ECLI:NL:RBZWB:2022:5621

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
BRE 19/6363 tot en met 19/6367
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een eenmanszaak en een BV, inclusief vergrijpboetes

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 tot en met 2016, opgelegd aan de belanghebbende, die een eenmanszaak en een BV drijft. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een boekenonderzoek, waarbij werd vastgesteld dat de eenmanszaak in de jaren 2014 tot en met 2016 geen bron van inkomen vormde. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de betalingen van de BV aan de eenmanszaak als winstuitdelingen kwalificeerde, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er daadwerkelijk juridische diensten waren verricht. De rechtbank vernietigde de vergrijpboeten, omdat de inspecteur onvoldoende had gemotiveerd waarom deze boeten terecht waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aan de bewijslast had voldaan om aan te tonen dat zijn eenmanszaak een bron van inkomen vormde in de jaren 2014, 2015 en 2016. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367
uitspraak van 12 oktober 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

2013
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.992, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.047 (de navorderingsaanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 1.990 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 2.822.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 14.717 (de navorderingsaanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 146 aan belastingrente in rekening gebracht.
2014
1.1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.892, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 19.383 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.798 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 543 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 996.
2015
1.1.4.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.406, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.187 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.000 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 380 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 986.
2016
1.1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.010, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 27.160 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.000 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 189 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 1.697.
Alle jaren
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar voor het jaar 2013 afgewezen en het bezwaar voor de jaren 2014 tot en met 2016 gedeeltelijk toegewezen tot de hierna vermelde bedragen:
Belastingjaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit
aanmerkelijk belang
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Belasting-
rente
Boete
2014
€ 24.717
€ 19.383
€ 7.798
€ 472
€ 867
2015
€ 22.984
€ 14.500
€ 8.000
€ 217
€ 564
2016
€ 25.010
€ 27.160
€ 2.000
€ 189
€ 848
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 december 2019, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 30 juni 2022 en 5 juli 2022 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers, BRE 19/2112, BRE 19/2438, BRE 19/6358, BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 20/6580, BRE 21/273 en BRE 21/274, BRE 21/275 en BRE 21/276 en BRE 21/524 en BRE 21/525. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en [naam 1] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.1.
Belanghebbende drijft een eenmanszaak onder de naam “ [eenmanszaak] ” (de eenmanszaak).
2.1.2.
De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit het (op interim-basis) geven van financiële en juridische adviezen en het voeren van procedures.
2.2.
Het kantoor van de eenmanszaak is gevestigd op het woonadres van belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende is tevens enig aandeelhouder en bestuurder van [BV] (de BV). Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel is de BV op 20 november 2006 opgericht. De activiteiten van de BV bestaan uit het (op interim-basis) geven van financiële en juridische adviezen en het voeren van procedures.
2013
2.4.1.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2014 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.335 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.047.
2.4.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2013 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
2014
2.5.1.
Belanghebbende heeft op 19 april 2015 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.892 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.798.
2.5.2.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld over de ingediende aangifte IB/PVV 2014. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Ik ontving uw aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014. Om deze aangifte te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie nodig. In deze brief leest u om welke informatie het gaat.
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Winst uit onderneming: urencriterium
Bij het bepalen van de zelfstandigenaftrek toegepast. Dat kan als u voldoet aan een aantal voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat u als ondernemer voor de inkomstenbelasting voldoet aan het urencriterium.
Om te kunnen beoordelen of u voldoet aan het urencriterium, verzoek ik u mij een gespecificeerd overzicht te sturen waaruit per week het volgende blijkt:
- de werkzaamheden in de onderneming en de tijd die u daaraan hebt besteed.
- de werkzaamheden in loondienst en de tijd die u daaraan hebt besteed.
Verzekering voor invaliditeit, ziekte of ongeval
U trekt een bedrag van € 2.128 af voor premies van een verzekering die recht geeft op periodieke uitkeringen bij invaliditeit, ziekte of ongeval. Om te kunnen beoordelen of u recht had op aftrek van de premies, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
- de betalingsbewijzen van de premies
- de polissen, inclusief de polis bladen, de eventuele gewijzigde polis bladen, de
aanhangsels en de clausulebladen”
2.5.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 augustus 2016 gereageerd op het informatieverzoek van de inspecteur. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“U verzoekt om informatie om te kunnen beoordelen of ik voldoe aan het urencriterium. Ik voldoe in het jaar 2014 niet aan het urencriterium, zodat ten onrechte de ondernemersaftrek is geclaimd.
U verzoekt eveneens om informatie inzake de aftrek van mijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bijgaand treft u een overzicht van de betaalde premies in 2014 alsmede een afschrift van de polis en de polisbladen 2014 en 2015 waaruit volgt dat de polis niet gewijzigd is.”
2.5.4.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De inspecteur heeft de in aanmerking genomen zelfstandigenaftrek gecorrigeerd. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 26.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.798.
2015
2.6.1.
Belanghebbende heeft op 27 april 2016 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.065 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.000.
2.6.2.
Belanghebbende en de inspecteur hebben gecorrespondeerd over de ingediende aangifte IB/PVV 2015.
2.6.3.
De inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
2016
2.7.
Belanghebbende heeft op 30 april 2017 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.473 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.000.
Alle jaren
2.8.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Blijkens een brief van 18 januari 2018 was het doel van het boekenonderzoek het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017, de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 en de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting en IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016.
2.9.
Van het boekenonderzoek zijn op 6 september 2018 controlerapporten opgemaakt. In het rapport met de bevindingen ten aanzien van de IB/PVV is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Rechtsvorm onderneming
De onderneming wordt volgens [belanghebbende] gedreven in de vorm van een eenmanszaak op het woonadres van [belanghebbende]. Tot medio 2017 was dit het woonhuis aan de [adres 1] te [plaats] . Medio 2017 is [belanghebbende] met zijn partner verhuisd naar het adres [adres 2] te [plaats] .
Administratie
Er is een tabellarisch bankboek bijgehouden door de vader van [belanghebbende].
Deze vermeldt zowel in diverse kolommen gelijksoortige inkomsten c.q. uitgaven.
Zelden is er sprake van een relevante omschrijving. Er is tevens geen administratieve link te leggen tussen het geboekte bedrag en het boekingsbescheid.
Adviseur
Aangezien [belanghebbende] zelf deskundig is, is er geen externe adviseur. Tevens wordt [belanghebbende] bijgestaan door zijn vader die in de periode voor zijn pensioen bij de Belastingdienst heeft gewerkt.
Ondernemerschap
Tot en met 2013 heeft [belanghebbende] op zijn bankrekening nr. (…) zelfstandig
omzetten ontvangen ter grootte van € 38.760.
Vanaf 2014 wordt er in het geheel geen zelfstandige omzet meer behaald. Wel wordt gesteld dat een bedrag van € 4.383, wat begin 2014 is ontvangen door de vennootschap waarvan [belanghebbende] 100% aandeelhouder is, zelfstandig is behaald. De facturen staan echter allemaal op naam van de vennootschap en de betaling is ook op een bankrekening van de vennootschap ontvangen. Dit bedrag is dan ook niet als winst uit onderneming te kwalificeren maar als een dividenduitkering.
De als eenmanszaak gepresenteerde onderneming ontvangt in 2013 tevens een bedrag van € 20.000 uit de [BV]. De aandeelhouder van deze vennootschap is [belanghebbende]. Deze overboeking geschiedt middels een voorafgaande journaalpost waarvoor geen overeenkomst noch een cijfermatige onderbouwing aanwezig is.
Een zelfde overboeking vindt plaats voor de andere jaren.
In 2014 is dit bedrag € 15.000;
In 2015 is dit bedrag € 11.500;
In 2016 is dit bedrag € 11.500.
Nu er vanaf 2014 geen zelfstandige omzet is behaald, er geen deelname is (geweest) aan het economisch verkeer, is er in die jaren in het geheel geen sprake van een fiscale bron winst uit onderneming.
Ultimo 2014 tot en met ultimo 2016 bestaan de gepresenteerde activa (buiten enkele overlopende posten) uitsluitend uit een bankrekening en een op 3-12-2013 aangeschafte personenauto van het merk Opel Ampera met kenteken (…).
De overgeboekte bedragen vanuit de vennootschap dienen m.i. om de kosten van de auto en
enkele overige kosten te kunnen voldoen.
Nu er in de jaren na 2013 ervan uitgegaan wordt dat er geen fiscale bron winst uit onderneming is kunnen er ook geen kosten in aanmerking worden genomen.
Een bijzondere positie in dit verband is de aangeschafte Opel Ampera welke in december 2013 is aangeschaft. Nu het niet de bedoeling kan zijn geweest om deze auto daadwerkelijk te gaan gebruiken in het kader van een fiscale onderneming kan deze ook niet als zodanig worden geëtiketteerd.
De fiscale gevolgen worden in het volgende hoofdstuk beschreven.
Fiscale gevolgen
Nu er in ieder geval vanaf 2014 geen fiscale onderneming wordt gedreven zijn de in de aangifte gepresenteerde cijfers i.v.m. de bron winst uit onderneming onjuist. Deze dienen in die jaren nihil te bedragen.
Gelet op de bijzondere positie van de Opel Ampera zal voor deze aanschaf ook een correctie voor 2013 worden meegenomen.
2013
2014
2015
2016
Belastbare Winst in aangifte
+ 632
-/- 341
+ 7.463
Correctie
-/- 632
+ 341
- 7.463
Correctie afschrijving auto
+ 8.086
Correctie Investeringsaftrek
+ 26.631
Correctie overboeking omzet
- 20.000
De ontvangen vergoedingen welke zijn ontvangen van de vennootschap dienen her-gekwalificeerd te worden en zijn in wezen dividenduitkeringen en aldus belast in box 2.
(…)
Overige
Gelet op de rapportage welke is uitgebracht aan de [BV] dient het loon over de jaren 2013 tot en met 2016 te worden aangepast.
Inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2)
Zoals in het vorige hoofdstuk vermeld zijn de ontvangen vergoedingen van de vennootschap aan te merken als winstuitdelingen.
Daarnaast zijn diverse uitgaven welke zijn verricht door [de BV] uitgaven geweest welke zijn aan te merken als uitkeringen van verkapt dividend. Zie de rapportage welke is uitgebracht aan de [BV].
De ontvangen dividenduitkeringen bedragen in de jaren 2013 tot en met 2016.
2013 € 20.000
2014 € 15.000 + € 4.383
2015 € 11.500
2016 € 11.500
Naast deze bedragen heeft [belanghebbende] tevens verkapte dividenduitkeringen ontvangen
vanwege het feit dat de door hem beheerste vennootschap betalingen heeft verricht die niet zagen op de zakelijke belangen van die onderneming maar die uitsluitend zagen op het privé belang van [belanghebbende]. Zie rapport vennootschap.
2015 € 3.687
2016 € 15.660
Het totale gecorrigeerde inkomen uit box 2 bedraagt dan ook:
2013 € 20.000
2014 € 19.383
2015 € 15.187
2016 € 27.160
Recapitulatie Correcties
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Overeenkomstig de berekeningen in dit hoofdstuk worden over de jaren 2013 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen opgelegd.
Inkomen uit werk en woning (box 1) 2013 en 2014
JAAR 2013
JAAR 2014
Aangegeven of vastgesteld inkomen uit werk en woning (box 1)
€ 28.275
€ 26.524
Correctie belastbare winst uit onderneming (…)
€ 14.717
€ - 632
Gecorrigeerd inkomen uit werk en woning
€ 42.992
€ 25.892
Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 42.992
€ 25.892
Inkomen uit werk en woning (box 1) 2015 en 2016
JAAR 2015
JAAR 2016
Aangegeven of vastgesteld inkomen uit werk en woning (box 1)
€ 26.065
€ 32.473
Correctie belastbare winst uit onderneming (…)
€ 341
€ - 7.463
Gecorrigeerd inkomen uit werk en woning
€ 27.406
€ 25.010
Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 27.406
€ 25.010
Voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2) 2013 en 2014
JAAR 2013
JAAR 2014
Aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2)
€ 0
€ 0
Correctie punt 5.2.
€ 20.000
€ 19.383
Gecorrigeerd voordeel aanmerkelijk belang
€ 20.000
€ 19.383
Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 20.000
€ 19.383
Voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2) 2015 en 2016
JAAR 2015
JAAR 2016
Aangegeven voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2)
€ 0
€ 0
Correctie punt 5.2.
€ 15.187
€ 27.160
Gecorrigeerd voordeel aanmerkelijk belang
€ 15.187
€ 27.160
Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 15.187
€ 27.160
Navorderingsaanslagen
Op basis van artikel 16 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen zullen er met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting worden opgelegd. Voor het jaar 2016 wordt een definitieve aanslag vastgesteld.
Kennisgeving boete art 5:48 en 5:53 Awb
Vergrijpboete
Naast de aangekondigde navorderingsaanslagen ben ik voornemens voor de jaren 2013 tot en met 2016 een vergrijpboete op te leggen. De vergrijpboete voor het jaar 2016 is gebaseerd op artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragraaf 25 en 26 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). De vergrijpboete voor het jaar 2013 tot en met 2015 is gebaseerd op artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en paragraaf 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
Vergrijpboete op grond
van artikel 67d Awr
Met betrekking tot de correctie inkomen uit aanmerkelijk belang ben ik van menig dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige is te wijten dat de aangifte onjuist is gedaan.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te
leggen betreffen:
- Belanghebbende verzorgt zelf dan wel met zijn vader de aangiften inkomstenbelasting 2016;
- Belanghebbende heeft diverse opleidingen en vakken gevolgd waardoor hij voldoende kundig wordt geacht om de fiscale perikelen te onderkennen en daarmee de juiste stappen te kunnen ondernemen om de fiscale verplichtingen op een juiste wijze na te komen;
- Belanghebbende bezit 100% van de aandelen en is tevens enige bestuurder van [de BV];
- Belanghebbende heeft daarmee alle zeggenschap in zijn BV;
- Belanghebbende verwerkt in de administratie van zijn BV de omzetgegevens a.d.h.v. van ontvangen vergoedingen en verzonden facturen op naam van de BV. Belanghebbende vermindert in de jaren 2013 tot en met 2016 bewust de omzet middels een voorafgaande journaalpost. Het betreft bedragen die de BV heeft betaald aan belanghebbende. Met betrekking tot de overgeboekte bedragen liggen geen prestaties dan wel overeenkomsten of facturen ten grondslag. De verklaring van belanghebbende dat de ontvangsten te maken zouden hebben met juridische werk ten behoeve van de interim opdrachten en dat deze aan de eenmanszaak van belanghebbende toebehoren blijkt nergens uit. Belanghebbende weet dat alle facturen inclusief de omzetbelasting op naam en voor rekening en risico van de BV zijn verzonden en niet namens de eenmanszaak van belanghebbende;
- Belanghebbende heeft vanuit zijn BV in 2016 een bedrag gestort naar zijn eigen rekening. Belanghebbende wist dat voor dit bedrag geen prestaties, overeenkomsten en of facturen aan ten grondslag hebben gelegen. Belanghebbende heeft het bedrag verantwoord als omzet terwijl belanghebbende moet hebben geweten dat zijn 'eenmanszaak' na 2013 geen activiteiten meer heeft ontplooid. Doordat belanghebbende wetende dat er feitelijk vanaf eind 2013 geen sprake meer is van een onderneming en dat ten opzichte van het ontvangen bedrag ook geen ondernemingsactiviteiten vanuit de eenmanszaak hebben plaats gevonden en de ontvangen bedragen in 2016 toch als zodanig te verantwoorden minimaal bewust de kans aanvaard dat de aangifte onjuist werd gedaan;
- Belanghebbende heeft in 2016 het woonhuis gekocht aan de [adres 3] te [plaats] . Deze woning is in zijn geheel privé bezit van belanghebbende. Belanghebbende wist dat met betrekking tot zijn woonhuis geen gedeelte van de woning als zakelijk is geëtiketteerd bij zijn BV. Belanghebbende heeft verschillende kosten gemaakt met betrekking tot verbouwing en inrichting van deze woning en tuin. Belanghebbende heeft in 2016 voor totaal € 15.660 aan kosten die betrekking hadden op zijn privé woning door zijn BV laten vergoeden en bewust ten laste van het resultaat van de BV gebracht;
- Belanghebbende heeft in 2016 een bedrag ad € 3.687 als kantoorkosten ten laste van zijn BV gebracht. Met betrekking tot deze kosten is geen enkel bescheid aanwezig waaruit blijkt dat deze bedragen aan derden zijn betaald. Geacht wordt dan ook dat dit bedrag ten goede is gekomen aan belanghebbende zelf;
- De bovengenoemde geclaimde kosten hebben echter geen betrekking op de onderneming van belanghebbende maar zien op de persoonlijke belangen van de aandeelhouder zelf;
- Belanghebbende heeft zich op basis van bovenstaande feiten bewust verrijkt ten nadelen van zijn eigen BV;
- Belanghebbende heeft wetende dat hij zichzelf heeft verrijkt ten nadelen van zijn BV en de daaruit ontvangen bedragen niet verantwoord in Box 2 en daardoor minimaal bewust de kans aanvaard dat de aangifte 2016 onjuist werd gedaan.
De vergrijpboete wegens (voorwaardelijke) opzet bedraagt 50%. De grondslag van de boete is het bedrag van de (navorderings)aanslag.
Vergrijpboete op grond
van artikel 67e Awr
Met betrekking tot de correctie inkomen uit aanmerkelijk belang ben ik van menig dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige is te wijten dat de dat de aanslagen 2013 tot en met 2015 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
Met betrekking tot de correctie aanschaf elektrische auto ben ik van mening dat het aan grove schuld van belastingplichtige is te wijten dat de aanslag 2013 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze vergrijpboete op te
leggen betreffen:
- Belanghebbende verzorgt zelf dan wel met zijn vader de aangiften inkomstenbelasting 2013 tot en met 2015;
- Belanghebbende heeft diverse opleidingen en vakken gevolgd waardoor hij voldoende kundig wordt geacht om de fiscale pericelen te onderkennen en daarmee de juiste stappen te kunnen ondernemen om de fiscale verplichtingen op een juiste wijze na te komen;
- Belanghebbende bezit 100% van de aandelen en is tevens enige bestuurder van [de BV];
- Belanghebbende heeft daarmee alle zeggenschap in zijn BV;
- Belanghebbende verwerkt in de administratie van zijn BV de omzetgegevens a.d.h.v. van ontvangen vergoedingen en verzonden facturen op naam van de BV. Belanghebbende vermindert in de jaren 2013 tot en met 2016 bewust de omzet middels een voorafgaande journaalpost. Het betreft bedragen die de BV heeft betaald aan belanghebbende. Met betrekking tot de overgeboekte bedragen liggen geen prestaties dan wel overeenkomsten of facturen ten grondslag. De verklaring van belanghebbende dat de ontvangsten te maken zouden hebben met juridische werk ten behoeve van de interim opdrachten en dat deze aan de eenmanszaak van belanghebbende toebehoren blijkt nergens uit. Belanghebbende weet dat alle facturen inclusief de omzetbelasting op naam en voor rekening en risico van de BV zijn verzonden en niet namens de eenmanszaak van belanghebbende;
- Belanghebbende heeft vanuit zijn BV bedragen gestort naar zijn eigen rekening. Belanghebbende wist dat voor deze bedragen geen prestaties, overeenkomsten en of facturen aan ten grondslag hebben gelegen. Belanghebbende heeft de bedragen verantwoord als omzet terwijl belanghebbende moet hebben geweten dat zijn 'eenmanszaak' na 2013 geen activiteiten meer heeft ontplooid. Doordat belanghebbende wetende dat er feitelijk vanaf eind 2013 geen sprake meer is van een onderneming en dat ten opzichte van de ontvangen bedragen ook geen ondernemingsactiviteiten vanuit de eenmanszaak hebben plaats gevonden en de ontvangen bedragen toch als zodanig te verantwoorden minimaal bewust de kans aanvaard dat de aangifte onjuist werd gedaan;
- Belanghebbende heeft zich op basis van bovenstaande feiten zich bewust verrijkt ten nadelen van zijn eigen BV. Belanghebbende moet dan ook gelet op zijn kennis hebben geweten dat feitelijk sprake is geweest van winstuitdelingen vanuit zijn BV;
- Belanghebbende heeft wetende dat hij zichzelf heeft verrijkt ten nadelen van zijn BV en de daaruit ontvangen bedragen niet te verantwoorden in Box 2 minimaal bewust de kans aanvaard dat de aangifte onjuist werd gedaan.
- Met betrekking tot de aanschaf van een elektrische auto kan in de inkomstenbelasting meer fiscaal voordeel worden behaald dan indien de auto via de vennootschapsbelasting zou worden verantwoord;
- Voor het kunnen genieten van het fiscaal voordeel in de inkomstenbelasting dient er sprake te zijn van winst uit onderneming;
- Belanghebbende moet bij het in gebruik nemen van de auto hebben geweten dat hij geen ondernemingsactiviteiten meer zou ontplooiden in zijn eigen onderneming;
- Belanghebbende heeft nog wel bedragen vanuit zijn BV jaarlijks gestort naar zijn rekening die voorheen de zakelijke rekening van zijn onderneming was, maar belanghebbende wist ook dat voor deze bedragen geen prestaties, overeenkomsten en of facturen aan ten grondslag hebben gelegen;
- Belanghebbende had bij het indienen van de aangifte 2013 na moeten gaan of ten eerste de elektrische auto wel zakelijk geëtiketteerd kon worden;
- Mede gelet op de kennis van belanghebbende behoorde hij te weten dat er geen sprake meer kon zijn van winst uit onderneming en behoorde hij ook te weten dat de auto daardoor ook niet zakelijk geëtiketteerd kon worden.
De vergrijpboete wegens (voorwaardelijke) opzet bedraagt 50%. De vergrijpboete wegens
grove schuld bedraagt 25%. De grondslag van de boete is het bedrag van de
navorderingsaanslag.
Strafverminderende en strafverzwarende omstandigheden
Op grond van § 6 BBBB dient rekening gehouden te worden met strafverminderende en
strafverzwarende omstandigheden.
Met betrekking tot het voornemen om een vergrijpboete wegens opzet vast te stellen inzake de correctie inkomen uit aanmerkelijk belang ( box 2) is sprake van samenloop met het voornemen om een vergrijpboete op te leggen bij de BV van belanghebbende. Rekening hiermee houdend en met het feit dat er voor de overige correctie de vergrijpboete is vastgesteld op 25% ben ik voornemens de vergrijpboete wegens opzet i.v.m. de samenloop verder te matigen naar 25%.”
2.10.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 27 oktober 2018 (2013, 2014 en 2015) respectievelijk 26 oktober 2018 (2016) de onderhavige (navorderings)aanslagen vastgesteld met – ter zake van de IB/PVV – vergrijpboeten.
2.11.1.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar ten aanzien van het jaar 2013 afgewezen.
2.11.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de in aftrek geweigerde studiekosten aangemerkt als scholingsuitgaven en alsnog bedragen van respectievelijk € 1.425 (2014) en € 3.672 (2015) in aftrek toegestaan.
2.11.3.
Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd en is de vergrijpboete gematigd naar 25% van de boetegrondslag als bedoeld in artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend. Niet langer in geschil is of de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en vermindering van de aanslag 2016 en vernietiging van de vergrijpboeten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de vergrijpboeten.

4.Beoordeling van het geschil

Boekenonderzoek
4.1.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het instellen en uitvoeren van het boekenonderzoek in strijd heeft gehandeld met het controlebeleid uit het Handboek Controle. Volgens belanghebbende had de controleambtenaar geen mandaat voor het boekenonderzoek, omdat de controleopdracht en de toestemming voor de uitbreiding van het onderzoek ontbreken.
4.1.2.
Deze grief faalt. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat het Handboek Controle richtlijnen geeft en dat geringe afwijkingen niet ertoe leiden dat sprake is van onbevoegdelijk verkregen bewijs dat niet door de inspecteur mag worden gebruikt ter vaststelling van de (navorderings)aanslagen. Dat is slechts anders indien de controle geschiedt op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend overheidsorgaan mag worden verwacht dat dat niet zonder gevolgen kan blijven. Hiervan is echter geen sprake. Belanghebbendes stelling kan dus niet leiden tot vermindering of vernietiging van de onderhavige (navorderings)aanslagen.
4.1.3.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de inspecteur geen boekenonderzoek had mogen instellen naar aanleiding van een krantenartikel, overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat belanghebbende zijn stelling niet heeft onderbouwd staat het de inspecteur in beginsel vrij iedere informatie waarover hij jegens een belastingplichtige beschikt te gebruiken voor een nader onderzoek. De inspecteur heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door, na kennisname van een artikel in de krant, een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen en naar aanleiding daarvan onder meer de onderhavige (navorderings)aanslagen aan belanghebbende op te leggen. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur door deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kan – wat daar verder ook van zij – niet als beroepsgrond in de onderhavige zaak worden behandeld. Belanghebbende dient zich daarvoor te wenden tot de Autoriteit Persoonsgegevens. Tot een vermindering of vernietiging van de (navorderings)aanslagen leidt dat in het onderhavige geval niet.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, op de correspondentie met de inspecteur over de aangifte IB/PVV 2015 en stukken die zien op de zogenoemde ‘uitworpredenen’ van de aangiften IB/PVV 2014 en 2015.
4.2.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, stelt de rechtbank het volgende voorop. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
Correspondentie aangifte IB/PVV 2015
4.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ten onrechte de correspondentie over de aangifte IB/PVV 2015 niet heeft overgelegd. Belanghebbende is echter met de inhoud van deze correspondentie bekend en heeft bij zijn nader stuk van 5 juli 2022 een transcriptie van een telefoongesprek en kopieën van e-mails overgelegd. De rechtbank ziet daarom geen reden gevolgen te verbinden aan het niet indienen van deze correspondentie door de inspecteur.
Uitworpredenen
4.2.4.
De beoordeling of sprake is van een nieuw feit vindt plaats ongeacht of op grond van vooraf vastgestelde criteria, ‘de uitworpredenen’, de aangifte in aanmerking komt voor nader onderzoek (vgl. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, BNB 2022/73). De stukken die zien op ‘de uitworpredenen’ zijn dus geen stukken die van belang kunnen zijn voor de beslechting van bestaande geschilpunten en behoren daarom in het onderhavige geval niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.2.5.
Voor zover belanghebbende meent dat nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken, wordt dit standpunt door de rechtbank verworpen, omdat belanghebbende niet heeft toegelicht welke stukken ontbreken en waaruit hij afleidt dat de inspecteur deze stukken niet heeft overgelegd (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161).
Nieuw feit (2014 en 2015)
4.3.1.
Belanghebbende stelt primair dat voor de jaren 2014 en 2015 sprake is van een ambtelijk verzuim en voert daartoe aan dat de inspecteur slechts een beperkt onderzoek heeft gedaan naar de aangiften IB/PVV 2014 en 2015, terwijl hij op grond van de jurisprudentie is gehouden om de uitworpreden en de daarmee rechtstreeks samenhangende onderwerpen te onderzoeken (vgl. HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797, BNB 2018/147). De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
4.3.2.
Op grond van artikel 16, lid 1, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
4.3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:379, BNB 2022/73) met betrekking tot het nieuwe feit het volgende geoordeeld:
“4.2.1 De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.[3]
4.2.2
De hiervoor in 4.2.1 weergegeven uitgangspunten gelden ongeacht of de aangifte op grond van vooraf vastgestelde criteria (‘uitworpredenen’) in aanmerking komt voor nader onderzoek, en ook ongeacht of dat nadere onderzoek van de aangifte plaatsvindt.
Het arrest van 15 juni 2018 doet hieraan niet af. Uit dat arrest valt niet als algemene regel af te leiden dat de inspecteur bij een behoorlijke taakuitoefening nader onderzoek behoort in te stellen na uitworp van de aangifte op welke grond dan ook.
[3] Vgl. HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.”
2014
4.3.4.
Vast staat dat de inspecteur en belanghebbende hebben gecorrespondeerd over de zelfstandigenaftrek en premieaftrek in de aangifte IB/PVV 2014. Belanghebbende heeft destijds te kennen gegeven dat hij niet voldoet aan het urencriterium en dat hij ten onrechte de zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door niet nader te onderzoeken of het door belanghebbende aangegeven inkomen kwalificeert als winst uit onderneming. Voor de beoordeling of een activiteit kan worden aangemerkt als winst uit onderneming gelden andere eisen dan voor de zelfstandigenaftrek en is het noodzakelijk dat de onderneming een bron van inkomen vormt. Voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek geldt enkel het urencriterium. De door belanghebbende aan de inspecteur verstrekte informatie geeft evenmin aanleiding om in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van de overige onderdelen van de aangifte IB/PVV 2014. Het niet voldoen aan het urencriterium laat immers de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid open dat het inkomen een bron van inkomen vormt en kwalificeert als winst uit onderneming. De inspecteur kon in het onderhavige geval volstaan met een gedeeltelijke beoordeling van de aangifte IB/PVV 2014 (zelfstandigenaftrek en premieaftrek). Tijdens het boekenonderzoek is de inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de omzet van de eenmanszaak in 2014 geheel bestond uit betalingen van de BV. Dit vormt voor de inspecteur het voor de navorderingsaanslag 2014 vereiste nieuwe feit.
2015
4.3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank beschikt de inspecteur voor het jaar 2015 ook over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Net als in 2014 zijn bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2015 vragen gesteld door de inspecteur over het aantal bestede uren. Belanghebbende heeft in reactie op dat informatieverzoek onder meer te kennen gegeven dat de eenmanszaak in 2015 115 declarabele uren heeft gemaakt. Naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte informatie heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3.4 heeft de inspecteur ook in het jaar 2015 geen ambtelijk verzuim begaan door niet nader te onderzoeken of er überhaupt sprake was van een bron van inkomen. De door belanghebbende aan de inspecteur verstrekte informatie geeft evenmin aanleiding om in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2015. De inspecteur kon volstaan met een gedeeltelijke beoordeling van de aangifte IB/PVV 2015 (zelfstandigenaftrek). Tijdens het boekenonderzoek is de inspecteur ervan op de hoogte geraakt dat de omzet van de eenmanszaak in 2015 geheel bestond uit betalingen van de BV en dat belanghebbende de werkzaamheden voor de BV onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken. Dit vormt voor de inspecteur het voor de navorderingsaanslag 2015 vereiste nieuwe feit.
Vertrouwensbeginsel (2014 en 2015)
4.4.1.
Belanghebbende betoogt subsidiair dat de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Volgens belanghebbende hangt de zelfstandigenaftrek (en het urencriterium) onlosmakelijk samen met de kwalificatie ‘winst uit onderneming’. Omdat de zelfstandigenaftrek in 2014 en 2015 is onderzocht en beoordeeld, mag erop worden vertrouwd dat de inspecteur in die jaren ook de winst uit onderneming heeft geaccepteerd, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer naar HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:ZC4275, BNB 1990/119.
4.4.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt indien een belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120). Hierbij gaat het er niet om of sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur (expliciete toezegging), maar of de door de inspecteur gevolgde gedragslijn bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken te berusten op een zodanige standpuntbepaling (impliciete toezegging) (vgl. HR 21 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2738, BNB 1999/253).
4.4.3.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur in eerdere jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling met betrekking tot de desbetreffende kwestie door de inspecteur. Omstandigheden als hiervóór bedoeld kunnen onder meer gelegen zijn in de vaststelling van een aanslag op basis van een aangifte waarin een belastingplichtige de van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119 en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188).
4.4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen, is het volgende van belang. De inspecteur heeft de in de aangifte IB/PVV 2014 geclaimde zelfstandigenaftrek gecorrigeerd nadat belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij in 2014 niet aan het urencriterium voldeed. Voor het overige is de aanslag IB/PVV 2014 conform de ingediende aangifte vastgesteld. In het jaar 2015 is de aangifte IB/PVV gevolgd nadat belanghebbende een urenopgave heeft verstrekt naar aanleiding van het informatieverzoek van de inspecteur. Dat betekent dat de inspecteur bij het regelen van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 op het hier van belang zijnde punt (de kwalificatie winst uit onderneming) de aangiften van belanghebbende zonder nader onderzoek heeft gevolgd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijkomende omstandigheden zoals bedoeld in 4.4.3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gevraagde inlichtingen over het urencriterium niet als zodanig aan te merken. Het recht op zelfstandigenaftrek kent een andere toets dan die wordt aangelegd bij de beoordeling of er sprake is van een bron van inkomen en of deze kwalificeert als winst uit onderneming. Om die reden hebben de gevraagde inlichtingen niet bij belanghebbende de indruk kunnen wekken dat de inspecteur naast een standpunt over de zelfstandigenaftrek tevens een standpunt innam ter zake van de kwalificatie van het aangegeven inkomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Bron van inkomen (2014, 2015 en 2016)
4.5.1.
De inspecteur stelt dat de activiteiten van de eenmanszaak niet kwalificeren als winst uit onderneming en er zelfs geen sprake is van een bron van inkomen. Volgens de inspecteur bestaat de omzet van de eenmanszaak in 2014, 2015 en 2016 vrijwel geheel uit betalingen van de BV. De inspecteur betwist dat de eenmanszaak als tegenprestatie werkzaamheden heeft verricht voor die betalingen. Indien de betalingen van de BV buiten beschouwing worden gelaten, bedraagt de omzet – nagenoeg – nihil in 2014, 2015 en 2016, aldus de inspecteur. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de activiteiten van de eenmanszaak in de jaren 2014, 2015 en 2016 een bron van inkomen vormen en kwalificeren als winst uit onderneming. Volgens belanghebbende heeft de eenmanszaak juridische advieswerkzaamheden verricht voor de BV en zijn daarom betalingen ontvangen van de BV.
4.5.2.
De rechtbank zal eerst beoordelen of de inspecteur bij de bepaling van het resultaat van de eenmanszaak de betalingen van de BV terecht heeft gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op het ontbreken van facturen, urenspecificaties of enig ander concreet bewijs, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de betalingen van de BV zijn gedaan in verband met verrichte juridische diensten. De betalingen van de BV worden daarom niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het resultaat van de eenmanszaak.
4.5.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV een winst als ondernemer voor ondernemersaftrek aangegeven van respectievelijk € 736 (2014), € -/- 396 (2015) en € 8.678 (2016). Aangezien bij de bepaling van het resultaat van de eenmanszaak geen rekening wordt gehouden met de betalingen van de BV, zal worden uitgegaan van de volgende negatieve resultaten:
2014 € 18.647 -/-
2015 € 11.896 -/-
2016 € 2.822 -/-
4.5.4.
Er is sprake van een bron van inkomen als inkomsten worden verkregen op grond van de volgende drie voorwaarden: (i) er wordt deelgenomen aan het economisch verkeer, (ii) het daaruit voortkomende voordeel wordt beoogd, en (iii) het voordeel is redelijkerwijs te verwachten. Aan alle drie van deze voorwaarden moet worden voldaan om te kunnen oordelen dat sprake is van een bron van inkomen (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten beoogde voordeel te behalen. Tussen partijen is in geschil of met de activiteiten is deelgenomen aan het economische verkeer en of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.5.5.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het desbetreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246 en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
4.5.6.
Omdat in de onderhavige jaren sprake is van negatieve resultaten uit de eenmanszaak, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan hij in 2014, 2015 en 2016, objectief bezien, positieve opbrengsten kon verwachten met de activiteiten van zijn eenmanszaak.
4.5.7.
Belanghebbende is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hij heeft niet duidelijk gemaakt waaraan hij, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de activiteiten, in weerwil van de negatieve resultaten, positieve opbrengsten konden worden behaald. Hoewel belanghebbende stelt dat er wel enige omzet is behaald, hebben de kosten de gestelde omzet steeds in aanzienlijke mate overtroffen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat belanghebbende heeft verklaard dat per 1 januari 2015 een deel van de activiteiten van de eenmanszaak, de activiteiten met betrekking tot de boetes, is overgedragen aan de BV. Belanghebbende heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt – beoordeeld naar de situatie in de jaren 2014, 2015 en 2016 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren – dat voor de onderhavige jaren een positieve opbrengst was te verwachten. De eenmanszaak vormt dan ook geen bron van inkomen en het negatieve resultaat (als gevolg van de geclaimde zakelijke uitgaven) kan daarom niet in aanmerking worden genomen.
Etikettering Opel Ampera (2013)
4.6.1.
Belanghebbende stelt dat hij de Opel Ampera (de auto) als ondernemingsvermogen van de eenmanszaak kon etiketteren omdat hij zakelijke kilometers met de auto heeft gereden, onder meer voor de in 2015 gevolgde opleiding. De inspecteur stelt daarentegen dat het belanghebbende in december 2013 niet vrij stond om de auto te etiketteren als ondernemingsvermogen. Volgens de inspecteur is de auto verplicht privévermogen omdat in de jaren 2014 tot en met 2016 geen sprake was van een onderneming en de auto om die reden niet zakelijk kan zijn gebruikt.
4.6.2.
Voor de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel tot het ondernemings- of privévermogen behoort, is in het algemeen de wil van de ondernemer beslissend, tenzij bij die keuze de grenzen van de redelijkheid worden overschreden (vgl. HR 7 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3461, BNB 1953/272 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:477, BNB 2016/110). Van overschrijding van de redelijkheid is sprake als het vermogensbestanddeel uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor de onderneming dan wel privé wordt gebruikt (vgl. HR 23 juni 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2928, BNB 1954/283). Dit betekent dat een vermogensbestanddeel verplicht privévermogen vormt als het voor minder dan 10 procent zakelijk (en dus voor 90 procent of meer privé) wordt gebruikt.
4.6.3.
Verder wordt, gelet op de wetsgeschiedenis, de grens waarbij een zowel voor ondernemingsdoeleinden als voor privédoeleinden gebruikte personenauto niet meer tot het privévermogen mag worden gerekend en dus verplicht ondernemingsvermogen vormt, gelegd bij een privégebruik van minder dan 1.000 kilometer op jaarbasis (vgl. HR 14 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0510, BNB 2001/201). Thans geldt op grond van het huidige artikel 3.20, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een grens van 500 kilometer per jaar.
4.6.4.
Vast staat dat belanghebbende voor de auto geen kilometeradministratie heeft bijgehouden. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de personenauto in 2013 voor ten minste 10 procent zakelijk is gebruikt (keuzevermogen) alsmede dat het privégebruik minder dan 500 kilometer is geweest (verplicht ondernemingsvermogen). De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het ontbreken van een kilometeradministratie of enig ander bewijs, belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de auto terecht als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt.
Correcties inkomen uit aanmerkelijk belang (alle jaren)
4.7.1.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende bedragen van respectievelijk € 20.000 (2013), € 19.383 (2014), € 14.500 (2015) en € 27.160 (2016) als winstuitdeling heeft ontvangen.
De inspecteur specificeert deze bedragen als volgt:
2013
2014
2015
2016
Betaling van de BV aan de eenmanszaak
€ 20.000
€ 15.000
€ 11.500
€ 11.500
Factuur advocaten-kantoor AKD
€ 4.383
Kantoorkosten
€ 3.000
Diverse privé kosten:
- Factuur advocaat Benard
- Factuur Pixum
- Verbouwings-/inrichtingskosten
€ 15.660
Totaal
€ 20.000
€ 19.383
€ 14.500
€ 27.160
4.7.2.
Volgens vaste jurisprudentie is van een uitdeling sprake wanneer een vermogensverschuiving van een vennootschap naar de aandeelhouder plaatsvindt (bevoordeling) als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of ander goed, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken, mits zowel de aandeelhouder als de vennootschap zich van die vermogensverschuiving bewust zijn geweest (dubbele bewustheid) (vgl. HR 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193, BNB 1997/295 en HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411, BNB/2004/112). De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
4.7.3.
In de onderhavige jaren zijn bedragen van respectievelijk € 20.000 (2013), € 15.000 (2014), € 11.500 (2015) en € 11.500 (2016) van de rekening van de BV naar de eenmanszaak van belanghebbende overgemaakt. Belanghebbende heeft betwist dat sprake is van een winstuitdeling. De eenmanszaak heeft juridische advieswerkzaamheden verricht voor de BV en daarom zijn er betalingen ontvangen van de BV, aldus belanghebbende. Zoals onder 4.5.2 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat de eenmanszaak daadwerkelijk juridische advieswerkzaamheden heeft verricht. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de betalingen van de BV aan de eenmanszaak een vermogensverschuiving zijn als gevolg waarvan bedragen ten gunste van belanghebbende aan de BV zijn onttrokken (vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN7194, BNB 2012/25). Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich bewust was van het feit dat hij door de ontvangst van deze bedragen werd bevoordeeld door de BV. Aangezien belanghebbende enig aandeelhouder en enig bestuurder van de BV was, kan de wetenschap van de bevoordeling bij belanghebbende toegerekend worden aan de BV. Het is daarmee ook aannemelijk dat de BV belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft willen bevoordelen. Deze betalingen vormen derhalve winstuitdelingen.
4.7.4.
De BV heeft in 2014 een bedrag van € 4.383 ontvangen op facturen van de BV die waren gericht aan collega-rechtsbijstandverleners. Dit bedrag is door de BV overgemaakt naar de eenmanszaak van belanghebbende, omdat – zo stelt belanghebbende – de eenmanszaak de werkzaamheden heeft verricht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat deze werkzaamheden door de eenmanszaak zijn verricht ten behoeve van de collega-rechtsbijstandverleners en ter voorbereiding van het werk van advocatenkantoor AKD. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze facturen zien op werkzaamheden anders dan voor belanghebbende in privé. Nu verder enig bewijs voor de stelling van belanghebbende ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat deze betaling ook een winstuitdeling vormt (vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN7194, BNB 2012/25). Daarbij geldt ten aanzien van de bewustheid hetzelfde als is overwogen in 4.7.3.
4.7.5.
De inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat belanghebbende winstuitdelingen heeft genoten van € 3.000 (2015) en € 15.660 (2016), bestaande uit kosten die de BV heeft voldaan. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van zakelijke kosten van de BV en dat geen sprake is van winstuitdelingen.
4.7.6.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van heden (BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362) geoordeeld dat met betrekking tot de in 2015 (€ 3.000) en 2016 (€ 15.660) door de BV opgevoerde kosten onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van zakelijke kosten van de BV en dat deze uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende. De rechtbank acht aannemelijk dat zowel belanghebbende als de BV zich ervan bewust zijn geweest, dat de BV, door deze kosten voor haar rekening te nemen, voordelen deed toekomen aan belanghebbende die voor haar een uitdeling van winst vormen.
4.7.7.
De inspecteur heeft tevens aannemelijk gemaakt dat de hiervoor onder 4.7.3, 4.7.4 en 4.7.6 vermelde bedragen zijn gedekt door de aanwezige winst in deze jaren. De winstreserves van de BV bedroegen ultimo 2013 € 265.182, ultimo 2014 € 331.836, ultimo 2015 € 322.704 en ultimo 2016 € 301.412. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van winstuitdelingen van in totaal € 20.000 (2013), € 19.383 (2014), € 14.500 (2015) en € 27.160 (2016) die bij belanghebbende als voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking dienen te worden genomen.
Verrekening loonheffingen (alle jaren)
4.8.
Belanghebbende kan aanspraak maken op verrekening van de ter zake van de correcties bij de BV per jaar nageheven loonheffingen onder gelijktijdige verhoging per jaar van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd voor de IB/PVV ambtshalve rekening te zullen houden met het nageheven loon en de nageheven loonheffingen zodra de naheffingsaanslagen loonheffingen onherroepelijk zijn geworden.
Vertrouwensbeginsel representatiekosten (2014, 2015 en 2016)
4.9.1.
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel omdat de inspecteur in 2013 de representatiekosten van de eenmanszaak niet heeft gecorrigeerd. Volgens belanghebbende kan de inspecteur daarom in 2014, 2015 en 2016 die kosten evenmin corrigeren.
4.9.2.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen reeds omdat de rechtbank in overweging 4.5.7 heeft geoordeeld dat in 2014, 2015 en 2016 de eenmanszaak geen bron van inkomen vormt.
Gelijkheidsbeginsel
4.10.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld bij het aanbrengen van de correcties. Deze klacht faalt omdat belanghebbende onvoldoende heeft gesteld, onder meer door geen concrete gevallen te noemen, om te kunnen oordelen dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Vergrijpboeten
4.11.1.
De inspecteur heeft in het verweerschrift geschreven dat de vergrijpboeten dienen te vervallen. De rechtbank zal daarom de vergrijpboeten vernietigen.
4.11.2.
Belanghebbende heeft in dit kader verzocht om vergoeding van rente. De rechtbank komt tegemoet aan dit verzoek indien belanghebbende de vergrijpboeten reeds heeft betaald. In dat geval is de inspecteur wettelijke rente verschuldigd over de termijn tussen de betaling door belanghebbende en de terugbetaling, artikel 4:102, lid 1, Awb.
Integrale proceskostenvergoeding
4.12.1.
Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten.
4.12.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
4.12.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat één van de hiervoor beschreven situaties zich heeft voorgedaan. Dit geldt mede ten aanzien van de omstandigheid dat de inspecteur zich pas in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de boeten dienen te vervallen omdat deze niet voldoende zijn gemotiveerd. Een dergelijk voortschrijdend inzicht is niet dermate onzorgvuldig dat dat aanleiding zou moeten zijn tot toekenning van een vergoeding van integrale proceskosten. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat de boeten oorspronkelijk van een uitgebreide motivering zijn voorzien, die de inspecteur thans kennelijk ontoereikend vindt.
Slotsom
4.13.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.14.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.14.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn van de berechting van een fiscale boetezaak is overschreden, moet aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft neergelegd in het in een fiscale boetezaak gewezen arrest van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.14.3.
Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen geschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest).
4.14.4.
De rechtbank stelt vast dat 6 september 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de vergrijpboeten zijn aangekondigd in het controlerapport van het boekenonderzoek (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124). De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. Sinds de aankondiging van de boeten is dan (afgerond) vier jaar en twee maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn overschreden met twee jaar en twee maanden.
4.14.5.
Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien, zoals hier, meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. In het onderhavige geval hebben alle zaken betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten de correcties die voortvloeien uit het controlerapport dat ziet op de IB/PVV. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van éénmaal € 2.500.
4.14.6.
De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van afgerond acht maanden toegerekend (een overschrijding tussen aankondiging van de boeten op 6 september 2018 en de uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2019) en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van afgerond achttien maanden toegerekend (tussen de uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2019 en de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2022). De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 769,23 (€ 2.500 x 8/26) aan belanghebbende en de Minister zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.730,77 (€ 2.500 x 18/26) aan belanghebbende.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Bpb en de daarbij behorende bijlage vastgesteld.
5.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken in bezwaar met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb. Dit betreffen bezwaren die gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn en deze bestreden besluiten zijn herroepen.
5.2.2.
Voor de bezwaarfase stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 807 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaken van 1 en een factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken).
5.3.
Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de vergoeding vast op € 134,22. Deze kosten bestaan uit de door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten (€ 28,60) en verletkosten (2 uur à € 52,81). De overige door belanghebbende genoemde kosten, te weten de reiskosten van [naam 1] , komen niet voor vergoeding in aanmerking.
5.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 47 te worden vergoed.
5.5.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de hem toegekende vergoedingen voor de immateriële schade, proceskosten en het griffierecht indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank worden voldaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de vergrijpboeten en de kostenvergoeding;
  • vernietigt de vergrijpboeten;
  • beslist dat, voor zover de thans vernietigde vergrijpboeten zijn betaald, de wettelijke rente is verschuldigd over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 769,23;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 1.730,77;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in bezwaar en in beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 941,22;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt; en
  • beslist dat, voor zover de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door T.A. de Hek, voorzitter, A. van Dongen en R.A. Bosman, rechters, in aanwezigheid van N. Veenstra, griffier, op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.