ECLI:NL:RBDHA:2025:9339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL25.8195
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser en de beoordeling van de Dublinverordening met betrekking tot Bulgarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 mei 2025, wordt de asielaanvraag van een eiser met Syrische nationaliteit behandeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij ook verzocht heeft om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak op 23 april 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister door haar gemachtigde. Eiser heeft verklaard dat hij in Bulgarije onder erbarmelijke omstandigheden heeft verbleven, wat zijn verzoek om internationale bescherming in Nederland onderbouwt. De rechtbank overweegt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eerdere ervaringen van eiser in Bulgarije niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de minister de verklaringen van eiser over zijn behandeling in Bulgarije niet voldoende heeft meegewogen en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de persoonlijke omstandigheden van eiser in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8195

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.A. Welling),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije hiervoor verantwoordelijk is.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft als zaaknummer NL25.8196.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de voorlopige voorziening, op 23 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Slimane.

Overwegingen

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1995 en van Syrische nationaliteit te zijn. Op 23 september 2024 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag gedaan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder, op 2 september 2024, in Bulgarije al een asielaanvraag heeft gedaan. Om die reden heeft Nederland op 14 november 2024 bij de Bulgaarse autoriteiten een verzoek om terugname gedaan. Op 20 november 2024 zijn de autoriteiten van Bulgarije hiermee akkoord gegaan. Zij hebben de claim geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening).
1.1
Desgevraagd heeft eiser in zijn aanmeldgehoor Dublin van 13 november 2024 het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft Syrië eind 2018 verlaten. Hij heeft eerst vier of vijf jaar in Turkije verbleven en is toen via Griekenland naar Bulgarije gereisd. Hij is op 17 of 18 augustus 2024 in Bulgarije aangekomen en is daar opgepakt. Hij heeft 18 dagen lang opgesloten gezeten in een gevangenis. Hij werd daar heel slecht behandeld. Het was daar heel erg vies. Eiser heeft uitslag gekregen vanwege de slechte hygiënische omstandigheden en was psychisch ziek. Er werd hem gevraagd om zijn vingerafdrukken te laten afnemen. Eiser heeft dit aanvankelijk geweigerd en de Bulgaarse autoriteiten te kennen gegeven dat hij verder wilde reizen naar Nederland. Er werd tegen hem gezegd dat hij zou worden teruggestuurd naar Turkije als hij geen vingerafdrukken zou laten afnemen. Eiser was bang om terug te gaan naar Turkije, omdat de Turkse autoriteiten hem zouden uitzetten naar Syrië. Eiser kan niet terug naar Syrië omdat hij daar wordt gezocht. Uiteindelijk heeft hij zijn vingerafdrukken afgestaan. Eiser heeft op 7 of 8 september 2024 de gesloten locatie verlaten en is doorgereisd naar Nederland, waar hij op 19 september 2024 is aangekomen. Eiser wil niet terug naar Bulgarije vanwege de ellende die hij daar heeft meegemaakt. Hij verzoekt juist in Nederland om internationale bescherming omdat de mensen hier goed en aardig zijn.
1.2
In de zienswijze van 23 december 2024 heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij in Bulgarije verbleef in een gesloten opvang waar sprake was van erbarmelijke en inhumane omstandigheden. De opvang was ver beneden de maat en onhygiënisch. Bij aankomst in de opvang moest hij zich uitkleden en werd hij naakt geslagen. Vervolgens kreeg hij een korte broek en hemd die hij 18 dagen lang heeft moeten dragen. Hij werd opgesloten in een ruimte waar normaal 15 tot 18 personen in zouden kunnen, echter waar 37 personen werden ondergebracht. Eiser beschikte niet over een bed. Hij woog 61 kilogram bij binnenkomst en was na 18 dagen afgevallen tot 55 kilogram. Na 3 tot 4 dagen kreeg hij een allergie vanwege de onhygiënische omstandigheden zoals de aanwezigheid van ongedierte/wormen. Eiser heeft verzocht om medische zorg, maar deze werd hem geweigerd. Een mogelijkheid om te klagen bij de Bulgaarse autoriteiten was er niet.
1.3
Verder heeft eiser in zijn zienswijze naar voren gebracht dat er sprake is van afhankelijkheid van zijn in Nederland verblijvende broer. De vader van eiser is overleden toen eiser 5 jaar oud was. Eiser is door zijn oudere broer grootgebracht en beschouwt hem als zijn vader. Zijn broer heeft ook zijn reis geregeld. Volgens eiser is er sprake van een meer dan gebruikelijke (mentale) afhankelijkheid. Eiser vindt dat de minister gebruik moet maken van zijn discretionaire bevoegdheid om zijn asielverzoek aan zich te trekken.
Het bestreden besluit
Bulgarije houdt zich aan zijn internationale verplichtingen
2. De minister neemt de asielaanvraag niet in behandeling op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Volgens de minister is er geen reden om voor Bulgarije niet meer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juli 2024 [1] en 19 augustus 2024. [2]
2.1
Naar de mening van de minister zijn er ook geen structurele tekortkomingen in Bulgarije die leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) of artikel 4 van het Handvest. De omstandigheden in detentiecentra, de toegang tot rechtsbijstand en de situatie in opvangcentra in Bulgarije kunnen niet tot het oordeel leiden dat er in Bulgarije sprake is van fundamentele systeemfouten die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest Jawo [3] bereiken.
2.2
Op 27 juni 2024 heeft de Afdeling nogmaals geoordeeld dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [4] In die uitspraak is het AIDA-rapport van 11 april 2014 (update 2023) betrokken en is geoordeeld dat dit rapport geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Bulgarije dan eerdere rapporten en dat er nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
2.3
Tegen de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2024 [5] , waarop eiser een beroep doet, is door de minister hoger beroep ingesteld. Dat de rechtbank zich niet kan vinden in het gebruik van een standaardformulering in het voornemen betekent niet dat niet meer kan worden uitgegaan van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023 [6] Hieruit blijkt dat de Afdeling van mening is dat een standaardvoornemen wel aan de vereisten kan voldoen. Daarbij is van belang dat het voornemen tot een voorgenomen overdracht een voorbereidingshandeling is. Eiser kan met een zienswijze reageren op het voornemen. In het voornemen wordt niet specifiek ingegaan op eisers verklaringen, maar dit betekent niet dat de motivering van het voornemen onvoldoende is. In een voornemen in het kader van een Dublinprocedure komen vaak standaardoverwegingen terug, zoals de vraag of sprake is van een overname of terugname, welk land verantwoordelijk is, of er uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en of de ondergrens van het Jawo-arrest is bereikt. Dit staat ook in het voornemen, alsmede de motivering dat eiser zich bij problemen kant wenden tot de Bulgaarse autoriteiten.
2.4
De relevantie van de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 november 2024 [7] ontgaat de minister. Het betreft geen Dublinzaak en gaat over de vraag of er voldoende rekening is gehouden met het referentiekader van de vreemdeling en met het medisch advies.
Eiser kan bescherming vragen bij de Bulgaarse autoriteiten
2.5
Met betrekking tot de verklaringen van eiser dat hij in een opgesloten opvang heeft gezeten, over de inhumane omstandigheden, de mishandeling en het gebrek aan medische zorg, stelt de minister zich op het standpunt dat eiser over zijn behandeling kan klagen bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten en bij hen bescherming kan vragen. Dit volgt uit vaste jurisprudentie. Er is niet gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat en dat de Bulgaarse autoriteiten hem niet willen helpen. Uit het aanmeldgehoor blijkt niet dat eiser geklaagd heeft. De verklaring van eiser in de zienswijze dat die mogelijkheid niet bestond, is voor de minister niet voldoende om anders te oordelen. Van eiser mag worden verwacht dat hij dat probeert en zich hiervoor inspant. Eiser is uiteindelijk zelf vertrokken van de opvangplek en had toen kunnen klagen bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten. Daarbij blijkt ook niet dat eiser hulp heeft gezocht bij hulpverlenende organisaties in Bulgarije.
Bulgarije wil eisers asielaanvraag in behandeling nemen
2.6
Volgens de minister is er geen reden om aan te nemen dat een overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten een indirect refoulement zal opleveren. De autoriteiten van Bulgarije hebben met het claimakkoord aangegeven eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen. Hierbij is het van belang dat de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn ook gelden ten aanzien van de asielprocedure in Bulgarije en de uitzetting naar Syrië. Als Bulgarije zich niet houdt aan deze richtlijnen kan eiser hierover een klacht indienen bij de autoriteiten van Bulgarije. Niet is gebleken dat voor hem die mogelijkheid niet bestaat.
Eiser maakt niet aannemelijk dat er een afhankelijkheid is van zijn broer in Nederland
2.7
Daarnaast is de minister van mening dat eiser geen geslaagd beroep toekomt op artikel 16 van de Dublinverordening. Eiser heeft gesteld dat zijn broer in Nederland verblijft en dat er sprake is van afhankelijkheid tussen hem en zijn broer. Eiser beschouwt zijn broer als een vader. Zijn broer heeft de reis voor hem geregeld. Er dient echter sprake te zijn van afhankelijkheid die voortkomt uit een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd. Bovendien moet worden onderbouwd op welke wijze concreet invulling wordt gegeven aan de zorg en dat de zorg uitsluitend door de broer van eiser kan worden verleend. Dit betekent dat eisers broer een zodanig unieke positie als zorgverlener moet innemen dat hij niet door anderen te verlenen is. Aan genoemde voorwaarden is niet voldaan.
De slechte omstandigheden in Bulgarije leiden ook niet tot aannemelijke bijzondere, individuele omstandigheden
2.8
Eiser heeft verklaard dat hij onder slechte en inhumane omstandigheden heeft verbleven in Bulgarije. Deze omstandigheden gaan over de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt. In dit besluit is al beoordeeld dat hiervoor geen concrete aanwijzingen zijn.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een risico loopt op schending van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. Eiser stelt dat er sprake is van aan de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Bulgarije gerelateerde tekortkomingen. In de aanvullende beroepsgronden wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 18 maart 2025. [8] Volgens eiser is in die uitspraak geoordeeld dat uit het AIDA-rapport over 2023 (update van 11 april 2024) blijkt van schending van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder verwijst eiser naar pagina’s 13 tot en met 21 van het AIDA-rapport over 2024 (update van 27 maart 2025.
3.1
Bovendien betwist eiser dat hij zich bij voorkomende problemen tot de hogere autoriteiten in Bulgarije kon en kan wenden. Hij heeft de slechte omstandigheden in Bulgarije persoonlijk ondervonden en uitvoerig beschreven. Een mogelijkheid tot klagen bij de Bulgaarse autoriteiten was er niet. Hij werd door diezelfde autoriteiten mishandeld. In het bestreden besluit is aan dit onderdeel geen waarde gehecht. Er wordt enkel volgehouden dat hij een klacht bij de autoriteiten had kunnen indienen. De overwegingen in het besluit kunnen niet als een voldoende gemotiveerde weerlegging gelden. Zo gaat de minister voorbij aan het feit dat in het voornemen op geen enkele wijze op de persoonlijke omstandigheden, zoals eerder door eiser is aangevoerd, is ingegaan.
3.2
Eiser acht ook de weerlegging van de door hem aangehaalde bronnen en jurisprudentie onvoldoende. Het feit dat tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2024 hoger beroep is ingesteld, doet geen afbreuk aan het feit dat vooralsnog de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de cumulatie van de feiten en omstandigheden dient te toetsen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Verder doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 november 2024. [9] In die zaak had de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat hij dermate getraumatiseerd is door de behandeling die hij in Bulgarije had ondergaan, dat de minister op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling aan zich had moeten trekken. De minister had dus moeten beoordelen of dit een bijzondere, individuele omstandigheid is die maakt dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Op dat standpunt had de minister niet gereageerd. De rechtbank heeft in de uitspraak van 26 november 2024 dan ook geoordeeld dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser is van mening dat zijn zaak vergelijkbaar is. Hij is ook getraumatiseerd door de mishandelingen in Bulgarije. Hij heeft moeite over zijn problemen te praten. Het feit dat er geen medische documenten aanwezig zijn, doet geen afbreuk aan de traumatische ervaringen.
3.3
Eiser is van mening dat de minister gelet op de overlegde informatie nader onderzoek had moeten verrichten naar de huidige situatie in Bulgarije en het samenstel van de door hem aangedragen feiten en omstandigheden.
3.4
Verder is eiser van mening dat de eventuele overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten indirect refoulement zal opleveren, aangezien de asielprocedure in Bulgarije hem niet de waarborgen kan bieden en derhalve de reële mogelijkheid bestaat dat hij direct na uitzetting door de Bulgaarse autoriteiten zal worden gerefouleerd aan zijn land van herkomst, hetgeen een schending van artikel 3 EVRM kan impliceren. De minister dient derhalve op grond van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag zelf in behandeling te nemen. De minister heeft daarbij het verschil in rechtspositie en handelen van de Bulgaarse en Nederlandse autoriteiten onvoldoende bij de besluitvorming betrokken hetgeen in strijd met motiverings- dan wel zorgvuldigheidsbeginsel is te achten.
3.5
Eiser stelt zich op het standpunt dat er bijzondere, individuele omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan de minister zijn asielverzoek in behandeling zou moeten nemen op basis van artikel 3, tweede lid, juncto de artikelen 16 en 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van voornoemde discretionaire bevoegdheid dan wel toetsing hieromtrent heeft onvoldoende plaatsgevonden. De toetsing van artikel 16 en artikel 17 van de Dublinverordening is onvolledig geweest. Redenen waarom de minister de behandeling van zijn asielverzoek aan zich zou moeten trekken. De motivering zoals in de bestreden beschikking gegeven, kan niet als een voldoende gemotiveerde weerlegging gelden. Individuele omstandigheden zijn onder andere gelegen in de meer dan gebruikelijke (mentale) afhankelijkheid van zijn broer en de traumatische ervaringen in Bulgarije tijdens onder meer de detentie. De emotionele verbondenheid tussen eiser en zijn broer is onvoldoende naar waarde ingeschat en bij de besluitvorming betrokken, de afhankelijkheid en verbondenheid is door de minister gebagatelliseerd en derhalve in de ogen van eiser onvoldoende gemotiveerd weerlegd.
De beoordeling
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. De vraag of ten aanzien van een lidstaat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient beantwoord te worden in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening dient de lidstaat waar de derdelander zich bevindt het verzoek om internationale bescherming zelf te behandelen indien ernstig gevreesd moet worden dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen van een lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, in dit geval Bulgarije, systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. Bij deze beoordeling is met name het arrest Jawo van het Hof van belang. Als blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder het bereik van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM te vallen, zo volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2021. [10] Blijkens het arrest Jawo wordt deze drempel pas bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor deze persoon niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn levensomstandigheden mensonwaardig worden.
4.1
Indien er in de lidstaat die in eerste instantie verantwoordelijk is, sprake is van bedoelde systeemfouten van de asielprocedure of opvangvoorzieningen, dan kan en mag de minister de vreemdeling niet overdragen aan die lidstaat. Dit zou immers resulteren in een schending van artikel 4 Handvest en artikel 3 van het EVRM. Deze bepalingen zijn absoluut. Van enige discretionaire bevoegdheid van de minister om het asielverzoek in die situatie
onverplichtaan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, is dan ook geen sprake, zoals eiser kennelijk verondersteld.
4.2
Verder is van belang dat het Hof in het arrest X van 29 februari 2024 [11] heeft verduidelijkt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is. Artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grenspost van derdelanders die een dergelijk verzoek aan de grens wensen in te dienen, op zich niet in de weg staat aan overdracht van die derdelander aan die lidstaat. De overdracht van die derdelander aan die lidstaat is evenwel uitgesloten, aldus het Hof, indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij of na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke parktijken te worden onderworpen en hij door deze praktijken – naargelang van de omstandigheden die moeten worden beoordeeld door de bevoegde autoriteiten en door de rechter bij wie een eventueel beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld – zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest verboden onmenselijke of vernederende behandeling.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voornoemd arrest dat bij de beoordeling van de vraag of voor een lidstaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, de behandeling van de derdelander die hij eerder in die lidstaat heeft ondergaan, in principe geen (doorslaggevende) rol speelt. De beoordeling in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient immers steeds voornamelijk een toekomstgerichte beoordeling specifiek voor de Dublinclaimant te zijn. Het gaat erom hoe de vreemdeling na overdracht in die lidstaat als Dublinclaimant behandeld zal worden. Een betoog van de vreemdeling dat hij eerder te maken heeft gehad met tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat, moet – nog los van de vraag of er werkelijk sprake is geweest van een structurele systeemfout – met name worden afgezet tegen de algemene actuele informatie die door de vreemdeling is aangedragen en de algemene actuele informatie over de situatie van Dublinclaimanten waarover de minister ambtshalve beschikt. De minister dient derhalve op grond van die informatie het risico in te schatten of de vreemdeling (wederom) aan dergelijke behandeling wordt blootgesteld als hij in het kader van de Dublinverordening wordt overgedragen en voor zover daar al kans op bestaat, of de vreemdeling zich daar in een voorkomend geval over kan beklagen. Dit is een andere weging van de verklaringen van de vreemdeling over eerdere ervaringen in de aangezochte lidstaat dan de weging van diezelfde verklaringen in het licht van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en de daar te beantwoorden vraag of die ervaringen in het verleden zijn aan te merken als bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat de minister voor Bulgarije bij Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De rechtbank volgt hierin de uitspraken van de Afdeling van 29 februari 2024 [12] , 2 mei 2024 [13] , 27 juni 2024 [14] , 22 juli 2024 [15] , 19 augustus 2024 [16] , 8 december 2024 [17] en 14 maart 2025 [18] Eiser heeft niet met recente informatie onderbouwd dat die beoordeling niet meer juist is. Het AIDA-rapport van 27 maart 2025 (update 2024) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De Afdeling heeft al in de eerdergenoemde uitspraak van 27 juni 2024 met betrekking tot de AIDA-rapporten over 2022 en 2023, voor zover die voor Dublinclaimanten van belang zijn, geoordeeld dat die niet maken dat de minister ten aanzien van Bulgarije niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De rechtbank komt na een vergelijking, evenals de gemachtigde van de minister ter zitting, tot het oordeel dat het AIDA-rapport over 2024 geen wezenlijk andere informatie bevat dan de AIDA-rapporten over 2022 en 2023.
4.5
De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 18 maart 2025 [19] maakt dit niet anders. In die zaak ging het om een terugnameverzoek dat door de Bulgaarse autoriteiten was aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, wat betekent dat de vreemdeling volgens de Bulgaarse autoriteiten zijn asielaanvraag had ingetrokken. In het geval van eiser hebben de Bulgaarse autoriteiten evenwel het terugnameverzoek van Nederland geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Voor zover niettemin moet worden aangenomen dat dit geen verschil maakt, omdat uit voormelde AIDA-rapporten volgt dat binnen het Bulgaarse asielsysteem de mogelijkheid bestaat om (alle) niet-kwetsbare Dublinclaimanten na hun overdracht uit te sluiten van opvang en voorzieningen, leidt dit evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank volgt niet de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam voor zover daaruit volgt dat er concrete aanwijzingen zijn dat niet-kwetsbare Dublinclaimanten bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico lopen om verstoken te blijven van opvang en daar niet effectief tegen op kunnen komen bij de rechter omdat dit mondeling aan hen is medegedeeld. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2025 [20] is het enkele feit dat er moeilijkheden bestaan voor asielzoekers om te bewijzen dat hen opvang is geweigerd indien dit mondeling is medegedeeld en dit ertoe kan leiden dat de gerechtelijke procedure niet wordt voortgezet, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een reële mogelijkheid dat geen effectief rechtsmiddel openstaat tegen de weigering van opvang. Deze informatie, die is terug te vinden op pagina 79 van het AIDA-rapport over 2023, is te summier en algemeen van aard om, zonder nadere concretisering, te kunnen vaststellen dat sprake is van een structureel en veelvoorkomend probleem, aldus de rechtbank. De Afdeling heeft deze motivering van de rechtbank bij uitspraak van 17 februari 2025 [21] overgenomen. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 maart 2025 [22] geoordeeld dat uit genoemd AIDA-rapport over 2023, meer in het bijzonder uit pagina 79, volgt dat er een rechtsmiddel openstaat tegen de weigering van opvangvoorzieningen en dat de rechtbank zittingsplaats Rotterdam in haar tussenuitspraak van 23 december 2024 [23] en haar einduitspraak van 9 januari 2025 [24] , niet heeft onderkend dat de informatie in dat AIDA-rapport, zonder nadere concretisering, te summier is voor de conclusie dat dit rechtsmiddel effectief is. De Afdeling heeft dit oordeel herhaald in haar uitspraak van 3 april 2025 [25] .
4.6
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije in dezelfde omstandigheden terecht zal komen als tijdens zijn eerdere verblijf in Bulgarije. De minister heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat Bulgarije met het aanvaarden van het claimverzoek heeft gegarandeerd eisers asielaanvraag te behandelen met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen. Voor de stelling van eiser dat hij direct na overdracht aan Bulgarije zal worden gerefouleerd, bestaat geen enkel concreet aanknopingspunt. De stelling dat aan mensen zoals eiser in Bulgarije geen bescherming wordt geboden, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting is gesteld, is op geen enkele wijze onderbouwd. Dit volgt ook niet uit pagina 16 van het AIDA-rapport over 2024, waarin het volgende wordt gezegd over asielzoekers uit Syrië: “
Starting from mid-2024 the SAR initiated individual assessment of Syrian applications, which resulted in a 19% rejection and 81% recognitian rate (0.5% refugee recognition and 80% subsidiary protection). After the fall of Bahar Assad’s regime on 8 December 2024, the SAR halted the interviewing and status determination of Syrian applicants until 31 January 2025, when these were resumed on a individual assessment basis.” Los hiervan, overweegt de rechtbank dat een eventueel en mogelijk verschil in toelatingsbeleid van Syrische asielzoekers in Bulgarije en Nederland bij de toepassing van de Dublinverordening niet relevant is. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van 30 november 2023 [26] en de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2024 [27] . Hierin oordeelt de Afdeling dat een vreemdeling gelet op het arrest van 30 november 2023 in Nederland geen beroep meer kan doen op indirect refoulement in een Dublinprocedure. De rechtbank ziet hierin op grond van het arrest evenmin ruimte.
4.7
De beroepsgronden van eiser dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat Nederland zich schuldig maakt aan indirect refoulement door hem over te dragen aan Bulgarije, slagen dus niet. De minister is derhalve niet verplicht om het asielverzoek van eiser ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
De broer in Nederland en artikel 16 van de Dublinverordening
4.8
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niet gemotiveerd heeft betwist dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 16 van de Dublinverordening. Reeds hierom slaagt eisers beroep op deze bepaling niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
4.9
De eerdere ervaringen van de vreemdeling in de andere lidstaat zijn dus niet uitsluitend van betekenis voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat die andere lidstaat, in dit geval Bulgarije, zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Deze eerdere ervaringen (en omstandigheden die daarmee verband houden) kunnen evenzeer een rol spelen bij de beoordeling of zich in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening bijzondere, individuele omstandigheden voordoen die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2025 [28] , waarin zij overweegt dat uit haar uitspraak van 14 augustus 2014 [29] niet volgt dat omstandigheden die verband houden met eerdere ervaringen van de vreemdeling in de andere lidstaat, nooit relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de minister zijn discretionaire bevoegdheid uitoefent. De Afdeling verduidelijkt hiermee haar eerdere jurisprudentie. [30]
4.1
De rechtbank realiseert zich echter dat de Afdeling in haar uitspraak van 25 februari 2025 eveneens heeft overwogen dat uit haar uitspraak van 14 augustus 2014 wel volgt dat als de minister de omstandigheden waar de vreemdeling zich op beroept al heeft betrokken bij de beoordeling of zij voor de andere lidstaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, dit ook een deugdelijke motivering is waarom zij haar discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling kan die beoordeling immers ook toegespitst zijn op de concrete omstandigheden van de vreemdeling.
4.11
De rechtbank overweegt dat voor zover de minister de eerdere ervaringen van de vreemdeling in de andere lidstaat kenbaar heeft gewogen in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening oftewel het interstatelijk vertrouwensbeginsel dit niet alsnog opnieuw hoeft te gebeuren in het kader van artikel 17. Dit gaat echter niet op indien de minister niet specifiek op de eerdere ervaringen van de vreemdeling ingaat en daarin geen duidelijk kenbare afweging maakt. Wanneer de minister dus in het kader van de beoordeling of zij voor de andere lidstaat kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wél gemotiveerd heeft aangegeven waarom uit de individuele omstandigheden waaronder de vreemdeling in die andere lidstaat heeft verbleven niet blijkt dat die lidstaat zijn internationale verplichtingen jegens die vreemdeling niet is nagekomen of gemotiveerd aangeeft dat die omstandigheden niet de lat als bedoeld in het arrest Jawo dan wel artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM haalt, kan de minister in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening wat betreft die eerdere ervaringen in de andere lidstaat verwijzen naar de motivering die zij in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening al heeft gegeven. Met dien verstande dat de minister dan nog wel bij een beroep van de vreemdeling op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening het samenstel van de door de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang zal moeten beoordelen.
4.12
De minister heeft in de besluitvorming in het kader van eisers beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en diens eerdere ervaringen in Bulgarije in feite verwezen naar wat zij heeft overwogen met betrekking tot de vraag of ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar de mening van de minister zijn er geen concrete aanwijzingen dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Voor zover de minister daarmee bedoelt dat er in zijn algemeenheid geen aanwijzingen zijn dat eiser als Dublinclaimant bij terugkeer naar Bulgarije een reëel risico loopt om behandeld te worden in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM, kan zij daarin zoals hiervoor is overwogen worden gevolgd. Die beoordeling is evenwel gericht op de toekomst en gebaseerd op zowel hetgeen algemeen bekend is over de situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije als over de asielprocedure en opvangvoorzieningen aldaar. Het zegt op zichzelf echter nog niets over de weging van de door eiser gestelde individuele feiten en omstandigheden die zich in het verleden in Bulgarije ten aanzien van hem hebben voorgedaan. Door de minister is dus nog geen oordeel gegeven of de door eiser gestelde omstandigheden waaronder hij in Bulgarije heeft verbleven, welke niet door de minister zijn betwist, aanleiding zouden kunnen geven om het asielverzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken. In deze zaak heeft eiser onder meer gesteld dat hij zich bij aankomst in de opvang moest uitkleden en dat hij naakt werd geslagen. Eiser bevond zich op dat moment in de macht van overheidspersoneel. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 september 2015 in de zaak Bouyid tegen België [31] over een vreemdeling die tijdens een verhoor door de politie werd geslagen. Deze denigrerende behandeling door politieofficieren die een individu in hun macht hebben, wordt door het EHRM gezien als een schending van artikel 3 van het EVRM. De enkele stelling van minister in deze zaak, dat eiser zich (later) had kunnen beklagen bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten, ziet eraan voorbij dat eiser de door hem gestelde behandeling al heeft ondergaan. De minister kan dus in dit geval in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening niet volstaan met wat zij in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening (het interstatelijk vertrouwensbeginsel) heeft overwogen. De minister zal zich dus alsnog moeten uitlaten over de vraag of de verklaringen van eiser over de slechte omstandigheden waaronder hij in Bulgarije in een gesloten opvang heeft gezeten en behandeld is, alsmede het gestelde effect wat dat op eiser heeft gehad, bijzondere, individuele omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser komt in die zin dan ook een geslaagd beroep toe op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 26 november 2024 [32] . De minister kan daarbij desgewenst laten meewegen dat eiser tot op heden de gestelde gevolgen van zijn behandeling in Bulgarije niet met medische stukken heeft onderbouwd, hetgeen, zo begrijpt de rechtbank uit dat wat haar gemachtigde ter zitting naar voren heeft gebracht kennelijk van belang wordt geacht.
4.13
Het bestreden besluit berust aangaande artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening niet op een deugdelijke motivering en komt op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Temeer nu de minister de verklaringen van eiser dat hij een broer in Nederland heeft en er sprake is van afhankelijkheid tussen hem en zijn broer, niet kenbaar heeft meegewogen in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het eiser vrij staat om in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening elk argument over zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. [33] De minister zal in het nieuw te nemen besluit het samenstel van de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang moeten beoordelen.
Conclusie
4.14
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de minister in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening ruime beslissingsbevoegdheid toekomt. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskostenveroordeling
4.15
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.A.M.M. Delauw, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 mei 2025
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.HvJEU 19 maart 2019, C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
6.ECLI:NL:RVS:2023:4348, rechtsoverweging 2.1.
11.HvJEU 29 februari 2024, X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-393/22, ECLI:EU:C:2024:195.
13.ECL:NL:RVS:2024:1860.
20.ECLI:NL:RBDHA:2025:530, rechtsoverweging 5.2.
26.ECLI:EU:C:2023:934.
30.Onder meer AbRvS 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, AbRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, AbRvS 2 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4941 en AbRvS 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5358, AB 2025/48 m.nt mr. M.W. Venderbos.
31.ECLI:CE:ECHR:2015:0928JUD002338009. Zie in dit verband tevens AbRvS 29 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1768, rechtsoverweging 3.1.
32.NL23.10543, ECLI:NL:RBDHA:2024:19598.
33.Dit volgt ook uit AbRvS 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717.