheid voor reactie op vordering tot cassatie in het belang der wet), HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1666 (geen uitstel verweerschrift), en HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:190, NJ 2025/128, m.nt. E. Verhulp (borgersbrief van niet-cassatieadvocaat). 16.Uit de in voetnoot 13 aangehaalde rechtspraak volgt dat de overlegging moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden. Vgl. ook V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, par. 4.4.1.7.
17.Vgl. onder art. 147 lid 3 (oud) Rv HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2452, NJ 1998/473, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.3. Zie ook V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006, nr. 225. 18.Zie over misbruik van procesrecht in algemene zin Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, nr. 7, Asser Procesrecht/Asser 3 2023/149 (toegespitst op waarheidsvinding en informatievergaring), en Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/59. Zie wat uitgebreider Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW nr. A4) 2019/34, en B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen (RP 128), Deventer: Kluwer 2004, nr. 78 e.v.
19.De Staat voert niet aan dat de overgelegde stukken te omvangrijk zijn.
21.En het cassatieverweer, maar dat is in deze zaak niet aan de orde.
22.Kamerstukken II 1962/63, 2079, nr. 5 (MvA), nr. 12, vijfde alinea.
23.Vergelijk opnieuw de hiervoor in voetnoot 7 genoemde literatuur, waarin dit aan de orde komt.
24.Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/241, voetnoot 6. Daar wordt verwezen naar HR 6 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4728, NJ 1985/590, rov. 2 en 3.8.3.3, en HR 31 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9216, NJ 1986/361. Vergelijk ook HR 3 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8296, NJ 1989/365, rov. 3 (bezwaar tegen overleggen producties gehonoreerd 25.Vergelijk voor een en ander de volgende arresten: HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7993, NJ 1986/625, rov. 3 (op de hiervoor in 3.9 genoemde grond), HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5500, NJ 1987/928, m.nt. E.A. Alkema, rov. 3 (‘kunnen voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen rol spelen’), HR 3 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8296, NJ 1989/365, rov. 3 (idem), HR 10 augustus 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1565, NJ 1991/229, m.nt. P.A. Stein, rov. 3 (‘kan bij de beoordeling van het beroep in cassatie geen acht op worden geslagen’), HR 14 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0281, NJ 1991/693, rov. 3.4 (kennelijk idem), HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1440, NJ 1995/5, rov. 3.3 (idem, met verwijzing naar het in voetnoot 22 genoemde kamerstuk), HR 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1451, NJ 1995/7, rov. 3.1 (idem), HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2454, NJ 1998/65, rov. 3 (‘kunnen voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen rol spelen’), HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2455, NJ 1998/66, rov. 3 (idem), HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3 (idem), HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9444, NJ 2006/656, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3 (‘behoort niet tot de stukken van het geding in de zin van art. 419 lid 2 Rv), HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8102, rov. 2 (‘geen acht op slaan’), HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1467, NJ 2025/70, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 1 (‘kunnen voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen rol spelen’), en HR 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1804, NJ 2025/75, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 1 (‘geen acht op slaan’). 26.Het lijkt erop dat de termen voor geen acht op slaan of buiten beschouwing laten (in de zin van – alleen – geen kennis van nemen bij de relevante beoordeling) en terzijdestellen (in de zin van niet tot de gedingstukken rekenen en daarom ongelezen laten) elkaar overlappen, in die zin dat ‘geen acht op slaan’ en ‘buiten beschouwing laten’ soms ook in de laatste betekenis worden gebruikt (zie hiervoor in 3.9). Dat is begrijpelijk omdat die termen zich nu eenmaal in beide betekenissen laten gebruiken. Daarom dient te worden gelet op de context. Bij het weigeren van stukken is wel duidelijk wat wordt bedoeld (zie opnieuw hiervoor in 3.9). Bij art. 419 lid 2 Rv vallen geen uitspraken te noteren waarbij duidelijk is dat met ‘geen acht op slaan’ of ‘buiten beschouwing laten’ (of zelfs met terzijde laten of stellen) terzijdestellen in genoemde betekenis wordt gebruikt, van het niet tot de gedingstukken rekenen en daarom ongelezen laten (er vindt steeds een koppeling plaats met de beoordeling van het beroep of het middel en dus met art. 419 lid 2 Rv).
27.Zie HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AC3985, NJ 1993/594, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 3.5 (tussenbeschikking), en HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0923, NJ 1993/595, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 2.3-2.5 (eindbeschikking). 28.Ook in latere rechtspraak heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar een mogelijke schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor op grond van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen over de gang van zaken in feitelijke instanties. Zie HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637, rov. 3.2.2, en HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408, NJ 2019/368, rov. 3.3.2. 29.Vgl. bijv. m.b.t. informatie A.J. Wistrich & J.J. Rachlinski, Implicit Bias in Judicial Decision Making. Chapter 5: American Bar Association, Enhancing Justice (2017), Cornell Legal Studies Research Paper No. 17-16, onder C, en in meer algemene zin ook T. Schillemans & I. Giesen, De kwaliteit van (juridisch) oordelen, NJB 2020/182, C.F. Perquin-Deelen, Biases in de boardroom en de raadkamer (VDHI nr. 160) 2020/4.1 e.v., C.F. Perquin-Deelen, E.G.C. Rassin & C.E. Smith, De invloed van het onbewuste op het rechterlijk oordeel (vergadering juni 2023 NVvP), Den Haag: Boom 2024, en Asser Procesrecht/Giesen 1 2024/251-267, alle met verdere literatuurverwijzingen.
30.Zie in die zin met betrekking tot een vordering in kort geding om onrechtmatig verkregen DNA-bewijs uit het strafdossier te verwijderen HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0364, NJ 1992/494, m.nt. G.J.M. Corstens, rov. 3.2. Dit arrest is bevestigd in HR 14 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8295 (strafkamer), rov. 4.3, HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, NJ 2019/413, m.nt. H.B. Krans en T. Kooijmans, rov. 3.5.3, HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, NJ 2024/119, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.9.2, en HR 1 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1560, NJ 2025/27, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.2.3 (alle van de civiele kamer). Zie ook bijv. Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht 2021/XVI.11 (p. 872), met vermelding van meer uitspraken van de strafrechter over onrechtmatig verkregen bewijs. 31.Vgl. de verblijfplaats van [eiseres] die in de cassatiestukken tot nu toe en de aanbiedingsbrief in cassatie is genoemd. Zie ook onder 2.8 van de procesinleiding, waarin is vermeld dat de bestuursrechter op 31 januari 2025 een ordemaatregel heeft getroffen waarbij de minister is opgedragen ervoor zorg te dragen dat [eiseres] de uitkomst van haar verzoekschrift in de asielprocedure mag afwachten. De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
32.Zie het overzichtsarrest EHRM 29 april 2022, nrs. 28492/15 and 49975/15, NJ 2022/269, m.nt. B.E.P. Myjer (
33.Zie onder 3.2 van het verweerschrift in het incident.
34.Dit is vaste rechtspraak. Zie meest recent HR 4 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1081, NJ 2025/187, m.nt. C.M.D.S. Pavillon, rov. 3.1.3.