202300108/1/R4
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, deels tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend in Zutphen,
2. [appellante sub 2] en anderen, gevestigd of wonend in Eefde, gemeente Lochem,
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend in Eefde, gemeente Lochem,
4. Stichting Eefde Tegen-wind (hierna: de stichting), gevestigd in Eefde, gemeente Lochem,
appellanten,
en
1. het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van GS),
2. Provinciale staten van Gelderland,
3. het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rijn en IJssel (hierna: het college van DH),
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2022 hebben provinciale staten de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van toepassing verklaard op de voorbereiding en bekendmaking van het inpassingsplan, zoals bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998, bezien in samenhang met artikel 3.26, eerste lid, van de Wro, ten behoeve van de ontwikkeling van het Windpark IJsselwind, omgevingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), vergunningen, ontheffingen en vrijstellingen op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), vergunningen op grond van de Waterwet en de besluiten op grond van een bepaling in een verordening van een waterschap met betrekking tot het verrichten of doen verrichten van handelingen aan of nabij een watergang of waterkering.
Bij besluit van 16 november 2022 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Windpark IJsselwind Zutphen" vastgesteld (hierna: het PIP).
Bij besluit van 23 november 2022 heeft het college van GS aan IJsselwind B.V. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en i, van de Wabo verleend voor twee windturbines (WT1 en WT2) met inkoopstation van Windpark IJsselwind ten noorden van het Twentekanaal, plaatselijk bekend als nabij [locatie C] te Lochem.
Bij besluit van 23 november 2022 heeft het college van GS aan Waterschap Rijn en IJssel (hierna: het waterschap) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en i, van de Wabo verleend voor één windturbine (WT3) met inkoopstation, traforuimte en de bijbehorende wegen, kraanopstelplaats en kabeltracé ten zuiden van het Twentekanaal, plaatselijk bekend als Doggersbank.
Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het college van DH de bij besluit van 10 oktober 2019 aan IJsselwind B.V. verleende watervergunning voor het realiseren en behouden van twee windturbines (WT1 en WT2) met bijbehorende werkzaamheden in het bergingsgebied en tevens keurzone van de Oude Eefsebeek respectievelijk binnen de keurzone van de primaire kering, normtraject 51-5 tussen dp 20 en 21, gewijzigd.
Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het college van DH de bij besluit van 10 oktober 2019 aan het waterschap verleende watervergunning voor het realiseren en behouden van één windturbine (WT3) met bijbehorende werkzaamheden binnen de keurzone van de primaire kering, normtraject 50-2 tussen dp 135-136, aan de zuidzijde van het Twentekanaal, gewijzigd.
Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het college van GS de bij besluit van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, aan IJsselwind B.V. en het waterschap verleende ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb voor de in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten gewijzigd.
[appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben tegen al deze besluiten beroep ingesteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben alleen tegen het PIP en de omgevingsvergunningen beroep ingesteld.
Het college van GS, provinciale staten en het college van DH hebben verweerschriften ingediend.
Het waterschap en IJsselwind B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 29 augustus 2024, waar [appellant sub 3], [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellante sub 2], bijgestaan door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat in Zwolle, en [gemachtigde], de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigden], en provinciale staten, het college van GS en het college van DH, alle vertegenwoordigd door mr. C.E. Barnhoorn en mr. U. Franssen, beiden advocaat in Den Haag, bijgestaan door C.T.G. Deterink, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting het waterschap en IJsselwind B.V., beide vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat in Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 4 september 2024 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en provinciale staten, het college van GS, het waterschap en IJsselwind B.V. in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op de kort voor de zitting ingebrachte nadere stukken van [appellante sub 2] en anderen van 24 juli 2024 en 15 augustus 2024, die deels ook door de stichting zijn ingediend, in het bijzonder op de stukken van L.M.B. Baart de la Faille van juli 2024 en het stuk "Toxische fijnstof emissie van Industriële Windturbine en impact op volksgezondheid" van R. van Giesen van 8 juli 2024 en het stuk "Eerste inzicht in emissies en chemische stoffen bij windturbines op land: Resultaten QuickScan" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Provinciale staten en het college van GS enerzijds en het waterschap en IJsselwind B.V. anderzijds hebben bij onderscheidenlijke brieven van 15 oktober 2024 alsnog op de betreffende stukken gereageerd. De Afdeling heeft vervolgens bij brief van 13 december 2024 met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.
Overwegingen
ALGEMEEN DEEL
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden.
2. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een inpassingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het inpassingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 23 juni 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wro, de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) en de Elektriciteitswet 1998, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvragen om een omgevingsvergunning zijn ingediend op 19 mei 2022 respectievelijk 24 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4. Als een aanvraag om een watervergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvragen om wijzigingen van de eerder verleende watervergunningen zijn ingediend op 15 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Waterwet, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. Als een aanvraag om een vergunning of een ontheffing op grond van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om de eerder verleende Wnb-ontheffing te wijzigen is ingediend op 24 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
6. Het PIP heeft betrekking op het Windpark IJsselwind, een initiatief van IJsselwind B.V. en het waterschap om in het plangebied gezamenlijk drie windturbines te realiseren voor een periode van maximaal 30 jaar ten noorden van het bedrijventerrein De Mars in Zutphen, een provinciale weg (N348) en twee waterwegen (Twentekanaal en IJssel). Initiatiefnemers hebben nog geen type windturbine gekozen. De aanvraag is daarom gebaseerd op een bandbreedte van 95 m tot 120 m voor de masthoogte, 120 m tot 138,5 m voor de rotordiameter en 180 tot 187,5 m voor de tiphoogte. Het opgetelde vermogen van de drie windturbines gezamenlijk bedraagt circa 13,5 MW.
7. Om het Windpark IJsselwind mogelijk te maken, zijn verschillende besluiten van verschillende bestuursorganen nodig. Provinciale staten hebben op 18 mei 2022 toepassing gegeven aan de provinciale coördinatieregeling van artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat houdt in dat de voorbereiding en bekendmaking van het PIP is gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van die andere besluiten. De coördinatie heeft plaatsgevonden in drie clusters:
- Cluster 1: het PIP en de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen. Daarbij valt op te merken dat het PIP is vastgesteld en de omgevingsvergunningen zijn verleend, nadat de Afdeling bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, het bij besluit van 23 september 2019 vastgestelde bestemmingsplan "Fort de Pol, Eefde West en Windpark IJsselwind" en de besluiten van 1 oktober 2019 tot verlening van de omgevingsvergunning voor de windturbines heeft vernietigd. - Cluster 2: beperkte wijziging van de al verleende twee watervergunningen op grond van de Waterwet en de wijziging van de al verleende ontheffing op grond van de Wnb voor vogel- en vleermuissoorten. Dit in verband met de verschuiving van WT1 circa 23 m in zuidoostelijke richting ten opzichte van de oorspronkelijke plek zoals voorzien in het voornoemde bij besluit van 23 september 2019 vastgestelde plan en in verband met de beperkte mate van vergroting van de windturbines ten opzichte hiervan.
- Cluster 3: de ontheffing op grond van de Wnb voor de effecten op een bijburcht van de das. Zie hierover de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4391. Op de besluiten is de Chw van toepassing.
8. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting - wonend dan wel gevestigd in de nabije omgeving van de voorziene windturbines - kunnen zich niet vinden in de ontwikkeling en hebben daarom beroep ingesteld tegen een of meer van deze besluiten. Zij vrezen onder meer dat het windpark leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en de natuurwaarden in de omgeving.
Nadere stukken
9. Op 24 juli 2024 en 15 augustus 2024 hebben [appellante sub 2] en anderen nadere stukken ingediend. Deze zijn nadien deels ook door de stichting ingediend. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
10. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844, onder 5.1, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn nadere argumenten worden aangevoerd en stukken worden ingediend ter motivering van een eerdere beroepsgrond, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Bij het indienen van nadere stukken is de termijn van artikel 8:58 van de Awb van tien dagen voor de zitting van belang, maar deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden.
Strijd met de goede procesorde doet zich voor als nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd.
11. Hoewel de nadere stukken van 24 juli 2024 en 15 augustus 2024 zijn ingediend buiten de wettelijke termijn van 10 dagen, ziet de Afdeling, ook gelet op de reacties van provinciale staten, het college van GS, het waterschap en IJsselwind B.V. van 15 oktober 2024, in dit geval aanleiding om de volgende stukken buiten beschouwing te laten vanwege strijd met een goede procesorde:
1. De brief van [appellante sub 2] en anderen van 24 juli 2024, met de bij die brief gevoegde bijlagen B-01, B-02, B-03, B-04 en B-05;
2. De brief van de stichting van 13 augustus 2024, voor zover hierbij dezelfde stukken worden ingediend als [appellante sub 2] en anderen hebben gedaan op 24 juli 2024;
3. De brief van [appellante sub 2] en anderen van 15 augustus 2024, voor zover hierbij producties D-01, D-02, D-03, D-04, D-05 en D-06 zijn ingebracht.
4. De brief van de stichting van 15 augustus 2024, voor zover hierbij de brief van [appellante sub 2] en anderen van 15 augustus 2024, inclusief bijlagen, opnieuw is ingediend;
5. De brief van provinciale staten en het college van GS van 10 september 2024;
6. De brief van het waterschap en IJsselwind B.V. van 10 september 2024;
7. De reactie van provinciale staten en het college van GS van 15 oktober 2024, met bijlagen;
8. De reactie van het waterschap en IJsselwind B.V. van 15 oktober 2024, met bijlagen;
9. Alle correspondentie over deze specifieke aangelegenheid vanaf 15 oktober 2024.
12. De reden hiervoor is dat de door [appellante sub 2] en anderen en de stichting op 24 juli 2024 en 15 augustus 2024 in het geding gebrachte stukken in een zeer laat stadium van de procedure zijn ingebracht, omvangrijk en complex zijn en deels nieuwe gegevens, inzichten en standpunten bevatten. De inhoud van de stukken en de daaropvolgende reacties van provinciale staten, het college van GS, het waterschap en IJsselwind B.V. doen de complexiteit van het toch al complexe geschil sterk toenemen, in het bijzonder ten aanzien van het aspect geluid. Van diverse op 24 juli en 15 augustus 2024 ingebrachte producties is bovendien, gelet op hun datering, niet in te zien waarom die stukken niet eerder ingediend hadden kunnen worden. De wetenschappelijke waarde van de producties B-02 en B-03 is bovendien zonder nader onderzoek lastig te beoordelen, waardoor de goede voortgang van de procedure wordt belemmerd. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat de andere partijen daar niet adequaat op hebben kunnen reageren voorafgaand aan de zitting of tijdens de zitting. Daarnaast wordt ook de Afdeling belemmerd in de zorgvuldige voorbereiding van een zaak wanneer partijen relatief kort voor de zitting nadere stukken indienen met omvangrijke en/of complexe nieuwe onderzoeken of nieuwe argumenten. In het kader van de bewaking van het processuele evenwicht tussen partijen zal de Afdeling ook de na de zitting ontvangen reacties van provinciale staten en het college van GS, het waterschap en IJsselwind B.V. buiten beschouwing laten, hetgeen de Afdeling partijen bij brief van 13 december 2024 heeft bericht.
Omvang van het geschil
13. De Afdeling benadrukt dat het in deze procedure alleen om de besluiten van cluster 1 en 2 gaat. Over cluster 2 merkt de Afdeling verder nog op dat de bij besluiten van 10 oktober 2019 door het college van DH verleende watervergunningen en de bij besluit van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, door het college van GS verleende ontheffing als bedoeld in de Wnb voor vogel- en vleermuissoorten met de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar zijn geworden. De rechtmatigheid van deze besluiten kan dus in deze procedure niet ter discussie worden gesteld. Alleen de wijziging van deze besluiten ligt hier ter beoordeling voor. Toepasselijke regelgeving in bijlage
14. Voor zover de wettelijke bepalingen en de planregels niet in de uitspraak zijn geciteerd, is de relevante regelgeving opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Opzet uitspraak
15. De Afdeling zal eerst ingaan op de procedurele gronden tegen een of meerdere besluiten (overwegingen 16 tot en met 22.1). Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden die specifiek tegen het PIP zijn aangevoerd (overwegingen 23 tot en met 106). Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden die specifiek zien op de omgevingsvergunningen die het college van GS voor het windpark heeft verleend (overwegingen 107 tot en met 127.1). Daarna zal de Afdeling ingaan op de gronden die specifiek tegen de gewijzigde Wnb-ontheffing (overwegingen 128 tot en met 149.2) en de gewijzigde watervergunningen (overwegingen 140 tot en met 150) zijn aangevoerd. Hierna volgt een bespreking van overige aspecten (overwegingen 151 tot en met 152). De eindconclusie is opgenomen in de slotoverwegingen van deze uitspraak (overwegingen 153 tot en met 159). Als laatste bespreekt de Afdeling de overschrijding van de redelijke termijn (overwegingen 160 tot en met 160.5).
BEROEPSGRONDEN GERICHT TEGEN MEERDERE BESLUITEN
Procedurele gronden
Kennisgeving onvolledig
16. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de kennisgeving van het PIP en de beide omgevingsvergunningen onvolledig is. Het PIP en de omgevingsvergunningen zijn aangekondigd in het Provinciaal Blad van Gelderland op 22 november 2022, nr. 13816. De kennisgeving vermeldt ten onrechte niet de data van de omgevingsvergunningen en evenmin de bestuursorganen die de besluiten hebben genomen.
16.1. Voor zover de punten waar [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting op wijzen inderdaad gezien kunnen worden als een gebrek in de kennisgeving, overweegt de Afdeling dat volgens vaste rechtspraak gebreken in de kennisgeving, bekendmaking, mededeling of de terinzagelegging van vastgestelde besluiten niet kunnen leiden tot vernietiging van de besluiten, omdat zulke onregelmatigheden dateren van na het nemen van deze besluiten. De betogen slagen alleen al daarom niet.
Chw onverbindend
17. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat, in het geval zij nieuwe gronden aanvoeren, artikel 1.6a van de Chw onverbindend moet worden geacht. Volgens hen is deze bepaling, gelet op de omvang van het dossier, in strijd met het recht op toegang tot de rechter en het beginsel van effectieve rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
17.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4217, vanaf 2.6.1, tast artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Met deze bepaling wordt bereikt dat in een vroeg stadium vast staat welke beroepsgronden in de beroepsprocedure ter beoordeling staan. Hiermee heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen beoogd vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen. Dit is een rechtmatig doel. In hetgeen is aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voortvloeiende evenredigheidseis wordt voldaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding artikel 1.6a van de Chw buiten toepassing te laten of onverbindend te achten wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De betogen slagen niet.
Misbruik van bevoegdheid
18. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de provincie zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van haar bevoegdheid door besluiten vast te stellen die vrijwel identiek zijn aan de besluiten die de Afdeling in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, heeft vernietigd. Na deze uitspraak heeft het gemeentebestuur van Zutphen uitdrukkelijk besloten om het windpark niet meer in procedure te brengen. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben het gevoel dat de lokale, gemeentelijke democratie is gepasseerd door de provincie, wat slecht is voor het draagvlak van de energietransitie. Uit de bestreden besluiten blijkt dat het college van GS geen advies heeft gevraagd aan de colleges van burgemeester en wethouders van Lochem en Zutphen op grond van artikel 6.1 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). 18.1. Provinciale staten en het college van GS hebben toegelicht dat de gemeente Zutphen na de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, heeft laten weten niet op korte termijn een nieuwe procedure te zullen starten in verband met ambtelijk capaciteitsgebrek en de complexiteit van het project. Provinciale staten en het college van GS hebben ook verwezen naar een brief van het college van B en W van Zutphen waar niet uit volgt dat de gemeente negatief tegenover de plannen van de provincie staat. 18.2. Provinciale staten en het college van GS hebben geen misbruik gemaakt van hun bevoegdheden. De Afdeling begrijpt dat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting na de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, veronderstelden dat het windpark niet meer gerealiseerd zou worden. De uitspraak van de Afdeling strekte daar echter niet toe. Provinciale staten en het college van GS bleven bevoegd om na een politiek-bestuurlijke afweging deze besluiten te nemen. Er is in zoverre geen sprake van het passeren van de lokale democratie door provinciale staten en het college van GS. Overigens zijn provinciale staten en het college van GS ook democratisch gelegitimeerd, net als de raad en het college van B en W van Zutphen. Over het advies op grond van artikel 6.1 van het Bor overweegt de Afdeling dat provinciale staten en het college van GS onweersproken hebben toegelicht dat de gemeenten Zutphen en Lochem op meerdere momenten als adviseurs zijn betrokken bij de voorbereiding van het PIP, conform artikel 6.1 van het Bor. De betogen slagen niet.
Moties in Statenvergadering
19. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het PIP niet in overeenstemming is met twee moties die zijn aangenomen in de vergadering van provinciale staten op 16 november 2022, dezelfde dag dat het PIP is vastgesteld. Provinciale staten hebben een motie aangenomen waarin sterk wordt aangedrongen op het gebruik van geluidsarme windturbines, zodat kan worden aangesloten bij een maximale geluidsbelasting van 45 dB Lden en 39 dB Lnight. In een tweede motie die die dag is aangenomen, wordt het college van GS opgeroepen om twee jaar na ingebruikname van de windturbines een evaluatie onder omwonenden te houden over de totale geluidsbeleving, zodat kan worden verkend of er aanpassingen in het projectgebied nodig en mogelijk zijn.
19.1. De Afdeling overweegt dat provinciale staten hebben besloten het PIP in de nu voorliggende vorm vast te stellen. Uit de door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting genoemde moties volgt niet dat provinciale staten beoogd hebben om het PIP te wijzigen of niet vast te stellen. De Afdeling kan daarom geen juridisch bindende betekenis toekennen aan deze moties (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7002, onder 2.77.1). De betogen slagen niet.
Vooringenomenheid
20. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er bij de voorbereiding van de verlening van de omgevingsvergunning een te nauwe samenwerking is geweest tussen het college van GS als vergunningverlener en het waterschap als vergunninghouder, zodat aan de in artikel 2:4 van de Awb gestelde eis dat een bestuursorgaan een besluit dient te nemen zonder (schijn van) vooringenomenheid niet is voldaan.
20.1. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben slechts gesteld dat er een te grote verwevenheid is tussen de bestuurders van de provincie en het waterschap. Deze stelling is niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat het college van GS vooringenomen was of dat anderszins sprake is van een schending van de in artikel 2:4 van de Awb gestelde eis van onpartijdigheid.
De betogen slagen niet.
Aanvragen onvolledig
21. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat ten onrechte geen omgevingsvergunning is aangevraagd voor het aanleggen van de kabels die de windturbines aansluiten op het nationale hoogspanningsnet. Volgens hen had dit wel gemoeten, omdat deze kabels vanwege hun technische, organisatorische en functionele samenhang onderdeel uitmaken van de inrichting.
21.1. Zoals de Afdeling al heeft overwogen in haar uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616, Windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 253.2), bestaat er geen onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten aanleg van kabels met de activiteiten oprichten van een inrichting en bouwen, omdat deze fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. Een aanvrager van een omgevingsvergunning voor een inrichting bepaalt voor welke inrichting hij vergunning wenst te hebben. Het bevoegd gezag dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend. Voor zover de omvang van de inrichting in de praktijk niet overeenkomt met die waarvan in de aanvraag is uitgegaan kan dit niet ertoe leiden dat op de aanvraag zoals gedaan niet mocht worden beslist. Het is de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting om de werking ervan in overeenstemming te doen zijn met de vergunning. Afwijking daarvan is een kwestie van handhaving. De betogen slagen niet.
Verdrag van Aarhus/alternatieven
22. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het PIP is vastgesteld in strijd met het Verdrag van Aarhus, omdat er geen inspraak is geboden op het moment dat alle opties nog open lagen. Alternatieven zijn onvoldoende onderzocht.
22.1. De Afdeling stelt vast dat omwonenden en andere betrokkenen in een vroeg stadium hebben kunnen meepraten over de ontwikkeling. In bijlage 24 bij de plantoelichting van het PIP is het "Participatieplan windpark IJsselwind" gevoegd. Hierin is toegelicht hoe omwonenden en andere belanghebbenden zijn betrokken bij de plannen. Zo staat in het participatieplan dat de initiatiefnemers sinds de start van het project hebben geïnvesteerd in een intensief participatietraject voor het windpark met de projectomgeving. Er hebben diverse bijeenkomsten en keukentafelgesprekken plaatsgevonden en er zijn een omgevingsadviesraad, een bewonersplatform en een nieuwsbrief in het leven geroepen.
De Afdeling overweegt vervolgens dat de besluiten zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben over het ontwerp-PIP en de ontwerp-omgevingsvergunningen die ter inzage hebben gelegen van donderdag 23 juni 2022 tot donderdag 4 augustus 2022 hun zienswijze naar voren kunnen brengen. Van die gelegenheid hebben zij ook gebruik gemaakt. Er is inhoudelijk gereageerd op de ingekomen zienswijzen in de zienswijzenota, die als bijlage 25 bij de plantoelichting is gevoegd. Uit de zienswijzenota volgt dat de zienswijzen inhoudelijk in de besluitvorming zijn meegewogen.
De omstandigheid dat volgens het Verdrag van Aarhus bij de besluitvorming rekening moet worden gehouden met de resultaten van inspraak, neemt niet weg dat het aan het bevoegd gezag is om de ontvangen inspraakreacties af te wegen en te beoordelen of hierin aanleiding wordt gezien voor een aanpassing van het besluit. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het vereiste dat een reële inspraakmogelijkheid wordt geboden op een moment dat alle opties nog open zijn. Anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen, is met deze inspraakprocedure een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment, waarop alle opties nog open waren. De Afdeling kan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dan ook niet volgen in de stelling dat geen inspraak heeft plaatsgevonden op een moment dat deze nog daadwerkelijk invloed kon hebben op de besluitvorming.
Dat provinciale staten uiteindelijk niet geheel aan de bezwaren van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting zijn tegemoetgekomen, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat er in strijd met de bepalingen in afdeling 3.4 van de Awb of met een ander wettelijk voorschrift is gehandeld. Provinciale staten houden ruimte om een andere afweging te maken.
De betogen slagen niet.
HET PROVINCIAAL INPASSINGSPLAN
Toetsingskader inpassingsplan
23. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die provinciale staten uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
24. Op 20 april 2022 hebben provinciale staten op basis van de "Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling Windpark IJsselwind" van Pondera van 29 maart 2022, die als bijlage 1 bij de plantoelichting is opgenomen (hierna: de aanmeldnotitie), twee m.e.r.-beoordelingsbesluiten genomen en beslist dat er geen milieueffectrapport (hierna: MER) behoeft te worden gemaakt. De resultaten van de vormvrije m.e.r.-beoordeling zijn beschreven in de m.e.r.-beoordelingsbesluiten. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat de voorgenomen activiteit in het licht van de criteria als bedoeld in bijlage III bij de mer-richtlijn (richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 en richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014), niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu leiden, zodat geen MER noodzakelijk is.
25. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat provinciale staten ten onrechte hebben besloten dat voor het windpark geen MER hoeft te worden uitgevoerd. De conclusie van de verrichte vormvrije m.e.r.-beoordeling dat belangrijke nadelige milieugevolgen vanwege het windpark zijn uitgesloten, is volgens hen onjuist. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting voeren hiertoe diverse argumenten aan. De Afdeling zal de argumenten die de appellanten hebben aangedragen hierna per onderwerp bespreken.
Onjuiste gegevens in de aanmeldnotitie
26. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting voeren in dit verband onder meer aan dat het risico op ongevallen in de aanmeldnotitie onjuist is beoordeeld, ten onrechte niet vermeld wordt dat WT1 op grond staat die onderdeel is van een natuurcompensatiegebied voor de aanleg van de provinciale weg N348, ten onrechte geen melding wordt gemaakt van het feit dat in Natura 2000-gebied Rijntakken met stikstofverbindingen overbelaste hexagonen voorkomen, ten onrechte staat vermeld dat het project niet ligt in een gebied met een hoge bevolkingsdichtheid, en de aanmeldnotitie er een te beperkte beoordeling op nahoudt van de historische, culturele, archeologische en landschappelijke belangen.
26.1. Provinciale staten hebben over de door appellanten opgebrachte punten het volgende naar voren gebracht. Wat betreft de beoordeling van het risico op ongevallen in de aanmeldnotitie, verwijzen provinciale staten naar wat hierover in paragraaf 6.7 van deze notitie staat. Daarin is onder meer gekeken naar de plaatsgebonden risico-contouren (hierna PR-contouren) rondom de windturbines, de aanwezigheid van objecten rond de windturbines en de eventuele gevolgen voor de risico’s bij die objecten vanwege de windturbines. Daarbij zijn onder meer betrokken de hoogspanningsinfrastructuur, buisleidingen en aanwezige en toekomstige risicovolle installaties. Over de natuurcompensatie in relatie tot de ontwikkeling van WT1 staat in de aanmeldnotitie dat de grond ter plaatse van WT1 agrarische grond is met de waarde natuurcompensatie. Daarbij is beschreven dat de gronden nu voornamelijk bestaan uit grasland en worden begraasd door schapen en er door het relatief kleine primaire ruimtegebruik van een windturbine veel ruimte overblijft voor andere functies, aldus de aanmeldnotitie. Over het feit dat in Natura 2000-gebied Rijntakken met stikstofverbindingen overbelaste hexagonen voorkomen, merken provinciale staten op dat de mate waarin een Natura 2000-gebied overbelast is vanwege stikstofdepositie op zichzelf niet bepalend is voor de conclusie of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden. Van belang is of het project zelf zodanige gevolgen genereert dat daarom een MER gemaakt zou moeten worden. In dat verband is in paragraaf 6.6.4 van de aanmeldnotitie ingegaan op het in de nabijheid van het project gelegen Natura 2000-gebied Rijntakken en daarin gelegen stikstofgevoelige habitattypen. Wat betreft de bevolkingsdichtheid hebben provinciale staten erop gewezen dat de locatie in het buitengebied ten noorden van Zutphen ligt, waar verspreid enkele woningen liggen en aan de rand van industrieterrein De Mars, waar geen (bedrijfs)woningen zijn. Daarmee is er in de aanmeldnotitie volgens provinciale staten met juistheid van uitgegaan dat geen sprake is van een hoge bevolkingsdichtheid. Over de aantasting van de historische, culturele of archeologisch belangen wijzen provinciale staten op de paragrafen 6.8 en 6.9 van de aanmeldnotitie. Hier is uiteengezet dat de voorziene bodemingrepen een kleinere verstoring hebben dan de minimale maat waarbij het geldende regime een onderzoek vereist. De mogelijke effecten van het project op het landschap zijn niet zodanig dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, aldus provinciale staten.
26.2. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt waarom de conclusie in de aanmeldnotitie dat het windpark voor de hiervoor genoemde aspecten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt die dwingen tot het maken van een MER, onjuist is. De Afdeling ziet ook anderszins geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De enkele stellingen dat er binnen een straal van 10 keer de tiphoogte van de windturbines 3500 woningen zijn en WT1 op gronden met een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" staat en de openheid in het buitengebied niet onaangetast blijft bestaan, zijn onvoldoende om te twijfelen over wat hierover is uiteengezet in de aanmeldnotitie. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aanmeldnotitie in zoverre zulke gebreken of leemten in kennis bevat, dat provinciale staten dat niet aan de m.e.r.-beoordelingsbesluiten ten grondslag heeft kunnen leggen.
De betogen slagen niet.
Integrale beoordeling
27. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting voeren verder aan dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling inadequaat is, omdat hierin ten onrechte voorbij is gegaan aan een onderling samenhangende beoordeling van de milieueffecten van het gehele project. Zo zijn de besluiten tot wijziging van de beide watervergunningen en de ontheffing op grond van de Wnb pas na het vaststellen van het PIP genomen. Verder zal de vergunning op grond van de Wnb van 14 oktober 2020 nog moeten worden gewijzigd. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:121 (Namur-Est Environnement), met name onder 59 en 60.
27.1. Bij de aanmeldnotitie zijn ook bijlagen bijgevoegd met - voor zover hier van belang - de volgende rapporten:
- "Ecologische beoordeling stikstof Windpark IJsselwind" van Bureau Waardenburg B.V. van 18 maart 2022;
- "Vliegbewegingen van watervogels in plangebied Windpark" van Bureau Waardenburg B.V. van 11 maart 2022;
- "Windpark IJsselwind - effecten gewijzigde afmetingen en locatie op waterkering" van RoyalHaskoningDHV van 22 maart 2022.
De Afdeling stelt vast dat deze rapporten mede ten grondslag zijn gelegd aan de gewijzigde watervergunningen en de Wnb-ontheffing. Dat betekent dat de wijzigingen in de watervergunningen en de Wnb-ontheffing ook in de aanmeldnotitie zijn betrokken. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben dit niet betwist. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben gewezen op de Wnb-vergunning, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar wat hierna onder 32 e.v. wordt overwogen in het kader van de vraag of een passende behoordeling moest worden gemaakt, dat provinciale staten hebben toegelicht dat de op 14 oktober 2020 verleende Wnb-vergunning niet hoeft te worden gewijzigd. Gelet op de daar door provinciale staten gegeven toelichting, die in de stukken en op de zitting niet door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is betwist, hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling in dit verband mogen uitgaan van de op 14 oktober 2020 verleende Wnb-vergunning.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in dit verband hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat een toereikende integrale beoordeling is gemaakt van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu. Nu niet alleen rekening is gehouden met de milieueffecten afzonderlijk, maar ook met hun onderlinge wisselwerking en dus met het totale effect van het project op het milieu, ziet de Afdeling in de verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2022 geen aanleiding voor een ander oordeel.
De betogen slagen niet.
Milieubeoordeling eigen milieunormen
28. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de Stichting betogen verder dat provinciale staten ten onrechte geen MER hebben gemaakt van de eigen normstelling voor geluid, slagschaduw, lichtschittering en (externe) veiligheid.
28.1. Anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen, is het maken van een MER voor de door provinciale staten uiteindelijk gekozen normen in dit geval niet vereist. Daarbij verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 32. Wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in zoverre betogen, kan daarom evenmin leiden tot de conclusie dat de aanmeldnotitie onjuist is. De betogen slagen niet.
Passende beoordeling
29. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat provinciale staten de koppeling tussen artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb en artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) ten onrechte niet onder ogen hebben gezien.
29.1. Omdat, zoals de Afdeling hierna onder 32 e.v. zal overwegen, provinciale staten het maken van een passende beoordeling terecht achterwege hebben gelaten, bestaat alleen al daarom geen aanleiding om op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wm te oordelen dat voorafgaand aan de vaststelling van het PIP een MER had moeten worden gemaakt.
De betogen slagen niet.
Levensduur windturbines
30. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting voeren aan dat sprake is van een ondeugdelijke vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat hierin ten onrechte voorbij is gegaan aan het gegeven dat er na de levensduur van het windpark nieuwe windturbines kunnen komen.
30.1. In de m.e.r.-beoordelingsbesluiten staat dat de windturbines aan het eind van hun levensduur worden afgebroken, waarbij het nu nog niet vaststaat dat er dan weer nieuwe windturbines op dezelfde locatie komen. In hun verweerschrift hebben provinciale staten hierover toegelicht dat de afbraak van de windturbines geen rol heeft gespeeld in de uitkomst van de vormvrije m.e.r.-beoordeling en daarmee de tijdelijkheid als zodanig niet is meegewogen bij het beoordelen van de effecten. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet geconcretiseerd waarom dit geen toereikende beoordeling op grond van de relevante criteria van bijlage III van de mer-richtlijn zou zijn. Ook anderszins hebben zij niet onderbouwd welke gevolgen voor het milieu in de vormvrije m.e.r.-beoordeling van het PIP en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken niet zouden zijn onderkend op dit punt.
De betogen slagen niet.
Erosie van de coatings
31. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting voeren daarnaast aan dat provinciale staten ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar de erosie van (de coatings op) de wieken van de windturbines, met de productie van afvalstoffen tot gevolg. Daarom is volgens hen niet uitgesloten dat zich in zoverre belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een MER.
31.1. De Afdeling stelt vast dat in de aanmeldnotitie op grond waarvan de m.e.r.-beoordelingsbesluiten zijn genomen, niet is ingegaan op het aspect afvalstoffen, althans staat vermeld dat dit aspect niet relevant is, omdat tijdens het in gebruik zijn van de windturbines geen afvalstoffen vrijkomen. Onder 86.4 hierna zal de Afdeling echter oordelen dat provinciale staten onvoldoende hebben gemotiveerd dat zij de (mogelijke) gevolgen van de erosie van (de coatings op) de wieken, met name van emissie van Bisphenol (A), voor de gezondheid en het milieu deugdelijk in de beoordeling hebben betrokken. De Afdeling is daarom van oordeel dat daarmee niet alle relevante criteria als genoemd in bijlage III van de mer-richtlijn toereikend zijn beoordeeld in de uitgevoerde m.e.r-beoordeling. Dit is in strijd met artikel 7.17, derde lid, van de Wm. Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet toereikend gemotiveerd waarom zich in zoverre geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een MER.
De betogen slagen in zoverre.
Conclusie vormvrije m.e.r.-beoordeling
32. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet deugdelijk hebben gemotiveerd dat zich geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen.
Geen passende beoordeling nodig?
Inleiding
33. Het Natura 2000-gebied Rijntakken grenst aan het plangebied. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben beroepsgronden aangevoerd die gaan over de uitstoot van stikstof en de gevolgen die dat kan hebben op het Natura 2000-gebied.
34. Daartoe betogen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat er, gelet op de ligging nabij het Natura 2000-gebied Rijntakken, ten onrechte geen passende beoordeling is uitgevoerd met toepassing van de Wnb. Zij stellen dat de realisatie en het gebruik van de windturbines niet kan worden gebaseerd op de door het college van GS op 14 oktober 2020 verleende vergunning op grond van de Wnb voor het realiseren en exploiteren van de drie windturbines, die bij uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2334, in rechte onaantastbaar is geworden. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting maakt het PIP namelijk windturbines mogelijk met een andere, grotere maatvoering dan waarvan in die natuurvergunning wordt uitgegaan. Er is weliswaar een voortoets gemaakt aan de hand van berekeningen in de AERIUS-Calculator (zie bijlage II bij de ecologische voortoets van Bureau Waardenburg van 18 maart 2022 die is opgenomen als bijlage 10 bij de toelichting bij het PIP; hierna: het stikstofonderzoek), maar omdat daarin van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan, kan ook daaruit niet de conclusie worden getrokken dat er geen passende beoordeling gemaakt hoefde te worden, zo stellen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting. Ook zijn er volgens hen bepaalde punten ten onrechte niet meegenomen in het stikstofonderzoek. 34.1. Provinciale staten stellen zich primair op het standpunt dat zij een voortoets hebben gedaan aan de hand van berekeningen in de AERIUS-Calculator (zie het stikstofonderzoek). Hieruit volgt dat significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelen op voorhand zijn uitgesloten. Het PIP kon daarom zonder passende beoordeling worden vastgesteld. Subsidiair stellen provinciale staten zich op het standpunt dat indien niet volstaan kan worden met de voortoets het PIP zonder passende beoordeling kon worden vastgesteld, omdat voor het windpark op 14 oktober 2020 reeds een natuurvergunning is verleend, die bij uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2334, in rechte onaantastbaar is geworden. Een nieuwe passende beoordeling kan redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten opleveren over de significante gevolgen van de realisatie van het windpark, omdat uit het stikstofonderzoek volgt dat op voorhand is uitgesloten dat de beperkte wijzigingen van het project significante gevolgen kunnen hebben op het Natura 2000-gebied Rijntakken. Daarmee kunnen deze wijzingen aan het project zonder wijziging van de natuurvergunning van 14 oktober 2020 worden doorgevoerd, aldus provinciale staten. 34.2. De Afdeling zal de argumenten die de appellanten hebben aangedragen hierna per onderwerp bespreken. Daarbij zal het volgende kader worden betrokken.
34.3. Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden.
34.4. Indien een passende beoordeling moet worden gemaakt, kan op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wm ook een milieueffectrapport noodzakelijk zijn.
Bouwvrijstelling
35. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het stikstofonderzoek uitgaat van de bouwvrijstelling zoals die is opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, die niet meer aan de orde is. De Afdeling heeft namelijk op 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159, een uitspraak gedaan waaruit is gebleken dat de bouwvrijstelling niet voldoet aan het Europese natuurbeschermingsrecht. 35.1. Zoals provinciale staten hebben toegelicht, blijkt uit het stikstofonderzoek dat geen gebruik is gemaakt van de bouwvrijstelling. Uit het stikstofonderzoek blijkt namelijk dat is onderzocht wat de effecten zijn van de stikstofuitstoot van dit project op de relevante Natura-2000-gebieden. Uit het stikstofonderzoek volgt dat significante effecten op grond van objectieve gegevens zowel in de aanleg- als in de gebruiksfase op voorhand zijn uitgesloten. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hiertegen in algemene zin hebben aangevoerd geen grond om hieraan te twijfelen.
De betogen slagen niet.
Gewijzigde maatvoering windturbines
36. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in het stikstofonderzoek ten onrechte niet is uitgegaan van de gewijzigde maatvoering van de windturbines ten opzichte van de situatie zoals was voorzien in het bij besluit van 23 september 2019 vastgestelde bestemmingsplan "Fort de Pol, Eefde West en Windpark IJsselwind", dat bij uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, is vernietigd. In dat verband voeren zij aan dat een grotere maatvoering van de windturbines niet alleen de aanleg van zwaardere fundering vergt, maar ook tot zwaardere transporten leidt. 36.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat de invoergegevens voor de AERIUS-berekening van 18 maart 2022 zijn afgestemd op de (nieuwe afmetingen van de) windturbines. Bij de AERIUS-berekening die bij het besluit van 23 september 2019 was gevoegd, werd uitgegaan van een mobiele telescopische torenkraan van 500 ton op de drie locaties. Als gevolg van de (beperkte) wijziging van de afmetingen van de windturbines dient gebruik gemaakt te worden van een zwaardere mobiele telescopische torenkraan. Daarom is in de AERIUS-berekening voor de windturbines met de (beperkte) gewijzigde afmetingen in het PIP een mobiele telescopische torenkraan van 750 ton ingevoerd. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat het stikstofonderzoek op dit punt onjuist of onvolledig is.
36.2. Provinciale staten hebben verder naar voren gebracht dat bij nadere bestudering van deze AERIUS-berekening is geconstateerd dat abusievelijk de mobiele telescopische torenkraan van 750 ton alleen is ingevoerd voor WT3 en voor WT1 en WT2 een mobiele telescopische torenkraan van 500 ton is ingevoerd. In zoverre bevat het besluit tot vaststelling van het PIP een gebrek. De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe is van belang dat provinciale staten in hun reactie van 24 juli 2024 op de eerder door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting ingediende nadere memories een AERIUS-berekening hebben gevoegd waarin de mobiele telescopische torenkraan van 750 ton voor alle drie de windturbines is ingevoerd. De uitkomst van de AERIUS-berekening wijzigt hierdoor evenwel niet. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben dit verder ook niet weersproken. Voorts zijn [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting door het gebrek niet benadeeld, terwijl evenmin aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het gebrek zijn benadeeld.
Aanrijroute aanlegfase
37. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen verder dat er in het stikstofonderzoek voor WT1 ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat windturbineonderdelen als gevolg van de gewijzigde maatvoering van de windturbines niet onder de spoorbrug over het Twentekanaal door kunnen, terwijl in het onderzoek wel is gerekend met een transportroute die onder deze brug doorloopt.
37.1. Vaststaat dat in het stikstofonderzoek voor WT1 is gerekend met een transportroute die loopt vanaf de Rustoordlaan, over de Mettrayweg, onder de spoorbrug over het Twentekanaal en vervolgens over het fietspad langs de noordzijde van het Twentekanaal.
37.2. Provinciale staten erkennen dat groot verkeer op zichzelf niet onder de spoorbrug over het Twentekanaal door kan, maar door uit te gaan van de situatie dat alle verkeersbewegingen over deze route gaan, is volgens hen gerekend met een worst-case scenario. De route over de N348, waarvoor een nieuwe ontsluitingsroute moet worden aangelegd naar WT1 voor groot verkeer in verband met de spoorbrug, is namelijk korter dan de route waarmee is gerekend in het stikstofonderzoek. Nu in die berekening is uitgegaan van een langere aanrijroute dan in werkelijkheid het geval zal zijn, is daarmee sprake van een overschatting van de daadwerkelijke stikstofuitstoot, aldus provinciale staten. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben geen aanknopingspunten gegeven dat het voorgaande niet reëel en aannemelijk is.
De betogen slagen niet.
Demontage windturbines
38. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de stikstofemissie door de demontage van de windturbines en de funderingen aan het einde van hun levensduur.
38.1. Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2339, onder 22.2 (windpark Fryslân), kan de ontmanteling van de windturbines gezien worden als een project op zichzelf. Provinciale staten hoefden hier dus geen rekening mee te houden in het stikstofonderzoek. De betogen slagen niet.
Vogelsterfte
39. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in de ecologische beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met andere invloeden van het project dan stikstofdepositie. In het bijzonder wijzen zij op vogelsterfte. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting vrezen voor de gunstige staat van instandhouding van de populatie van verschillende vogelsoorten in het nabijgelegen Natura 2000-gebied Rijntakken.
39.1. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting stellen op zichzelf terecht dat in de ecologische beoordeling niet is ingegaan op de vogelsterfte. Dat laat echter onverlet dat in de hierboven in ander verband besproken aanmeldnotitie is ingegaan op vogelsterfte als gevolg van het windpark. Uit deze notitie volgt dat er geen feiten of omstandigheden zijn te verwachten die ervoor zorgen dat er in zoverre significante milieugevolgen te verwachten zijn. In wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op de aanmeldnotitie hebben mogen baseren. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op het oordeel hebben kunnen stellen dat significante gevolgen op voorhand zijn uitgesloten.
De betogen slagen niet.
Conclusie over het achterwege blijven van een passende beoordeling
40. Uit het voorgaande volgt dat er in het stikstofonderzoek geen relevante bronnen ontbreken en dat provinciale staten zich hebben gebaseerd op reële en aannemelijke uitgangspunten. Provinciale staten hebben zich aldus op het standpunt mogen stellen dat op voorhand op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat het PIP op zichzelf significante gevolgen voor Natura 2000-gebied Rijntakken heeft, zodat geen passende beoordeling hoefde te worden gemaakt. Gelet hierop hoeft de vraag of provinciale staten met juistheid hebben gesteld dat het PIP voorziet in een één-op-één inpassing van het project waarvoor op 14 oktober 2020 een vergunning op grond van de Wnb is verleend, geen verdere bespreking.
De betogen slagen niet.
Milieuaspecten: algemeen
Inleiding
41. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (hierna: de Delfzijl-tussenuitspraak), over de windturbinebepalingen uit de paragrafen 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) en 3.2.3 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) overwogen dat deze, in strijd met richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (L 197/30) (hierna: de SMB-richtlijn), niet vooraf zijn gegaan door een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. 41.1. Naar aanleiding van de Delfzijl-tussenuitspraak hebben provinciale staten besloten om voor windpark IJsselwind zelf gekozen normen te stellen. In de artikelen 3.3.1 t/m 3.3.3 van de regels van het PIP, hebben provinciale staten daartoe specifieke gebruiksregels vastgesteld voor geluid, slagschaduw en lichtschittering en externe veiligheid. In hoofdstuk 5 van de plantoelichting is de motivering voor de normstelling beschreven. Provinciale staten hebben zich daarbij gebaseerd op het advies "Motivering lokale milieunormen Windpark IJsselwind" van Bosch & van Rijn van 31 mei 2022, bijgevoegd als bijlage 2 bij de plantoelichting (hierna: het Bosch & van Rijn-advies).
Onderzoeksplicht
42. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat provinciale staten ten onrechte de onderzoeken die op landelijk niveau worden verricht voor windturbinebepalingen, niet hebben afgewacht. De provincie heeft niet de kennis of mankracht voor uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, net als de ingenieursbureaus die zijn ingeschakeld. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verwijzen naar de rapporten die zij hebben ingebracht van R.W.J. Meester, D. Bijl, W. Alteveer en H.E. Suichies. Kort gezegd volgt uit deze rapporten dat de onderbouwing die provinciale staten hebben gegeven voor de zelf gekozen normen ondeugdelijk is. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433 (hierna: Delfzijl-einduitspraak) onder 18.2 een onjuist kader heeft geschetst voor het gebruik van wetenschappelijke rapporten ter onderbouwing van lokale normen. Het is aan het bestuursorgaan om op basis van artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. Pas als voldoende inzicht in de relevante feiten en af te wegen belangen bestaat, kan het bestuursorgaan de belangenafweging van artikel 3:4, eerste lid, Awb maken en beoordelen of de uitkomst van die belangenafweging voldoet aan het evenredigheidsbeginsel van het tweede lid van dat artikel, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting. 42.1. In de Delfzijl-einduitspraak heeft de Afdeling onder 18.1 overwogen dat op de raad niet eenzelfde onderzoeksplicht rust als op de minister in het kader van de planmilieueffectrapportage die moet worden verricht voor landelijke bepalingen voor windturbines. Met het aannemen van eenzelfde onderzoeksplicht zou worden miskend dat - zoals de Afdeling onder 65 en volgende in de Delfzijl-tussenuitspraak heeft overwogen - provinciale staten bevoegd waren zelf gekozen normen te hanteren. Provinciale staten moesten hun besluit baseren op de op het moment van het nemen van dat besluit beschikbare algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten. De omstandigheid dat in het deskundigenbericht dat ten behoeve van de Delfzijlzaak is uitgebracht ten aanzien van diverse aspecten staat dat nader wetenschappelijk onderzoek wenselijk is, omdat dit kan leiden tot meer of beter inzicht, brengt nog niet mee dat het verrichten van zulk onderzoek in het kader van het nemen van een besluit als het onderhavige van provinciale staten kan worden geëist. Van belang is of provinciale staten op basis van de beschikbare informatie en inzichten tot een verantwoorde keuze konden komen om de hinder die verband houdt met het in werking zijn van het windturbinepark, te normeren.
42.2. Dit betekent dat de Afdeling hierna, voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, zal beoordelen of de wetenschappelijke inzichten waarvan provinciale staten zijn uitgegaan, kunnen worden aangemerkt als algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten waarop het besluit kan worden gebaseerd. Alleen wanneer zoveel twijfel bestaat over de beschikbare informatie en inzichten dat het niet verantwoord is om daarop een keuze te baseren, kan worden geoordeeld dat provinciale staten niet zonder nader onderzoek het besluit met de daarin opgenomen normering had kunnen nemen (vergelijk de Delfzijl-einduitspraak, onder 18 e.v.). Voor dit oordeel bestaat niet al grond indien in rapporten of publicaties uitgangspunten of conclusies uit de informatiebronnen waarop provinciale staten zich hebben gebaseerd ter discussie worden gesteld. Ook de stelling dat met andere keuzes betere bescherming wordt geboden aan omwonenden brengt op zichzelf nog niet mee dat die keuze ook had moeten worden gemaakt.
Strijd met het Activiteitenbesluit
43. [appellant sub 1] betoogt dat in het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek wederom allereerst wordt gekeken naar de effecten van de drie windturbines samen, wat, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in strijd is met artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer. 43.1. De Afdeling overweegt dat uit de Delfzijl-tussenuitspraak volgt dat de windturbinebepalingen buiten toepassing moeten blijven, en dat provinciale staten een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering moeten geven, wat hier ook is gebeurd. Om deze reden is strijd met die bepalingen niet aan de orde.
Het betoog slaagt niet.
Helpdesk Wind op Land
44. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat provinciale staten ten onrechte de Helpdesk Wind op Land hebben gebruikt voor het vaststellen van de zelfgekozen normen. Volgens hen fungeert de Helpdesk als een soort beleidskader en is dit in wezen een plan of programma zoals bedoeld in de SMB-richtlijn. De tekst van de Helpdesk had volgens hen aan een voorafgaande milieubeoordeling onderworpen moeten worden. In de zienswijzenota staat weliswaar in par 2.1.3 dat provinciale staten geen gebruik hebben gemaakt van de informatie van de Helpdesk Wind op Land, maar [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen op een aantal passages uit de toelichting op het PIP, die volgens hen grote gelijkenis vertonen met de tekstvoorbeelden van de Helpdesk. Omdat er standaardredeneringen zijn gebruikt, is er bovendien geen sprake van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
44.1. De Helpdesk Wind op Land is een website die is opgezet door een samenwerking van verschillende ministeries, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, het Nationaal Programma RES, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen en Netbeheer NL. Op de website staat informatie over een aantal onderwerpen die een rol spelen bij windprojecten op land en zijn praktijkvoorbeelden opgenomen. Nog daargelaten of de handreikingen van de Helpdesk Wind op Land gezien moeten worden als een plan of programma zoals bedoeld in de SMB-lijn, is niet gebleken dat provinciale staten van de Helpdesk gebruik hebben gemaakt bij het vaststellen van de zelfgekozen normen. Dat er overeenkomsten zijn tussen de tekstvoorbeelden van de Helpdesk en de plantoelichting, is onvoldoende voor die conclusie. Daarbij hebben provinciale staten ook ontkend dat er voor de onderbouwing van de zelfgekozen normen gebruik is gemaakt van de Helpdesk Wind op Land.
De betogen slagen niet.
Milieuaspecten: geluid
Inleiding
45. Artikel 3.3.1 van de planregels van het PIP luidt:
"a. het geluidniveau op de gevel van geluidgevoelige objecten veroorzaakt door alle windturbines die zijn aangeduid met de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' tezamen, en cumulatief met bestaande windturbines, mag niet meer bedragen dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight;
b. het geluidniveau op de gevel van bestaande bedrijfswoningen op het geluidgezoneerde industrieterrein De Mars veroorzaakt door alle windturbines die zijn aangeduid met de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' tezamen, en cumulatief met bestaande windturbines, mag niet meer bedragen dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight;
c. het geluidniveau op de gevel van de molenaarswoning aangeduid met de gebiedsaanduiding 'overige zone - molenaarswoning', veroorzaakt door alle windturbines die zijn aangeduid met de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' tezamen, en cumulatief met bestaande windturbines, mag niet meer bedragen dan 54 dB Lden en 47 dB Lnight;
d. op artikel 3.3.1 is de Handhavings- en rekenmethodiek van toepassing zoals opgenomen in Bijlage 1 bij deze regels."
45.1. In de plantoelichting staat in paragraaf 5.2 waarom provinciale staten voor deze normstelling hebben gekozen. Provinciale staten verwijzen in de plantoelichting naar het Bosch & van Rijn-advies en naar het advies "Akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduw: Windpark IJsselwind" van Pondera van 9 maart 2022, bijgevoegd als bijlage 3 bij de plantoelichting (hierna: het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek). Volgens provinciale staten is een lokale norm voor windturbinegeluid van 47 dB Lden en 41 dB Lnight op gevoelige objecten en bedrijfswoningen op het geluidgezoneerde industrieterrein aanvaardbaar. Provinciale staten vinden deze norm ruimtelijk aanvaardbaar op basis van een afweging tussen de te verwachten hinder en het belang van opwekking van duurzame elektriciteit met windturbines. Voor de molenaarswoning achten provinciale staten een hogere geluidbelasting met een immissienorm van 54 dB Lden en 47 dB Lnight aanvaardbaar vanwege de betrokkenheid van de bewoner bij het windpark en de verminderde hinderbeleving daardoor.
45.2. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het windpark zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder en daarmee tot een aantasting van de gezondheid van de omwonenden. Zij wijzen onder meer op diverse gebreken in het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek en in de regels van het PIP. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben contraexpertises van DGMR en diverse rapporten en andere publicaties ingediend om hun standpunten te onderbouwen.
45.3. De Afdeling zal de bezwaren van appellanten als volgt bespreken. Allereerst worden de bezwaren van appellanten over algemene aspecten van de gekozen normering besproken: de dosismaat (onder 46 en verder), de dosishinderrelatie (onder 47 en verder), de rol van laagfrequent en infrasoon geluid (onder 48 en verder), de rol van (extreme) amplitudemodulatie (onder 49 en verder) en de handhavings- en rekenmethodiek (onder 50 en verder). Dan volgt een bespreking van de gronden die betrekking hebben op de afweging die provinciale staten hebben gemaakt om te komen tot de in het PIP opgenomen geluidsnorm (51 en verder). Vervolgens komen de beroepsgronden aan de orde die zich richten tegen het onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd (55 en verder). Daarbij komen ook de beroepsgronden die betrekking hebben op de cumulatieve geluidhinder aan de orde.
Dosismaat
46. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er ten onrechte niet voor is gekozen om (ook) een norm op basis van LAeq te hanteren. Een Lden/Lnight norm middelt de hinder die de omwonenden ondervinden uit en er is geen relatie met de op enig moment door omwonenden ondervonden hinder. Handhaving op basis van geluidmetingen is praktisch gezien onmogelijk, omdat dit zou vereisen dat er een jaar lang gemeten moet worden. Zij verwijzen hierbij naar de bevindingen uit het deskundigenbericht dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) in de Delfzijl-zaak heeft uitgebracht (hierna: het STAB-rapport). Wat betreft de handhaafbaarheid van jaargemiddelde dosisnormen zou de Afdeling gelet op het STAB-rapport terug moeten komen van haar eerdere rechtspraak op dit punt, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting. In de notitie van DGMR van 11 juli 2024 waarnaar zij verwijzen staat dat door naast de Lden norm ook een immissienorm bij woningen vast te leggen in LAeq, directe handhaving bij hindersituaties mogelijk is. Omdat de Lden norm en de LAeq norm samenhangen, geeft dit volgens DGMR geen aanvullende beperkingen voor de exploitant, maar wordt de bewoners meer zekerheid geboden dat bij hinder controle en handhaving mogelijk is.
46.1. Provinciale staten hebben gekozen voor een norm uitgedrukt in de geluiddosismaat Lden/Lnight die aansluit bij de dosismaat die wordt gebruikt bij andere bronsoorten (bijvoorbeeld spoorwegen en luchtvaart), omdat uit wetenschappelijke onderzoeken van de dosis-effect relatie blijkt dat Lden een goede relatie heeft met de ondervonden hinder en omdat Lden alle geluidenergie meeneemt en daarmee geen discussie geeft over welke bedrijfssituatie representatief is voor de toetsing. Ook de WHO sluit aan bij het hanteren van de Lden als dosismaat voor windturbines. Omdat windturbinegeluid wordt gekenmerkt door relatief kleine verschillen tussen het maximumgeluid en het gemiddelde geluidniveau biedt de dosismaat Lden voldoende bescherming tegen piekniveaus. Volgens provinciale staten is de dosismaat LAeq niet geschikter dan de dosismaat Lden. Een belangrijke tekortkoming bij de normering van het feitelijk optredende, momentane geluidniveau in LAeq is volgens provinciale staten dat daarmee geen rekening wordt gehouden met de frequentie van het optreden van een bepaald geluidniveau. Dat is wel het geval bij de Lden dosismaat, omdat hier over een langere periode gemiddeld wordt. Over de handhaafbaarheid van de Lden norm hebben provinciale staten toegelicht dat het na een bronmeting direct mogelijk is om te toetsen of aan de Lden norm wordt voldaan en zo nodig daarop actie te ondernemen. Op de zitting is daarover toegelicht dat in een voorkomend geval ook preventief handhavend kan worden opgetreden.
46.2. De Afdeling is in eerdere uitspraken ingegaan op de geschiktheid van Lden en Lnight als geluidsdosismaat (zie bijvoorbeeld de Delfzijl-einduitspraak), onder 22 e.v. en van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 36 e.v.). In die uitspraken zag de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het toepassen van de dosismaten Lden en Lnight vanuit wetenschappelijk oogpunt moet worden afgewezen of dat deze dosismaten ongeschikt zijn. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben betoogd dat deze dosismaat onvoldoende handhaafbaar is, overweegt de Afdeling dat in eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de Delfzijl-einduitspraak onder 22.6) is geoordeeld dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat de Lden-norm niet is te handhaven. In wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling mede gelet op wat daarover is besproken op de zitting geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarom brengt de stelling van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat een immissienorm bij woningen in LAeq vanuit het oogpunt van de handhaving de voorkeur heeft, wat daar ook van zij, niet mee dat provinciale staten daarvoor hadden moeten kiezen.
De betogen slagen niet.
Dosishinderrelatie
47. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat aan de berekening van het aantal ernstig gehinderden in het Bosch & van Rijn-advies geen betekenis kan toekomen omdat deze is gebaseerd op het rapport "Hinder door geluid van windturbines" van TNO, van oktober 2008 (hierna: het TNO-rapport). Het TNO-rapport is gebaseerd op relatief oude onderzoeken en ook is daarnaast in het STAB-rapport een aantal kanttekeningen bij het TNO-rapport geplaatst waardoor dit niet aan de besluiten ten grondslag kan worden gelegd. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben een rapportage ingebracht van R.W.J. Meester waarin, mede onder verwijzing naar het STAB-rapport, staat dat het TNO-rapport veel onvolkomenheden bevat en niet geschikt is om als basis te dienen voor het bepalen van de geluidhinder die van windturbines wordt ondervonden. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben provinciale staten niet voldaan aan hun verplichtingen uit artikel 3:2 Awb en is nader onderzoek naar de dosishinderrelatie nodig.
47.1. Provinciale staten hebben verwezen naar de meta-reviews van RIVM, TNO en WHO die zijn gebruikt in de rapporten van Pondera en van Bosch & van Rijn die ten grondslag liggen aan het PIP. Ondanks de daarbij te plaatsen kanttekeningen laten deze meta-reviews volgens provinciale staten zien dat de dosishinderrelatie van TNO nog steeds als de best beschikbare wordt beschouwd. In een nadere notitie van 13 juni 2023 heeft Pondera een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd om in beeld te brengen wat het gevolg is wanneer de dosishinderrelatie een significant grotere mate van hinder zou geven dan wordt verwacht volgens het TNO-rapport. Daarvoor is de dosishinderrelatie opgeschoven met 3 dB in beide richtingen. Aanvullend is de dosishinderrelatie die is gegeven in onderzoek van Kuwano e.a. uit 2014 gebruikt. Vervolgens is in beeld gebracht wat de gevolgen zijn van een andere dosishinderrelatie voor de keuze tussen de normstelling van 47 dB Lden en 45 dB Lden. In een nadere notitie van Bosch & van Rijn van 13 juni 2023 is toegelicht dat uit de informatie van Pondera blijkt dat de spreiding van het aantal ernstig gehinderden per mogelijke norm (45 of 47 dB Lden) zodanig is dat de invloed van een eventuele onzekerheid over de dosiseffectrelatie beperkt is. De afweging die provinciale staten hebben gemaakt tussen de normen ten opzichte van het verlies aan energieopbrengst als gevolg van geluidmitigatie heeft daarom volgens Bosch & van Rijn op basis van juiste wetenschappelijke inzichten plaatsgevonden.
47.2. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat op het moment van het vaststellen van het PIP andere algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de dosishinderrelatie beschikbaar waren die door provinciale staten moesten worden gehanteerd. Met de nadere notities van Pondera en Bosch & van Rijn hebben provinciale staten onderbouwd waarom de door hen gemaakte afweging tussen een mogelijke norm van 45 of 47 dB Lden en het verlies aan energieopbrengst niet anders zou uitvallen wanneer van een andere dosishinderrelatie zou worden uitgegaan. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepsgronden over de dosishinderrelatie uit het TNO-rapport ertoe leiden dat provinciale staten daarop hun afweging niet hadden mogen baseren. De betogen slagen niet.
Laagfrequent en infrasoon geluid
48. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar laagfrequent en infrasoon geluid. Hiervoor had een aparte norm moeten worden vastgesteld. Volgens hen blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat negatieve gezondheidseffecten van laagfrequent en infrasoon geluid denkbaar zijn. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verwijzen daarbij naar het STAB-rapport, naar onderzoek van L. Ascone et al., een advies van de expertgroep gezondheidseffecten windturbines van 4 april 2022 en notities van H.E. Suichies, D. Bijl en W. Alteveer. Volgens hen veroorzaken de grotere rotorbladen van de huidige windturbines meer en ander laagfrequent en infrasoon geluid dan kleinere windturbines. Hiernaar en naar de invloed van laagfrequent en infrasoon geluid op slaapverstoring had volgens hen eerst nader onderzoek moeten worden verricht.
48.1. Provinciale staten stellen zich onder verwijzing naar verschillende rapporten, met als meest recent rapport het rapport "Health effects related to wind turbine sound: an update" van het RIVM uit oktober 2020, op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat specifiek laagfrequent en infrageluid een effect op de volksgezondheid heeft of tot additionele hinder leidt ten opzichte van de hinder die al wordt beoordeeld. Het toevoegen van een norm voor laagfrequent geluid van windturbines leidt daarmee volgens hen niet tot een betere beoordeling van de optredende effecten van geluid. Het onderzoek van Ascone et al. dat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting noemen, gaat over geluidniveaus die circa 25 dB hoger zijn dan gebruikelijk is bij windparken. Verder volgt volgens provinciale staten uit onderzoek dat het karakter van het geluid van windturbines in de loop der jaren waarin windturbines groter zijn geworden niet wezenlijk is veranderd. Provinciale staten wijzen er op dat eerder uitgevoerde onderzoeken laten zien dat wanneer een windpark aan een geluidnorm van 47 dB Lden voldoet, de Vercammecurve niet wordt overschreden. Voorts zijn de schade en ziekte-effecten die volgens appellanten zouden kunnen worden toegeschreven aan windturbines niet wetenschappelijk aangetoond.
48.2. Naar het oordeel van de Afdeling geven de betogen van [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het PIP niet hadden mogen vaststellen zonder nader onderzoek te doen naar (de gevolgen van) laagfrequent en infrasoon geluid van windturbines of daarvoor een aparte norm vast te stellen. Met provinciale staten concludeert de Afdeling dat het onderzoek van Ascone et al. niet gaat over windturbinegeluid. In de notities van Suichies, Bijl en Alteveer is onder verwijzing naar literatuur een beschouwing gegeven over laagfrequent en infrasoongeluid (in het algemeen, maar ook gerelateerd aan windturbines) en over de mogelijke effecten daarvan op de menselijke gezondheid. In deze notities wordt geconcludeerd dat hiernaar nader onderzoek moet worden gedaan omdat de bestaande onderzoeken, waarnaar provinciale staten hebben verwezen, tekortschieten voor een juist en volledig inzicht in deze problematiek. Met provinciale staten stelt de Afdeling vast dat uit deze notities niet de conclusie kan worden getrokken of en zo ja, in welke mate laagfrequent of infrasoon geluid dat wordt veroorzaakt door windturbines negatieve of schadelijke gevolgen voor de gezondheid heeft. De Afdeling kan het standpunt van provinciale staten volgen dat de verwachte toename van laagfrequent geluid, en hetzelfde zou gelden voor eventueel infrasoon geluid, bij hogere windturbines gering is en dat dit geluid niet de voornaamste oorzaak van hinder is (vergelijk 25.2 van de Delfzijl-einduitspraak). De Afdeling ziet in de door [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting ingediende rapporten geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
(Extreme) amplitudemodulatie
49. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de extra en onaanvaardbare hinder die zij zullen ondervinden door het ritmische karakter van het windturbinegeluid (amplitudemodulatie). [appellant sub 3] en [appellante sub 2] en anderen verwijzen hierbij naar het STAB-rapport. In een notitie van DGMR van 12 oktober 2023 staat dat het bevoegd gezag met een kortdurende normstelling in LAeq een middel heeft om handhavend op te treden wanneer extreme amplitudemodulatie optreedt die tot hoge geluidniveaus leidt.
49.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat windturbinegeluid wordt gekenmerkt door een ritmisch karakter. Bij het vaststellen van de dosishinderrelatie was dit aspect dus al aanwezig. Dit is ook terug te zien in het feit dat windturbinegeluid bij lagere geluidbelastingen als hinderlijker wordt ervaren dan bijvoorbeeld wegverkeerslawaai. Provinciale staten wijzen wat betreft extreme amplitudemodulatie op het oordeel van de Afdeling in de Delfzijlzaak in verband met het sporadisch voorkomende karakter daarvan. Over de verbetering in bescherming bij extreme amplitudemodulatie die mogelijk zou zijn met het hanteren van een kortdurende normstelling in LAeq staat verder in een memo van Pondera van 10 juli 2024 dat dit klopt voor zover de extreme amplitudemodulatie tot significant hogere geluidniveaus in LAeq leidt, maar dat dit nu juist zeer onzeker is.
49.2. De Afdeling heeft in de Delfzijl-einduitspraak een oordeel gegeven over wat de STAB heeft geschreven over amplitudemodulatie in het deskundigenbericht dat voor die zaak is uitgebracht. De Afdeling heeft daar toen over geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om eraan te twijfelen dat extreme amplitudemodulatie een niet gebruikelijk en sporadisch voorkomend verschijnsel is. Daarbij komt dat het niet duidelijk is waardoor het wordt veroorzaakt, zodat het treffen van maatregelen erg moeilijk is. Omdat extreme amplitudemodulatie moet worden onderscheiden van de hoogte van het geluidniveau van de windturbines als zodanig, biedt een kortdurende normering in LAeq op zichzelf geen betere bescherming tegen geluidoverlast. De Afdeling ziet gelet op de notities ‘Aanvullende informatie normstelling geluid, slagschaduw en externe veiligheid’ van Pondera van 13 juni 2023 en ‘Aanvulling motivering lokale milieunormen Windpark IJsselwind’ van 13 juni 2023 van Bosch & van Rijn niet dat provinciale staten het verschijnsel amplitudemodulatie hebben miskend of dat van hen kon worden gevraagd om daarnaar nader onderzoek te doen.
De betogen slagen niet.
Gebreken in Handhavings- en rekenmethodiek
50. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat provinciale staten er niet voor hebben kunnen kiezen om in bijlage 1 bij de planregels de Handhavings- en rekenmethodiek op te nemen waarbij wordt verwezen naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines zoals dat gold op 29 juni 2021. Ten onrechte wordt niet gemotiveerd waarom voor het Reken- en meetvoorschrift van die datum is gekozen. Zij wijzen verder op de kritiek die in het STAB-rapport in de Delfzijlzaak op deze reken- en meetvoorschriften is geuit. Bezwaarlijk is dat in het Reken- en meetvoorschrift geen methode is opgenomen voor het verrichten van geluidmetingen bij woningen. Bovendien zijn de daarin opgenomen formules afgeleid van die voor verkeerslawaai dat niet vergelijkbaar is met windturbinelawaai. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen op onderzoek waaruit zou volgen dat de modellering voor het in beeld brengen van het geluid veroorzaakt door windturbines aanpassing behoeft. Zo zou een modellering met meer punten in plaats van de gehanteerde modellering met één puntbron op ashoogte een betere benadering van de geluidemissie geven. Verder is het ten onrechte mogelijk om te volstaan met ‘beschikbare’ gegevens over het bronvermogen. Dit zijn gegevens die de fabrikant aanlevert. Onder verwijzing naar het DGMR-rapport stellen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat die gegevens in de praktijk vaak afwijken van de opgegeven specificaties en dat daarom het bronvermogen altijd gemeten moet worden en dat die metingen wetenschappelijk verantwoord moeten zijn. Ook is de handhaving, zoals onder meer blijkt uit artikel 5 van de Handhavings- en rekenmethodiek en uit het toepassen van een jaargemiddelde dosisnorm, veel te afhankelijk van de gegevens die de drijvers zelf bijhouden. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting belemmert dat een effectieve handhaving en kan het bovendien aanzetten tot fraude.
50.1. Provinciale staten stellen dat is gekozen voor een verwijzing naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines van 29 juni 2021 omdat dat de meest recente versie is van het Reken- en meetvoorschrift. Zij stellen dat dit Reken- en meetvoorschrift de best mogelijke methode biedt om geluidemissie van windturbines te berekenen en in de door appellanten aangehaalde publicaties geen aanleiding te zien om voor het PIP een andere modellering te hanteren. Zij verwijzen naar een notitie van Bosch & van Rijn van 13 juni 2023 waarin staat dat het Reken- en meetvoorschrift windturbines is gebaseerd op de internationale methode voor meten van en rekenen aan windturbinegeluid zoals vastgelegd in de internationale IEC 61400. Met de voorgeschreven methode dient de geluidbijdrage van de windturbine en het stoorgeluid op de voorgeschreven afstand van de windturbine nauwkeurig te worden gemeten. Vervolgens wordt daarmee de bronsterkte per windsnelheid berekend. Daarmee kan de geluidbelasting uitgedrukt in Lden op elk ontvangerpunt in de omgeving van de windturbines worden berekend. Dit is volgens provinciale staten de meest geschikte methode om vast te stellen of een windturbine kenmerken vertoont die op grond van de opgave van de fabrikant mochten worden verwacht en om vast te stellen of de activiteiten voldoen aan de normen uit het PIP of de omgevingsvergunningen. Provinciale staten wijzen erop dat de rapporten die naar aanleiding van de Handhavings- en rekenmethodiek worden opgesteld, vervolgens worden gecontroleerd door het bevoegd gezag. Dat kan met emissiemetingen maar niet uitgesloten is dat handhaving ook door immissiemetingen geschiedt.
50.2. De Afdeling constateert dat evenals het geval was in de Delfzijlzaak, met de verwijzing in de Handhavings- en rekenmethodiek naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines niet wordt voorzien in het uitvoeren van geluidmetingen bij woningen. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben onder verwijzing naar wetenschappelijke publicaties kritiek op de modellering in het Reken- en meetvoorschrift geformuleerd, maar uit wat zij hebben gesteld volgt niet dat er andere methoden voor het berekenen en meten van windturbinegeluid zijn, die zoveel geschikter zijn in relatie tot de door provinciale staten gekozen dosismaten Lden en Lnight dat daarvoor had moeten worden gekozen. Provinciale staten hebben er daarom voor kunnen kiezen te verwijzen naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines zoals dat op 29 juni 2021 gold. Voor zover het betoog van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verband houdt met de keuze voor die dosismaten is de Afdeling daarop hiervoor onder 46 ingegaan. Voor zover zij stellen dat op grond van de planregels ten onrechte kan worden volstaan met beschikbare gegevens over het bronvermogen, mist dit betoog feitelijke grondslag omdat artikel 4 van de Handhavings- en rekenmethodiek met een verwijzing naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines juist voorziet in een bepaling van het bronvermogen van een windturbine indien deze gegevens niet of niet volledig beschikbaar zijn. In het kader van het toezicht op de naleving van de gestelde voorschriften zullen provinciale staten moeten controleren of aan de gestelde voorschriften wordt voldaan. De wijze waarop aan de invulling van het toezicht en de handhaving door het bevoegd gezag invulling wordt gegeven, vormt geen onderdeel van de procedure tegen het inpassingplan.
De betogen slagen niet.
Belangenafweging
- Inleiding
51. Provinciale staten hebben in de toelichting bij het inpassingplan uiteengezet waarom zij de keuze voor de in het plan vastgelegde geluidsnormen aanvaardbaar vinden. Zij stellen dat het aantal gehinderden bij een norm van 47 dB Lden voor het cumulatieve geluidniveau van de bestaande en beoogde windturbines vergelijkbaar is met de hinder als gevolg van weg- en railverkeer. Het aantal ernstig gehinderden door windpark IJsselwind is in absolute zin beperkt. Provinciale staten hebben verder op basis van het Akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduw van Pondera van 9 maart 2022 en het Bosch & van Rijn-advies toegelicht hoe zij tot de afweging voor de in het plan neergelegde keuze voor de geluidnormen zijn gekomen. In het akoestisch onderzoek van Pondera is voor 11 toetspunten in de omgeving van Windpark IJsselwind berekend welke geluidbelasting deze adressen zouden ondervinden vanwege het bestaande Windpark de Mars en toekomstig Windpark IJsselwind gezamenlijk. Vervolgens heeft Pondera een berekening gemaakt van het aantal ernstig gehinderden dat optreedt bij vier verschillende scenario's: 1) de referentiesituatie (met alleen het bestaande Windpark De Mars), 2) de situatie waarin Windpark De Mars en Windpark IJsselwind allebei in bedrijf zijn, terwijl er geen cumulatieve geluidnorm geldt, 3) de situatie waarin Windpark De Mars en Windpark IJsselwind allebei in bedrijf zijn met een geluidnorm die bepaalt dat de cumulatieve geluidbelasting ten hoogste 47 dB Lden mag bedragen en 4) de situatie waarin Windpark De Mars en Windpark IJsselwind allebei in bedrijf zijn, met een geluidnorm die bepaalt dat de cumulatieve geluidsbelasting ten hoogste 45 dB Lden mag bedragen. Pondera heeft voor elk van de scenario's bepaald welke geluidbelasting optreedt op de 963 woningen binnen de 36 dB Lden-contour van de nieuwe windturbines. Deze geluidbelastingen zijn vervolgens gecorreleerd aan het percentage ernstig gehinderden overeenkomstig de dosis-effectrelatie voor windturbinegeluid van TNO. Door het verwachte aantal percentage ernstig gehinderden te vermenigvuldigen met de gemiddelde huishoudensgrootte in Lochem en Zutphen kan het totaal aantal verwachte ernstig gehinderden per scenario worden bepaald. Op basis van de resultaten van Pondera heeft Bosch & van Rijn beschouwd welk van de vier scenario's een optimaal evenwicht biedt tussen de belangen van de omgeving enerzijds en de belangen van duurzame energieopwekking anderzijds. De gevolgen van elk scenario voor de duurzame energieopwekking zijn door Bosch & van Rijn in beeld gebracht door te berekenen in hoeverre de windturbines van Windpark IJsselwind zouden moeten draaien in een geluidsreducerende modus om aan een bepaald scenario te kunnen voldoen. Het terugregelen van een windturbine gaat gepaard met opbrengstverlies. Deze beschouwing laat zien dat binnen het invloedsgebied tot 36 dB Lden bij een norm van 45 dB Lden 8,2 minder ernstig gehinderden worden verwacht dan bij een norm van 47 dB Lden. Daar staat tegenover dat het opbrengstverlies bij een norm van 45 dB Lden ten opzichte van een norm van 47 dB Lden jaarlijks 2.267 MWh bedraagt. In het licht van het maatschappelijk doel van vermindering van CO2-uitstoot door middel van duurzame energie, menen provinciale staten dat de relatief kleine toename van het aantal ernstig gehinderden niet opweegt tegen de relatief grote afname van energieopwekking bij een strengere norm.
51.1. Provinciale staten hebben bij hun afweging betrokken dat Windpark IJsselwind is geprojecteerd in een gebied waar in de huidige situatie al geluidbelasting aanwezig is als gevolg van overige bronnen (industriegebied De Mars, wegverkeer op de N348 en scheepvaart op de IJssel en het Twentekanaal). Er is volgens hen geen sprake van een rustig buitengebied waar het geluid van de windturbines zal domineren. Voor de zes woningen die bij een norm van 47 dB Lden een geluidbelasting van meer dan 45 Lden ondervinden, heeft Bosch & van Rijn ook de cumulatieve geluidbelasting beschouwd. Uit deze beschouwing blijkt ook dat de milieuwinst van het scenario met een grenswaarde van 45 dB Lden beperkt is ten opzichte van het scenario met een grenswaarde van 47 dB Lden.
- Onjuiste vergelijking met andere geluidsbronnen en beoordeling cumulatieve geluidbelasting
52. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de motivering voor de lokale normen onvoldoende is. Uit paragraaf 5.1.3 van de toelichting op het PIP volgt dat het aantal gehinderden bij 47 dB Lden vergelijkbaar is met de hinder als gevolg van weg- en railverkeer. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is deze stelling niet onderbouwd. Uit het STAB-rapport blijkt ook dat dat niet klopt. De geluidssignatuur van windturbines, die dag en nacht draaien, is anders dan van verkeer, dat andere geluidspatronen vertoont en bovendien niet 24/7 doorgaat. Bovendien wordt verkeerslawaai niet gemeten in een jaargemiddelde dosisnorm. Voor het beoordelen van de cumulatie van de verschillende relevante geluidsbronnen in de omgeving moet dus ook eerst een vertaalslag worden gemaakt van de jaargemiddelde dosisnormen die nu voor de windturbines worden voorgesteld, om een goede vergelijking te kunnen maken met de geluidsniveaus van andere geluidsbronnen zoals verkeer en industrie. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verwijzen hierbij naar het rapport Industriële Wind Turbines: Lawaai nader beschouwd van ing. Wilco Alteveer, van 2 januari 2023.
52.1. Volgens provinciale staten zijn er meerdere argumenten voor de aanvaardbaarheid van de geluidsnormering. Het belangrijkste argument is dat het potentieel aantal ernstig gehinderden beperkt is. Maar volgens hen is het aantal gehinderden bij een norm van 47 dB Lden wel degelijk vergelijkbaar met hinder als gevolg van weg- en railverkeer. Verder stellen provinciale staten dat juist omdat de geluidssignatuur van windturbines, zoals appellanten terecht stellen, anders is dan die van verkeer de lokale normstelling voor geluid is gebaseerd op een dosis-effectrelatie die specifiek gaat over windturbinegeluid. De mate van hinderlijkheid van de geluidssignatuur van windturbines, waaronder in de nacht, is volgens provinciale staten dus betrokken bij de normstelling op basis van de dosis-effectrelatie. Voor wegverkeerslawaai geldt ook een dosismaat in de vorm van dB Lden. Volgens provinciale staten stellen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting terecht dat voor de beoordeling van cumulatie een vertaalslag moet worden gemaakt. Dat is door provinciale staten ook gedaan, waarbij is aangesloten bij het Reken- en meetvoorschrift windturbines.
52.2. De partijen zijn het erover eens dat de karakteristiek van het geluid van windturbines anders is dan die van andere geluidsbronnen, zoals wegverkeer. Met provinciale staten kan worden geconstateerd dat daarmee bij het bepalen van de geluidsnorm rekening is gehouden omdat deze norm is gebaseerd op een dosishinderrelatie die specifiek gaat over windturbinegeluid. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben in hun beroepsgronden kritiek geleverd op de onderbouwing van de betreffende dosishinderrelatie. Voor het oordeel van de Afdeling daarover wordt verwezen naar wat de Afdeling heeft overwogen onder 47.
52.3. Zoals provinciale staten in de plantoelichting hebben beschreven, is de cumulatieve geluidsbelasting ten behoeve van de belangenafweging beoordeeld aan de hand van de ‘methode Miedema’. Er vindt bij zeven van de tien toetspunten een cumulatieve verslechtering van één stap op de schaal van Miedema plaats (van redelijk naar matig en van matig naar tamelijk slecht). Bij drie toetspunten blijft de akoestische kwaliteit gelijk. Waar de cumulatieve geluidsbelasting in de bestaande situatie relatief goed is, neemt deze slechts gedeeltelijk toe en ontstaat er geen slechte akoestische situatie. Waar in de huidige situatie een slechtere akoestische situatie bestaat, treedt vrijwel geen extra verslechtering op (cumulatief niet meer dan 2 dB). Provinciale staten vinden dat bij een cumulatieve geluidbelasting van maximaal 65 dB in dit gebied nog sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De enige woning van derden waarop een hogere cumulatieve geluidbelasting dan 65 dB wordt berekend, kent zonder het windpark IJsselwind ook al diezelfde hogere cumulatieve geluidbelasting. In reactie op de stelling van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat in de beoordeling van het cumulatieve geluid niet is onderkend dat het geluid van windturbines hinderlijker is in de nacht, is in de notitie van 11 april 2023 van Pondera, die als bijlage 4 bij het verweerschrift is gevoegd, opgemerkt dat er geen algemene rekenregels zijn voor het cumuleren van het geluid in de nachtperiode. Voor een beschouwing van de effecten in de nachtperiode is van belang dat ter plaatse van geluidgevoelige objecten van derden de geluidbelasting veroorzaakt door de windturbines maximaal 41 dB Lnight bedraagt.
52.4. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in hun afweging de cumulatieve geluidsbelasting niet juist hebben beoordeeld. Dat het geluid van windturbines in de nacht als hinderlijker wordt ervaren, is juist onderkend door daarvoor een aparte norm op te nemen.
- Evenredigheidsbeginsel
53. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de geluidsniveaus in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Voor hun hinderbeleving en gezondheidsschade maakt het niet uit dat zij tot een beperkt aantal gehinderden behoren. Bovendien worden de begrippen gehinderde en ernstig gehinderde niet verder gedefinieerd. Uit het STAB-rapport blijkt dat het aantal ernstig gehinderden bij een norm van 47 dB Lden buitenshuis nog veel hoger ligt. Dat is voor [appellant sub 3] en [appellante sub 2] en anderen van belang, omdat hun kavels dichter bij de windturbines liggen en ze veel tijd buiten doorbrengen. Er is maar één strengere norm bekeken, namelijk 45 dB Lden. Dat is volgens de [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting te weinig voor een toets aan het evenredigheidsbeginsel. Bovendien zou een norm van 45 dB Lden ook al leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 (Harderwijk) volgt dat de provincie ook had moeten beoordelen of de nagestreefde doelen met een minder vergaande maatregel kunnen worden bereikt en of de bestreden besluiten in het concrete geval evenwichtig zijn. Dit had bijvoorbeeld gekund door het voorschrijven van een stillere windturbine, zoals ook blijkt uit het DGMR-rapport. Daarin staat dat het niet logisch is om in een onderzoek voor de afweging van de geluidsnorm voor een relatief luid windturbinetype te kiezen. Met een stillere turbine zou mogelijk zonder opbrengstverlies een lagere geluidsnorm kunnen worden voorgeschreven. [appellant sub 1] stelt dat rekening houdend met de al bestaande zware geluidbelasting tot de conclusie had moeten worden gekomen dat het toevoegen van drie windturbines leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. Volgens [appellant sub 1] bagatelliseert de provincie de gevolgen van de windturbines. Dit blijkt uit het geluidsrapport waarin staat dat bepaalde geluidsreducerende maatregelen ten koste zouden gaan van de energieopbrengst.
53.1. Provinciale staten stellen dat op basis van de berekende geluidbelasting niet kan worden gezegd of appellanten ook ernstig gehinderden zijn. Dat wordt uitgedrukt in percentages. Provinciale staten wijzen voor de definitie van gehinderde en ernstig gehinderde naar het TNO-onderzoek. Provinciale staten erkennen dat het percentage gehinderden bij een norm van 47 dB Lden buitenshuis hoger ligt. De geluidbelasting buitenshuis kan worden afgeleid uit de contourkaarten uit bijlage 9 bij het akoestisch onderzoek en is, op enkele agrarische kavels na, veelal niet hoger dan 47 dB Lden. Gelet op het feit dat de verblijfstijd buitenshuis beperkter is dan in woningen en op specifieke momenten plaatsvindt, vinden provinciale staten deze geluidbelasting aanvaardbaar. Verder hebben provinciale staten toegelicht dat Bosch & van Rijn vier scenario’s hebben beschouwd en dat de keuze voor het in beeld brengen van de norm van 47 dB Lden is ingegeven doordat dit de norm was die gold onder het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling en voor de norm van 45 dB Lden omdat deze overeenkomt met de advieswaarde van de WHO.
In reactie op het betoog van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat provinciale staten in het kader van de evenredigheid ook een stiller type windturbine hadden kunnen voorschrijven stellen provinciale staten zich op het standpunt dat in het normstellingsonderzoek waarin is vastgesteld bij welke geluidnorm welke effecten optreden is gekozen voor het windturbinetype GE 3.8-137 NO. Dit is een windturbinetype dat is voorzien van serrated edges, wat leidt tot een verlaging van de geluidsproductie. Er zijn stillere turbines op de markt beschikbaar, maar die zijn niet in het normstellingsonderzoek gebruikt omdat nog niet vaststaat met welk windturbinetype het project zal worden uitgevoerd. Het baseren van het normstellingsonderzoek op het stilste windturbinetype zou dit type ook impliciet voorschrijven omdat de initiatiefnemers dan ter naleving van de dan opgelegde geluidsnorm genoodzaakt zouden zijn het stilste windturbinetype te realiseren. Omdat dit tot gevolg heeft dat de initiatiefnemers niet langer in concurrentie tussen turbineleveranciers een turbinetype kunnen bestellen, zou dit de financiële uitvoerbaarheid van het project, en daarmee de bijdrage aan de duurzame energiedoelstellingen, in gevaar brengen. Daarom is volgens provinciale staten het bindend voorschrijven van een stillere windturbine geen ‘andere geschikte maatregel’ in het kader van de evenredigheidsbeoordeling om het doel van duurzame energieopwekking te bereiken.
53.2. De Afdeling stelt voorop dat provinciale staten bij de beslissing om in het PIP geluidnormen op te nemen beleidsruimte hebben en de betrokken belangen moeten afwegen. De Afdeling volgt de stelling van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting niet dat de afweging die provinciale staten hebben gemaakt om te komen tot de gekozen geluidsnormen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Op basis van de onderzoeken van Pondera en Bosch & van Rijn hebben provinciale staten invulling gegeven aan de beoordeling van de evenredigheid, waarbij de nadelige gevolgen van het besluit worden afgewogen tegen de met het besluit te dienen doelen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in deze situatie tot deze afweging kunnen komen, waarbij van belang is dat een strengere geluidsnorm een beperkt effect heeft op het aantal mogelijk ernstig gehinderden zoals zij dat in beeld hebben gebracht, in vergelijking tot het opbrengstverlies dat een strengere norm tot gevolg zou hebben. De keuze om daarbij een vergelijking te maken tussen de situatie met een norm van 45 dB Lden en 47 dB Lden acht de Afdeling voldoende gemotiveerd. Dat deze afweging is gemaakt op basis van een onderzoek waarin niet is gekozen voor een stiller windturbinetype is door provinciale staten onderbouwd door erop te wijzen dat zij de initiatiefnemer niet bij voorbaat willen vastleggen op een stiller windturbinetype. Daarmee hebben provinciale staten aangegeven gewicht toe te kennen aan de keuzeruimte van de initiatiefnemer voor een type windturbine en daarmee aan de financiële uitvoerbaarheid van het project en de bijdrage van dit project aan de duurzame energiedoelstellingen. Aan de andere kant hebben provinciale staten, zoals ook onder 51.1 is weergegeven, de aard van het gebied waarin de windturbines zijn geprojecteerd van betekenis geacht waarin als gevolg van verschillende bronnen al de nodige geluidbelasting aanwezig is. In hun afweging hebben provinciale staten aan de hand van de methode Miedema geoordeeld dat de cumulatieve geluidbelasting op de woningen in de omgeving van de windturbines beperkt toeneemt en daarmee het woon- en leefklimaat maar in beperkte mate verslechtert. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten redelijkerwijs tot deze afweging kunnen komen. Daarbij tekent de Afdeling nog aan dat provinciale staten voor de geluidbelasting die buitenshuis kan worden ondervonden, van betekenis hebben kunnen achten dat de verblijfstijd daar beperkter is en op specifieke momenten plaatsvindt (zie de uitspraak van de Afdeling in de zaak van het windpark Drentse Monden en Oostermoer, 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, ro. 116.2). De betogen slagen niet.
- Vertrouwensbeginsel
54. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de provincie in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. In de OmgevingsAdviesRaad Windpark IJsselwind is op 8 oktober 2019 toegezegd dat de maximale piekbelasting op de gevel van [appellante sub 2] 42 dB zou zijn. Een jaargemiddelde dosisnorm beschermt niet tegen piekbelasting en de provincie is dus in zoverre de toezegging niet nagekomen, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
54.1. Provinciale staten stellen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen omdat zij niet aanwezig waren bij de genoemde bijeenkomst en bovendien niet uit het verslag van deze bijeenkomst valt op te maken dat een dergelijke toezegging is gedaan.
54.2. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
De Afdeling overweegt allereerst dat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting op de zitting hebben erkend dat er op de bijeenkomst van de OmgevingsAdviesRaad op 8 oktober 2019 niemand namens de provincie aanwezig was. In zoverre kan er dus geen sprake zijn van een toezegging of uitlating vanuit de provincie. Voor zover zij bedoeld hebben te betogen dat het provinciebestuur zich rekenschap had moeten geven van de toezeggingen die destijds zijn gedaan en dat dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb niet is gebeurd, overweegt de Afdeling als volgt. In het verslag staat het volgende: "In de notitie zijn o.a. de slagschaduw contouren in uren per jaar opgenomen en een worst case geluidsberekening. Deze wijst uit dat de maximale belasting op de gevel door de windturbines 42 dB is. [persoon B] had graag gezien dat er meer "uur-lijntjes" op de kaart hadden gestaan. Zij vraagt ook de garantie dat er nooit meer dan 42 dB belasting is. Aangeven wordt dat het een worst case is, maar dat in uitzonderlijke omstandigheden weersomstandigheden de belasting een keer hoger kan uitvallen". Naar het oordeel van de Afdeling is de reactie op de vraag om een garantie een constatering en geen toezegging over de maximale geluidsbelasting.
De betogen slagen niet.
Gebreken in het geluidsonderzoek
- Ontbrekende gegevens; onnauwkeurige en onjuiste modellering
55. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting stellen dat de akoestische gegevens ontbreken van het type windturbine dat is gebruikt in het akoestisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het PIP en dat de modellering van beoordelingspunten, woningen, onderliggende bodemgebieden en gebouwen in de omgeving onnauwkeurig is. Zij verwijzen daarbij naar het rapport Review akoestiek windpark IJsselwind van DGMR van 28 december 2022 (hierna: het DGMR-rapport). In dit rapport is het akoestisch rekenmodel in het Akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduw van Pondera van 9 maart 2022 (hierna: het Pondera-rapport) beoordeeld. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen ook dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat de windturbines op verschillende hoogtes staan. Vooral WT3 ligt aanmerkelijk hoger en veroorzaakt dus op grotere afstand geluidhinder. [appellant sub 1] betoogt dat zijn woning ten onrechte niet is meegenomen in het Pondera-rapport.
55.1. Volgens provinciale staten zijn de invoergegevens uit het geluidsmodel als bijlage bij het akoestisch onderzoek gevoegd. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hadden het geluidsmodel met de bijbehorende datasheet bij provinciale staten of initiatiefnemers kunnen opvragen. Aan hen is ook aangeboden om het geluidsmodel met de bijbehorende datasheet in te zien op het kantoor van Pondera, maar daarvan is geen gebruikt gemaakt. Provinciale staten verwijzen verder naar een notitie van Pondera van 11 april 2024 waarin is toegelicht dat bij de geluidmodellering verschillende aannames zijn gedaan om geluideffecten inzichtelijk te maken. Daarbij is gebruik gemaakt van realistische maar conservatieve aannames waarmee de beoordeling van milieueffecten voldoende nauwkeurig is. Pondera heeft ook nog inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn indien de modellering wordt aangepast conform de input van DGMR. Daaruit blijkt dat een aanpassing op bijna alle toetspunten leidt tot een gelijke dan wel marginaal lagere berekende geluidproductie. Over de verschillende hoogtes van de windturbines stellen provinciale staten dat deze zijn meegenomen in het rekenmodel van Pondera. WT3 is op een hogere hoogte gemodelleerd. Dat betekent dat het jaargemiddelde geluidbronvermogen hoger is (vanwege hogere windsnelheden) en dat op grote afstand de windturbines een hogere geluidbelasting veroorzaken (vanwege de hogere bronhoogte).
55.2. In reactie op het betoog van [appellant sub 1] over het ontbreken van zijn woning in het akoestisch onderzoek hebben provinciale staten toegelicht dat het akoestisch onderzoek gebruik maakt van referentiewoningen. Dit zijn woningen die representatief zijn voor de geluidbelasting omdat zij in de verschillende richtingen de grootste geluidbelasting ondervinden. Hoewel provinciale staten met het in beeld brengen van de situatie bij representatieve woningen stellen dat zij de geluidbelasting op alle relevante woningen goed in beeld hebben gebracht, hebben zij ook de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1] laten berekenen. De geluidbelasting daar als gevolg van Windpark IJsselwind en Windpark De Mars gezamenlijk bedraagt maximaal 44 dB Lden en 38 dB Lnight. De cumulatieve geluidbelasting met andere bronnen in de omgeving bedraagt in de referentiesituatie 63 dB Lden en met Windpark IJsselwind wordt dat 64 dB Lden.
55.3. De Afdeling is, mede gelet op wat door provinciale staten is toegelicht en door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting niet is weersproken, van oordeel dat hun betogen over de ontbrekende gegevens en de onnauwkeurige en onjuiste modellering niet slagen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat modellen noodzakelijkerwijs uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeven. Voor zover appellanten betogen dat het besluit pas door de in reactie op hun beroepsgronden gegeven toelichting een volledig kenbare motivering heeft gekregen, is de Afdeling van oordeel dat dit ook niet slaagt. Provinciale staten hebben met het akoestisch onderzoek een voldoende onderbouwing gegeven aan hun besluit. Dat naar aanleiding van de beroepsgronden een aantal punten nader is toegelicht, maakt niet dat de onderbouwing met het akoestisch onderzoek ontoereikend was.
- De relatie met Windpark De Mars
56. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de cumulatie van geluid niet goed is berekend. Voor de bestaande turbine WT4 van Windpark De Mars zijn er in de geldende bestemmingsplannen geen geluidsnormen opgenomen. Deze windturbine kan dus vervangen worden door een groter en luidruchtiger exemplaar. Voor de bestaande windturbines zouden volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting momenteel wellicht de normen van de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken relevant kunnen zijn, maar de (Europeesrechtelijke) houdbaarheid van die regeling wordt door hen betwist.
56.1. Provinciale staten stellen dat de bestaande windturbine WT4 op juiste wijze is betrokken in het cumulatie-onderzoek. Het akoestisch onderzoek rekent met het windturbinetype dat feitelijk aanwezig is. Het voorbereidingsbesluit "Fort de Pol De Mars" voorkomt dat windturbine WT4 zomaar vervangen kan worden door een groter, luidruchtiger exemplaar. Er waren bij provinciale staten ten tijde van de vaststelling van het PIP ook geen plannen bekend om de bestaande windturbine te vervangen voor een groter, luider exemplaar. De bestaande windturbine staat op gronden die in eigendom zijn van de gemeente Zutphen. Voor de bouw en exploitatie van een grotere, luidere windturbine zijn ook omgevingsvergunningen nodig. In dat kader moet dan worden beoordeeld wat daarvan de gevolgen zijn, rekening houdend met Windpark IJsselwind. Verder stellen provinciale staten dat de bestaande windturbines op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken gebonden zijn aan geluidnormen die naar hun oordeel onverkort voor de bestaande windturbines op bedrijventerrein De Mars gelden.
56.2. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de bestaande windturbines op juiste wijze in het akoestisch onderzoek betrokken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het geluid van de bestaande windturbines is onderschat. De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak een exceptieve toetsing van de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken te verrichten. Het PIP is niet gebaseerd op de Tijdelijke overbruggingsregeling windturbineparken en de bepalingen uit deze regeling zijn ook niet van toepassing op de windturbines die met het voorliggende plan mogelijk worden gemaakt. Bovendien bevat het PIP een geluidsnorm voor de windturbines in het PIP in cumulatie met de bestaande windturbines. Verder kan de Afdeling het standpunt van provinciale staten volgen dat bij de beoordeling van een eventuele vervanging van een of meer van de bestaande windturbines van Windpark De Mars, rekening zal moeten worden gehouden met het geluid van het op dat moment toegestane Windpark IJsselwind. De mogelijkheid dat een nieuwe windturbine op die locatie cumulatief kan leiden tot meer geluid, is dus geen omstandigheid die provinciale staten bij het onderzoek naar geluid voor het Windpark IJsselwind hoefden te betrekken.
De betogen slagen niet.
Milieuaspecten: slagschaduw
Inleiding
57. Artikel 3.3.2 van de planregels van het PIP luidt:
"a. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbines afschakelt indien als gevolg van alle windturbines die zijn aangeduid met de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' tezamen op ramen binnen de gevel van:
1. slagschaduw gevoelige objecten gemiddeld meer dan 1 uur slagschaduw per jaar kan optreden voor zo ver dat object is gelegen binnen het slagschaduwgebied;
2. objecten met een kantoorfunctie op geluidgezoneerd industrieterrein De Mars gemiddeld meer dan 6 uur slagschaduw per jaar kan optreden, voor zo ver:
- dat object is gelegen binnen het slagschaduwgebied;
- personen in een object met kantoorfunctie gedurende langere aaneengesloten tijd verblijven tijdens de daglichtperiode en gedurende kantoortijden;
3. bedrijfswoningen op geluidgezoneerd industrieterrein De Mars gemiddeld meer dan 6 uur per jaar slagschaduw per jaar kan optreden voor zo ver dat object is gelegen binnen het slagschaduwgebied;
4. de molenaarswoning gemiddeld meer dan 111 uur slagschaduw per jaar kan optreden;
b. alvorens een windturbine voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden, dient deze ten behoeve van het voorkomen of beperken van lichtschittering voorzien te zijn van niet reflecterende materialen of coatinglagen op betreffende onderdelen, waarbij het meten van reflectiewaarden plaatsvindt overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode."
58. In de toelichting van het PIP staat dat in de bestaande situatie al sprake is van slagschaduw van Windpark De Mars. Provinciale staten willen de extra hinder door slagschaduw voor omwonenden zo veel mogelijk beperken. Omdat het tijd kost om een windturbine stil te zetten als slagschaduw optreedt, zal enige slagschaduw niet te voorkomen zijn. Daarom is bepaald dat gedurende de tijd die nodig is om de windturbines af te schakelen, wel slagschaduw mag worden veroorzaakt. Volgens het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek en het Bosch & van Rijn-advies zal dat bij de omliggende woningen niet meer zijn dan in totaal 1 uur per jaar.
59. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen niettemin dat Windpark IJsselwind voor de omwonenden zal leiden tot onaanvaardbare slagschaduw en lichtschittering. Zij voeren daartoe het volgende aan.
De gekozen normering
60. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3], de stichting en [appellant sub 1] betogen dat de normen die in het PIP zijn opgenomen over slagschaduw onvoldoende zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Zij wijzen daarbij op de volgende punten.
- Onderbouwing lokale norm
61. Ten eerste gaan provinciale staten er volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting ten onrechte van uit dat een norm van 1 uur slagschaduw per jaar aanvaardbaar is, omdat een grenswaarde van 5 uur en 40 minuten als interpretatie van de wettelijke norm uit de Activiteitenregeling eerder ook aanvaardbaar werd geacht. In het Bosch & van Rijn-advies is hiernaar verwezen. Deze norm was echter niet gebaseerd op een wetenschappelijk onderzoek, maar op (casuïstische) jurisprudentie, zo volgt uit het STAB-rapport in de Delfzijl zaak. De enige motivering komt neer op een verwijzing naar de verouderde onderzoeken van Pohl. Daarmee is geen deugdelijke, wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing gegeven, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
61.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de in artikel 3.2.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels opgenomen norm van maximaal 1 uur slagschaduw per jaar de hinder van slagschaduw in voldoende mate beperkt. De betreffende norm is gebaseerd op het Bosch & van Rijn-advies. Provinciale staten wijzen er daarnaast op dat onder het regime van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling een norm gold van maximaal 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag, wat veelal werd geïnterpreteerd als 5 uur en 40 minuten per jaar. Provinciale staten zijn zich ervan bewust dat de normen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet meer gebruikt kunnen worden, maar omdat de norm van 1 uur slagschaduw per jaar ver onder de norm uit de Activiteitenregeling blijft, is dat volgens provinciale staten een sterke aanwijzing dat deze norm passend is. Van de norm uit de Activiteitenregeling is immers jarenlang aangenomen dat deze een aanvaardbaar woon- en leefklimaat borgt. Volgens provinciale staten volgt uit het Bosch & van Rijn-advies dat de conclusies uit de wetenschappelijke onderzoeken naar slagschaduwhinder waar de norm uit de Activiteitenregeling op gebaseerd was, nog steeds relevant zijn. Er zijn sindsdien diverse onderzoeken uitgevoerd naar effecten van slagschaduw op hinderbeleving en gezondheidseffecten, maar er zijn geen nieuwe kwantitatieve inzichten die de conclusies uit deze onderzoeken tegenspreken of veranderen, aldus provinciale staten.
61.2. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten bij hun afweging niet hebben volstaan met de constatering dat de gekozen norm van 1 uur slagschaduw per jaar aanzienlijk lager is dan de norm van 5 uur en 40 minuten die bij andere windparken aanvaardbaar is geacht. Zo volgt uit de plantoelichting dat provinciale staten het wenselijk achten om de hinder als gevolg van bewegende slagschaduw geheel te voorkomen bij slagschaduwgevoelige objecten. In de praktijk betekent dit dat de slagschaduw op gevoelige objecten tussen de 0 en 1 uur per jaar zal bedragen, omdat het tijd kost om de windturbine af te schakelen. Om deze reden hebben provinciale staten een normgrens van gemiddeld 1 uur per jaar gesteld voor slagschaduwgevoelige objecten. Hiermee wordt de schaduwduur bij deze woningen tot een minimum beperkt en wordt het ontstaan van hinder zo veel mogelijk voorkomen, zo staat in de plantoelichting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat provinciale staten niet met deze onderbouwing op de gekozen slagschaduwnorm hebben kunnen uitkomen.
- Sensoren en stilstandvoorziening
62. Ten tweede is volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting ook de norm van gemiddeld 1 uur slagschaduw per jaar op woningen niet streng genoeg. Volgens hen is het met sensoren voor licht mogelijk om van tevoren te bepalen of slagschaduw aanstaande is en kunnen de turbines dus wel tijdig worden stilgezet. Zij betwisten daarnaast dat de sensoren die nodig zijn voor een automatische stilstandvoorziening gevoelig genoeg zijn om een maximum van 1 uur per jaar te garanderen. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting zijn de eisen waaraan de automatische stilstandvoorziening moet voordoen, niet voorgeschreven. Het is onvoldoende uitgewerkt of een computermodel met input van een weersverwachting en zonnestanden voldoende is, of dat er ook sensoren aanwezig moeten zijn.
[appellant sub 1] heeft ook bedenkingen bij de toepassing van de stilstandvoorziening en bij de berekeningen die ten grondslag liggen aan het PIP. Volgens hem is de norm van 1 uur slagschaduw per jaar niet realistisch en neemt dit niet weg dat er slagschaduw zal optreden. De effecten van de stilstandvoorziening nemen niet weg dat er wel degelijk aanzienlijke effecten op het gebied van slagschaduw zullen zijn en dat dit in combinatie met de andere aanzienlijke effecten van de windturbines niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening.
62.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat stilstandvoorzieningen een geschikt middel zijn om slagschaduw te beperken. Provinciale staten verwijzen hierbij naar het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek. Provinciale staten stellen zich daarnaast op het standpunt dat het mogelijk is om een windturbine zo in te regelen dat deze altijd stil gaat staan ongeacht of de omstandigheden qua zon en wind voor de omwonenden ongunstig zijn. Dit leidt echter tot een aanzienlijk verlies aan hernieuwbare energie. Bovendien is er volgens provinciale staten met de norm van maximaal 1 uur slagschaduw per jaar geen onaanvaardbare hinder. Provinciale staten hebben in deze afweging een zwaarwegend belang toegekend aan het opwekken van hernieuwbare energie.
62.2. De Afdeling stelt voorop dat provinciale staten bij de beslissing om in het PIP eigen slagschaduwnormen op te nemen beleidsruimte hebben en de betrokken belangen moeten afwegen.
Over de mogelijkheid om tot een norm van 0 uur slagschaduw te komen, hebben provinciale staten op de zitting toegelicht dat het technisch mogelijk is om tot een norm te komen van 0 uur slagschaduw, maar dat er dan gewerkt moet worden met een slagschaduwkalender. De windturbines worden dan stilgezet voordat de slagschaduw kan optreden, ook als er op dat moment geen zon schijnt. Provinciale staten hebben hier niet voor gekozen omdat dit leidt tot een opbrengstverlies dat vier keer groter is. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten redelijkerwijs tot deze afweging kunnen komen.
- Slagschaduw op de woningen [locatie A] en [locatie B]
63. Ten derde leidt het windpark volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting tot onevenredige hinder door slagschaduw op de woningen op [locatie A] en [locatie B]. Op dit moment is er op die woningen al meer slagschaduw dan het maximum van 5 uur en 40 minuten die provinciale staten volgens hen hanteren.
63.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de belangen die bij de voorbereiding betrokken dienden te worden zorgvuldig in kaart zijn gebracht. Voor de genoemde woningen geldt dat zij zowel schaduw ondervinden als gevolg van het bestaande Windpark De Mars als van het beoogde Windpark IJsselwind. Windpark IJsselwind voegt daar slechts maximaal 1 uur per jaar aan toe. Volgens provinciale staten gaat het om een verwaarloosbare bijdrage die ruimtelijk aanvaardbaar is.
63.2. Uit het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek volgt dat er bij de genoemde 2 woningen slagschaduw optreedt door het bestaande Windpark De Mars. Bij de woning op [locatie A] gaat het om 6 uur en 24 minuten per jaar, bij de woning op [locatie B] om 8 uur en 58 minuten per jaar. De Afdeling stelt voorop dat, zoals provinciale staten ook hebben betoogd, het PIP alleen de windturbines van Windpark IJsselwind normeert, niet de turbines van Windpark De Mars. Windpark IJsselwind zal maximaal 1 uur slagschaduw per jaar toevoegen aan de slagschaduw die op deze woningen optreedt. Omdat het hier gaat om een beperkte toename van de slagschaduw, mochten provinciale staten dit naar het oordeel van de Afdeling aanvaardbaar achten. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten de totale hoeveelheid slagschaduw op de genoemde woningen na de ontwikkeling van het Windpark IJsselwind niet aanvaardbaar mochten achten.
- Slagschaduwhinder buitenruimte
64. Ten vierde betogen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat er in het PIP ten onrechte geen bepaling is opgenomen die de omwonenden beschermt tegen slagschaduwhinder die zij buiten hun woningen ondervinden. Juist omdat veel omwonenden agrariërs zijn en vaak buiten zijn op hun weilanden of erf of in hun stallen en werkruimten, hadden provinciale staten hier rekening mee moeten houden. [appellante sub 2] wil ook graag slagschaduwhinder voorkomen voor haar vee, maar ook daar hebben provinciale staten geen onderzoek naar gedaan. Bron is afhankelijk van toeristen die komen voor de rust en ruimte in de omgeving. Met deze omstandigheden hebben provinciale staten ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening gehouden bij de vaststelling van het PIP.
64.1. Provinciale staten hebben, onder verwijzing naar het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek, toegelicht dat zij ervoor hebben gekozen om in het PIP geen bepaling op te nemen die de omwonenden ook buiten hun woning beschermt tegen slagschaduwhinder. Provinciale staten hebben hierover toegelicht dat het voor een persoon binnenshuis moeilijker is om zich te verplaatsen en daarmee hinder te voorkomen. Daarnaast volgt volgens provinciale staten uit het genoemde onderzoek dat het licht buiten afkomstig is van een grote hoeveelheid bronnen (reflecties/omgevingslicht), waardoor de hinderlijkheid veel beperkter is. Provinciale staten hebben ook meegewogen dat de normstelling van maximaal 1 uur slagschaduw per jaar op de gevel er ook voor zorgt dat er in de directe omgeving van de woningen vrijwel geen slagschaduw zal optreden. Daarom vinden zij het aanvaardbaar als er slagschaduw optreedt op de tuinen, erven en agrarische percelen van omwonenden. Verder hebben provinciale staten toegelicht dat zij niet bekend zijn met wetenschappelijk bewijs dat vee angst of stress kan ervaren door slagschaduw.
Gelet op deze motivering hebben provinciale staten redelijkerwijs ervoor kunnen kiezen om in het PIP geen normstelling op te nemen die ook de buitenruimte van de omwonenden beschermt tegen slagschaduwhinder.
Cumulatieve norm
65. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen erop dat in artikel 3.3.2 onder a, van de planregels van het PIP de suggestie zit dat alleen slagschaduw als gevolg van alle windturbines samen relevant is. Er had duidelijker geregeld moeten worden dat er op de relevante punten niet meer dan x uur slagschaduw per jaar mag optreden als gevolg van een of meer windturbines.
65.1. Het relevante onderdeel artikel 3.3., onder a, aanhef en sub 1, van de planregels moet volgens provinciale staten zo begrepen worden dat de stilstandvoorziening alle drie de windturbines afschakelt zodra de norm voor slagschaduw van één uur per jaar wordt overschreden, ongeacht of deze slagschaduw wordt veroorzaakt door één of meer windturbines van het windpark. De Afdeling volgt de door provinciale staten gegeven uitleg van het betreffende onderdeel van de planregel gelet op de niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen van deze bepaling.
Tussenconclusie woon- en leefklimaat
66. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen geen aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 3.3.2, onder a, aanhef en onder 1, van de planregels opgenomen norm van één uur slagschaduw per jaar leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden.
De betogen slagen niet.
Gebreken in het onderzoek naar slagschaduw
67. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is het onderzoek dat provinciale staten ten grondslag hebben gelegd aan het PIP op diverse onderdelen gebrekkig. Zij wijzen op diverse tekortkomingen.
- Verkeerde uitgangspunten
68. Ten eerste worden er volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verkeerde uitgangspunten gehanteerd en wordt er dus in wezen waarschijnlijk (veel) meer slagschaduw dan 1 uur per jaar mogelijk gemaakt. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is niet goed onderbouwd waarom er bij afdekking van de zon door een wiek van minder dan 20% geen sprake is van effectieve slagschaduw. Ook had beargumenteerd moeten worden waarom schaduw bij een zonnestand van lager dan 5 graden in plaats van 3 graden als niet-hinderlijk beoordeeld wordt. Verder is het onduidelijk wat er wordt bedoeld met de stelling dat bij een windpark de schaduwuren en de schaduwdagen van afzonderlijke turbines opgeteld worden voor zover de schaduwen elkaar niet overlappen. Zij verwijzen naar het STAB-rapport in de Delfzijl zaak ter onderbouwing van hun standpunt.
68.1. Provinciale staten stellen zich onder verwijzing naar de aanvullende notitie van Pondera van 13 juni 2023 en de aanvullende notitie van Bosch & van Rijn van 13 juni 2023 op het standpunt dat niet is uitgegaan van de verkeerde uitgangspunten. In deze notities is ingegaan op de achtergrond van de gekozen uitgangspunten. Volgens provinciale staten geeft het hanteren van een slagschaduwgebied dat hoort bij 20% zonafdekking voldoende bescherming en ondergaan woningen die buiten dit slagschaduwgebied liggen niet zodanig hinderlijke slagschaduw dat daartegen bescherming nodig is. Ook is er volgens provinciale staten met het hanteren van een minimale zonnestand van 5 graden een realistische worstcase inschatting van hinderlijke slagschaduw gemaakt.
68.2. Over het betoog over de zonnestand, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616) over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer al uitgelaten over de onderwerpen zonnestand en afdekking. De Afdeling heeft hierover in die uitspraak onder 137.1 met verwijzing naar het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht overwogen dat de omstandigheid dat ook met een zonnestand lager dan 5 graden en een afdekking van minder dan 20% nog slagschaduw optreedt niet betekent dat de in het onderzoek neergelegde uitkomsten niet representatief kunnen worden geacht. Daarbij is toen in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht in die zaak staat dat daarmee in het onderzoek een conservatieve en realistische inschatting is gemaakt van de optredende en als hinderlijk te ervaren slagschaduwduur. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten geen reden op grond waarvan nu tot een andere conclusie moet worden gekomen. - Bestaande slagschaduw door Windpark De Mars
69. Ten tweede is er volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting geen rekening gehouden met de slagschaduwhinder die de appellanten nu al ondervinden door Windpark De Mars. [persoon A] ondervindt nu al slagschaduwhinder in zijn woning door dit windpark en ook op de percelen van [appellante sub 2] is al sprake van slagschaduw. Hier is ten onrechte geen rekening mee gehouden.
69.1. In het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek is onderzocht waar in de omgeving al slagschaduw wordt ervaren door Windpark De Mars. In het onderzoek is op pagina 96 een kaartje opgenomen waar dit in beeld is gebracht. Uit dit kaartje volgt dat er bij de woning van [persoon A] op dit moment geen sprake is van slagschaduwhinder die voldoet aan de in het rapport van Pondera geformuleerde en gemotiveerde criteria. In zoverre mist dit betoog feitelijke grondslag.
- Maximale planologische mogelijkheden Windpark De Mars
70. Ten derde is volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting bij de berekening van de slagschaduw door de bestaande windturbines uitgegaan van turbines met een naafhoogte van 85 m en een rotordiameter van 71 m, dus met een tiphoogte van 120,5 m. De regels van het bestemmingsplan "Windpark De Mars 2001" laten echter ook turbines met een maximale tiphoogte van 125 m toe. Er is dus niet gerekend met de maximale planmogelijkheden.
70.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat is uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde windturbines, namelijk drie windturbines van het type Enercon E-70 met een rotordiameter van 71 m en een ashoogte van 85 m. Volgens provinciale staten is theoretisch mogelijk dat deze bestaande windturbines worden afgebroken om grotere windturbines te realiseren. Een dergelijke ontwikkeling doet zich volgens provinciale staten niet voor en is daarom een onzekere toekomstige gebeurtenis waar bij de vaststelling van het PIP geen rekening mee gehouden kan worden.
70.2. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting er terecht op hebben gewezen dat artikel 3, onder 2, onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Windpark De Mars 2001" een windturbine met een maximale tiphoogte van 125 m toelaat. Dit bestemmingsplan bevat echter geen bepaling over hoeveel slagschaduw deze turbine mag veroorzaken. Zoals provinciale staten ook hebben toegelicht, zal voor een eventuele nieuwe turbine een omgevingsvergunning aangevraagd moeten worden. De Afdeling kan het standpunt van provinciale staten volgen dat bij de beoordeling van een eventuele vervanging van een of meer van de bestaande windturbines van Windpark De Mars, rekening zal moeten worden gehouden met de slagschaduw van het op dat moment toegestane Windpark IJsselwind. De mogelijkheid dat een nieuwe windturbine op die locatie cumulatief kan leiden tot meer slagschaduw, is dus geen omstandigheid die provinciale staten bij het onderzoek naar slagschaduw voor het Windpark IJsselwind hoefden te betrekken.
- De windturbines staan op verschillende hoogten
71. Ten vierde is volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in de berekeningen over slagschaduw er geen rekening mee gehouden dat de turbines op verschillende hoogten staan.
71.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. In het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek, in bijlage 11, is te zien is dat met de hoogten wel rekening mee is gehouden. Bij de in- en uitvoergegevens staan namelijk X, Y en Z-coördinaten van de windturbines vermeld.
Tussenconclusie onderzoek naar slagschaduw
72. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat onderzoek naar slagschaduw gebrekkig is en dat provinciale staten dit onderzoek niet ten grondslag mochten leggen aan het PIP.
De betogen slagen niet.
Milieuaspecten: externe veiligheid
Inleiding
73. Artikel 3.3.3 van de planregels van het PIP luidt:
"a. een windturbine mag niet in gebruik worden genomen of gehouden indien vanwege een geconstateerd of redelijkerwijs vermoed gebrek daaraan de veiligheid voor de omgeving in het geding is. Ter voldoening aan deze voorwaardelijke verplichting wordt een windturbine minstens eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines;
b. een windturbine mag enkel in gebruik worden genomen en gehouden indien wordt voldaan aan de veiligheidseisen opgenomen in NEN-EN-IEC 61400-1 of een eventuele opvolger van deze norm."
73.1. In de plantoelichting staat in paragraaf 5.4 dat het effect van windpark IJsselwind op de veiligheidssituatie van de omgeving is beoordeeld aan de hand van een aantal criteria, die zijn afgeleid uit wet- en regelgeving en adviezen voor toetsing van beheerders van infrastructurele werken. Voor het plaatsgebonden risico is getoetst aan de lokale normstelling van een plaatsgebonden risicocontour van 10-5 per jaar voor beperkt kwetsbare objecten en 10-6 per jaar voor kwetsbare objecten. Met betrekking tot veiligheidsafstanden wordt in grote lijnen aangesloten bij het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi). Daaruit volgt dat kwetsbare objecten zich niet mogen bevinden binnen de PR 10-6-contour en beperkt kwetsbare objecten zich niet mogen bevinden binnen de PR 10-5-contour, waarbij PR staat voor het Plaatsgebonden Risico. Dit is de kans per jaar dat iemand overlijdt als gevolg van een ongeval van een falende windturbine, als deze persoon permanent en onbeschermd op een bepaalde afstand tot de turbine aanwezig zou zijn, zo staat in de plantoelichting.
74. [appellant sub 1] betoogt dat het PIP zorgt voor onevenredige gevolgen op het gebied van externe veiligheid. [appellant sub 1] heeft dit betoog niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het PIP in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
75. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het windpark gepaard gaat met onevenredig grote risico’s en dat deze onvoldoende onderzocht zijn. Defecten aan de windturbines kunnen zowel rechtstreeks als door domino-effecten leiden tot ongevallen op de gronden van appellanten. De Afdeling zal hierna puntsgewijs op hun beroepsgronden ingaan.
Risicobenadering i.p.v. effectbenadering
76. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen er op dat in het STAB-rapport belangrijke kanttekeningen zijn geplaatst bij de normen en methodieken die provinciale staten hebben gebruikt. De STAB heeft opgemerkt dat de keuze voor een risicobenadering (in plaats van een effectbenadering) een politieke keuze is, maar deze vindt in het buitenland weinig navolging. In het kader van een wetenschappelijke onderbouwing ligt het voor de hand alternatieven te benoemen. Het rekenvoorschrift voor de berekening van het risico van windturbines is niet meer gewijzigd sinds 2014 en volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is het de vraag of dat nog voldoet, ook gelet op de toename van het vermogen en de toegenomen afmetingen van windturbines.
76.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat er hier terecht is gekozen voor een risicobenadering. Zij verwijzen daarbij naar de notitie ‘Aanvullende informatie normstelling geluid, slagschaduw en externe veiligheid’ van Pondera van 13 juni 2023. De indirecte externe veiligheidseffecten als gevolg van het windpark zijn onderzocht en aanvaardbaar bevonden, aldus provinciale staten.
76.2. Over het betoog van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting over de toepassing van de risicobenadering in plaats van de effectbenadering, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft zich in de Delfzijl-einduitspraak uitgelaten over dit onderwerp. De Afdeling heeft in die uitspraak onder 30.4 overwogen dat het feit dat in plaats van een risicobenadering ook een effectbenadering mogelijk is, niet meebrengt dat er niet ook gekozen kon worden voor de normering uitgaande van een risicobenadering. De Afdeling ziet in het betoog van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting geen reden op grond waarvan nu tot een andere conclusie moet worden gekomen.
De betogen slagen niet.
Gevaarzetting door ontbreken bestemmingsplan voor de stortplaats
77. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat er geen bestemmingsplan gold op de voormalige stortplaats Fort de Pol. Op het moment dat het PIP werd vastgesteld, gold het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad niet meer, waardoor er zonder enige beperking gevaarlijke bedrijven zich op het terrein konden vestigen. Het nieuwe voorbereidingsbesluit was op het moment dat het PIP werd vastgesteld nog niet in werking. Daarbij geeft het nieuwe voorbereidingsbesluit geen garantie dat de gemeenteraad van Zutphen op Fort de Pol toch bestemmingen vaststelt voor bedrijven die de effecten van defecten aan de windturbines kunnen vergroten. De windturbines zelf zijn namelijk geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, waar het Bevi een belemmering voor is. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting blijkt uit paragraaf 5.4.2 van de plantoelichting dat provinciale staten zich van dit probleem bewust zijn. De oplossing van een QRA (kwantitatieve risico analyse) die daar wordt genoemd, is volgens hen geen garantie dat risicovolle bedrijven zich er in de toekomst niet zullen vestigen. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting had het hierom in de rede gelegen als de voormalige stortplaats betrokken was in het PIP.
77.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het niet nodig was om de voormalige stortplaats voor het aspect externe veiligheid te betrekken in het PIP. Als er een initiatief wordt ingediend, volgt er een indringende toets, waarbij rekening gehouden zal moeten worden met Windpark IJsselwind. Provinciale staten wijzen erop dat zij beleidsruimte hebben bij het bepalen van de begrenzingen van het PIP. Het uitgangspunt van het PIP is dat dit alleen maar zorgt voor een planologische regeling voor het nieuwe windpark. Er is daarom overwegend sprake van dubbelbestemmingen en aanduidingsregelingen die over de bestaande hoofdbestemmingen liggen. Alleen waar dit niet kon, is daarvan afgeweken, aldus provinciale staten.
77.2. De Afdeling overweegt dat de raad van Zutphen op 14 november 2022 een voorbereidingsbesluit heeft vastgesteld, wat op 8 december 2022 in werking is getreden. Het voorbereidingsbesluit dat daarvoor van kracht was, gold tot 14 oktober 2022. Provinciale staten hebben op 17 november 2022 het PIP vastgesteld. Dit was dus nadat het nieuwe voorbereidingsbesluit was vastgesteld, maar voordat dit in werking was getreden. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben er dus terecht op gewezen dat er op het moment dat het PIP werd vastgesteld, geen voorbereidingsbesluit van kracht was. Dit leidt echter niet tot een gebrek. Provinciale staten hebben toegelicht dat er geen enkele aanleiding was om aan te nemen dat er in de tussentijd een aanvraag voor een ontwikkeling op die locatie zou worden gedaan, omdat het gaat om een voormalige stortplaats die bovendien eigendom is van de gemeente. Volgens provinciale staten was dit een reële beperking voor andere ontwikkelingen, zodat ten tijde van de vaststelling van het PIP niet uitgegaan hoefde te worden van de vestiging van gevaarlijke bedrijven. De Afdeling kan deze redenering volgen. Overigens is er in de betreffende periode ook geen ontwikkeling ontstaan of een aanvraag voor de door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting gevreesde activiteit ingediend.
De betogen slagen niet.
Veiligheidszone
78. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat ten onrechte niet in de cirkel met de aanduiding "veiligheidszone - windturbine" is verzekerd dat zich daarbinnen geen bedrijven mogen vestigen die het risico op ongevallen vergroten. Dit is nu alleen binnen het deel van de cirkel waar ook de aanduiding "bedrijventerrein - voormalige stortplaats" geldt. Bovendien hadden de veiligheidszones rondom de turbines een straal van 449 m moeten hebben, omdat dat de maximale bladworpafstand bij overtoeren is. Bij WT3 was dat in het bijzonder nodig geweest, omdat geen onderliggende basisbestemming geldt zoals bij de andere twee turbines. Nu is niet verzekerd dat daar in de toekomst geen risicovolle bedrijven mogelijk worden gemaakt. Op de gronden rondom WT1 en WT2 geldt nu weliswaar een agrarische bestemming, maar het is niet duidelijk hoe voorkomen kan worden dat de raad van Zutphen deze bestemming zo wijzigt dat er wel activiteiten worden toegelaten die tot een groter risico voor de omgeving leiden.
78.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de maximale bladworpafstand bij overtoeren inderdaad 449 m is, maar dat dat niet betekent dat het PIP alleen maar rechtmatig is als er binnen die afstand beperkingen zijn gesteld. De faalfrequentie van het scenario bladworp bij overtoeren is volgens provinciale staten erg laag (5,0E-06 per jaar) en staat niet gelijk aan het plaatsgebonden risico of groepsrisico. Het plaatsgebonden risico PR dat bij de maximale werpafstand bij overtoeren hoort, is vele malen lager dan de risicocontour die als veiligheidszone is vastgesteld. Volgens provinciale staten is het niet nodig om binnen de contour van de maximale werpafstand bij overtoeren aanvullende beperkingen op te nemen, omdat de normaal aanvaardbare maatschappelijke risico’s niet worden overschreden. Verder zijn er volgens provinciale staten voldoende waarborgen in verband met risicovolle inrichtingen. Risicovolle inrichtingen passen niet binnen de huidige agrarische bestemmingen. Bestaande risicovolle inrichtingen mogen niet zomaar wijzigen, en nieuwe risicovolle inrichtingen kunnen slechts onder voorwaarden gevestigd worden, aldus provinciale staten.
78.2. De Afdeling overweegt dat in het PIP rondom de cirkel met de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" een cirkel van ongeveer 60 m breed met de aanduiding "vrijwaringszone - windturbine" is opgenomen. In artikel 15.2 van de planregels is bepaald dat hier de wiekoverslag van de windturbine is toegestaan en dat kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten niet zijn toegestaan. Rondom deze cirkel ligt een cirkel die ongeveer 118 m breder is, met de aanduiding "veiligheidszone - windturbine". In artikel 15.3.1 van de planregels is bepaald dat hier beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan en dat kwetsbare objecten niet zijn toegestaan, tenzij de windturbine deel uitmaakt van de inrichting waar ook het kwetsbare object deel van uitmaakt. De Afdeling kan provinciale staten volgen in het standpunt dat het niet noodzakelijk was om in het PIP aanvullende beperkingen op te nemen om een eventuele vestiging of uitbreiding van risicovolle inrichtingen te voorkomen. Provinciale staten hebben toegelicht dat risicovolle installaties planologisch niet zijn toegestaan en dat die ook niet aanwezig zijn. De Afdeling kan provinciale staten volgen in het standpunt dat de mogelijkheid dat het bestemmingsplan zo gewijzigd wordt dat deze wel zijn toegestaan, een onzekere toekomstige situatie is, waar provinciale staten bij het vaststellen van het PIP geen rekening mee hoefde te houden. Mocht een wijziging van het bestemmingsplan in de toekomst aan de orde zijn, dan wordt op dat moment beoordeeld welke bestemmingen aanvaardbaar zijn in het licht van de windturbines die in het PIP mogelijk zijn gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Mogelijke domino-effecten
79. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in het Pondera-veiligheidsonderzoek alleen is ingegaan op de vraag of de bedrijven op bedrijventerrein De Mars zelf (beperkt) kwetsbare objecten zijn, maar niet op de vraag of die bedrijven in combinatie met de windturbines tot een domino-effect kunnen leiden. Er is niet ingegaan op de vraag welke mogelijkheden bestemmingsplan "De Mars midden en noord (veegplan)" nu al geeft voor de vestiging of uitbreiding van bedrijvigheid die in combinatie met de windturbines tot een domino-effect kunnen leiden. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting kan de vestiging of uitbreiding van een bedrijf op basis van de huidige mogelijkheden planologisch niet worden tegengehouden. Ook in het milieuspoor of via het Bevi is zo’n uitbreiding waarschijnlijk niet tegen te houden. In de Rapportage Externe Veiligheid Windpark IJsselwind van Pondera van 2 maart 2022, dat als bijlage 4 is gevoegd bij de toelichting van het PIP (hierna: het Pondera veiligheidsonderzoek) wordt niet duidelijk gemaakt hoe de daar genoemde QRA in alle gevallen afgedwongen kan worden en hoe die kan leiden tot het tegenhouden van de vestiging of uitbreiding van bedrijven.
[appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen er op dat het ontbreken van een bestemmingsplan op de voormalige stortplaats ook tot gevolg kan hebben dat de bestaande windturbine WT4 vervangen kan worden door een groter exemplaar. Hier is ten onrechte geen rekening mee gehouden.
79.1. De Afdeling overweegt dat, zoals provinciale staten ook hebben toegelicht, in artikel 5.1, onder ai, van de regels van het bestemmingsplan "De Mars midden en noord (veegplan)" is bepaald dat risicovolle inrichtingen zijn uitgesloten, tenzij deze nadrukkelijk in de regels zijn toegestaan. Het betreffende bestemmingsplan staat dus geen nieuwe risicovolle inrichtingen toe. Voor de vestiging van een nieuwe risicovolle inrichting moet gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5.8 van de planregels. Eén van de vereisten in dat artikel is dat er verantwoording wordt gegeven van het groepsrisico in het invloedsgebied van de inrichting (artikel 5.9, onder a, onder 2). Voor de uitbreiding van een bestaande risicovolle inrichting geldt dat hiervoor een vergunning milieubelastende activiteit nodig is, die is voorzien van een kwantitatieve risicoanalyse, waarbij externe veiligheidseffecten in combinatie met andere risicobronnen, waaronder ook windturbines, in beeld gebracht moeten worden en moeten worden afgewogen in het kader van aanvaardbaarheid. De mogelijke risico’s die gepaard gaan met de eventuele nieuwvestiging of uitbreiding van een risicovolle inrichting worden dus bekeken wanneer die situatie zich voordoet. Provinciale staten hoefden dat niet nu al in beeld te brengen.
Over het betoog dat de windturbine WT4 vervangen kan worden door een groter exemplaar, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen onder 70.2, hebben appellanten er terecht op gewezen dat artikel 3, onder 2, onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Windpark De Mars 2001" een grotere windturbine toelaat, namelijk een met een maximale tiphoogte van 125 m. Dit bestemmingsplan bevat echter geen bepalingen over de externe veiligheid. De Afdeling het standpunt van provinciale staten volgen dat bij de beoordeling van een eventuele vervanging van een of meer van de bestaande windturbines van Windpark De Mars, rekening zal moeten worden gehouden met de veiligheidssituatie en het dat moment toegestane Windpark IJsselwind. De mogelijkheid dat een nieuwe windturbine op die locatie kan leiden tot een andere veiligheidssituatie, is dus geen omstandigheid die provinciale staten bij het onderzoek naar externe veiligheid voor het Windpark IJsselwind hoefden te betrekken.
De betogen slagen niet.
Installaties op het bedrijventerrein
80. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is er geen sprake van een aanvaardbaar veiligheidsrisico bij het LPG tankstation, de waterstoftanks en Arubis, de toekomstige installatie van de waterstoffabriek, de (overige) installaties van GMB, de buisleidingen en de waterkeringen. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen er op dat het LPG-tankstation, de waterstoftanks van Arubis, de toekomstige waterstoffabriek en verschillende installaties van GMB binnen de contouren liggen van 10-5, 10-6 en de contouren van de maximale werpafstanden bij overtoeren. Als de waterstoffabriek wordt geraakt, is de kans volgens hen ook groot dat de hoogspanningsleiding geraakt wordt. Omdat van een risicobenadering is uitgegaan, zijn de gevolgen voor de omgeving (bij domino-effecten) niet goed onderzocht.
80.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat deze installaties zijn betrokken in het Pondera veiligheidsonderzoek.
80.2. Voor zover de stichting, [appellant sub 3] en [appellante sub 2] en anderen hebben betwist dat er sprake is van een aanvaardbaar veiligheidsrisico bij het LPG tankstation, de waterstoftanks van Arubis, de toekomstige installatie van de waterstoffabriek, de (overige) installaties van GMB, de buisleidingen en de waterkeringen, overweegt de Afdeling dat in het Pondera veiligheidsonderzoek op ieder van deze factoren is ingegaan. Ook is ingegaan op de mogelijke domino-effecten op de omgeving als gevolg van omvallende hoogspanningsmasten. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet aangegeven wat er hier niet klopt of ontbreekt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het PIP in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt niet.
Richtafstanden TenneT
81. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen erop dat er niet wordt voldaan aan de richtafstanden van TenneT. Hier wordt volgens hen normaal gesproken de tiphoogteafstand of de maximale werpafstand bij een nominaal toerenaantal aangehouden, wat hier neer zou komen op 187,5 m of 169 m. De afstand tussen WT3 en de hoogspanningsleiding bedraagt echter 91 m en 185,2 m bij WT2. Volgens appellanten is deze afstand te kort. Bovendien staat aan het slot van de mail dat TenneT nog om toestemming wil worden gevraagd wanneer de windturbines worden geplaatst binnen de belemmerde strook van de hoogspanningsverbinding.
81.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de effecten zorgvuldig zijn beoordeeld. Provinciale staten hebben toegelicht dat het Handboek Risicozonering Windturbines TenneT adviseert om een afstand tot hoogspanningsinstallaties te hanteren die overeenkomt met de tiphoogte (187,5 m) of de werpafstand bij nominaal toerenaantal (169 m). WT3 ligt binnen de worst case adviesafstand van 187,5 m. Uit het Handboek blijkt dat er dan overlegd moet worden met TenneT, wat ook is gebeurd. Over het domino-effect heeft TenneT uiteengezet dat zij een afstand van 25 m aanhoudt tot BRZO-inrichtingen waar explosiegevoelige stoffen en/of brandbare materialen aanwezig zijn, tenzij gemotiveerd wordt aangetoond dat realisatie elders minder wenselijk of maatschappelijk onverantwoord is en realisatie in dit gebied uitvoerbaar kan worden gemaakt. TenneT heeft ook toegelicht dat voor bovengrondse hoogspanningslijnen een afstand van 25 m wordt gerekend vanaf de plek waarop de geleider de grond raakt ingeval van een calamiteit, wat neerkomt op (de plek op de grond recht onder) de buitenste geleider. Provinciale staten stellen daarnaast dat er rekening is gehouden met de kans dat een windturbine een hoogspanningsmast omduwt. Dit blijkt uit paragraaf 8 van het Pondera veiligheidsonderzoek en paragraaf 5.4.2 van de plantoelichting. Daarin is een kaartje opgenomen waar dit effect op een beperkte zone van het bedrijventerrein betrekking heeft. In die zone zijn volgens provinciale staten geen risicovolle installaties aanwezig, en planologisch ook niet mogelijk. Gezien de kleine kans van optreden, de kleine maximale effectzones en het reeds bewust aanhouden van veiligheidszones rondom de hoogspanningsmast is er geen aanleiding om binnen deze zones extra maatregelen te nemen, aldus provinciale staten.
81.2. Over het betoog dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden van TenneT, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 5.4.2 van de plantoelichting is ingegaan op de hoogspanningsinfrastructuur. Deze wordt niet beschermd vanuit het oogpunt van een gevaar voor direct overlijden voor personen, maar windturbines kunnen de leveringszekerheid in gevaar brengen doordat er een kans bestaat dat een falende windturbine (of onderdelen daarvan) de hoogspanningsinfrastructuur van TenneT (deels) beschadigt. TenneT adviseert een afstand aan te houden van ofwel de tiphoogteafstand (187,5 m) of de maximale werpafstand bij nominaal toerental (169 m). Aan deze afstanden wordt niet voldaan voor WT3 (91 m) en WT2 (185,2 m). Provinciale staten hebben e-mailberichten overgelegd waaruit volgt dat TenneT geen bezwaar heeft tegen plaatsing van de windturbines. Onder 81.1 is beschreven op welke wijze provinciale staten de door appellanten benoemde aspecten in hun besluitvorming hebben betrokken. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich onvoldoende rekenschap hebben gegeven van de mogelijke risico’s van het mogelijk maken van windturbines in de nabijheid van de hoogspanningsinfrastructuur.
Het betoog slaagt niet.
Nieuwe watervergunning
82. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er nieuwe watervergunningen nodig zijn. Uit het Pondera veiligheidsonderzoek blijkt dat het verschil in rotorworpafstand enerzijds zorgt voor een verlaging van de raakkans omdat er een minder groot deel van de waterkering getroffen kan worden, maar tegelijkertijd voor een vergroting van de raakkans omdat de trefkans per vierkante meter licht toeneemt door de kleinere werpafstand. Dit is echter niet berekend door Pondera. De verwijzing naar de rapportage van RHDHV is een verwijzing naar een rapport van RHDHV van 22 november 2018, dat nog gebaseerd is op de oude dimensionering van de windturbines van Windpark IJsselwind. De provincie geeft volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting zelf toe dat de gewijzigde positie, afmetingen, gewichten en zonering kunnen leiden tot een verhoogd negatief effect van de windturbines op de waterveiligheid en een grotere afname van het bergingsvolume.
82.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat er geen nieuwe watervergunningen nodig zijn. In de Oplegnotitie waterveiligheid 2022 van RHDHV, van 22 maart 2022, die als bijlage 17 bij de plantoelichting is gevoegd, zijn de effecten van de gewijzigde afmetingen en locatie van de windturbines op de waterveiligheid omschreven. In deze notitie is geconcludeerd dat bij alle faalmechanismes en faalscenario’s de additionele faalkanstoename minder is dan de faalkanseis bij 1% van de norm. Ook in de gewijzigde situatie wordt dus voldaan aan de norm, aldus provinciale staten. Verder volgt volgens provinciale staten uit de oplegnotitie dat er geen reden is om af te wijken van de conclusie uit de rapportage van RHDHV van 22 november 2018.
82.2. De Afdeling overweegt dat provinciale staten hebben toegelicht dat er voor de volledigheid een wijziging is aangevraagd van de watervergunningen van 10 oktober 2019. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet toegelicht waarom niet kon worden volstaan met een wijziging van de watervergunningen. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft op de verzoeken tot wijziging van de vergunning positief beslist op 7 februari 2023. Anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben betoogd, zijn in de gewijzigde watervergunningen de aanpassingen in afmetingen en de locatie van de windturbines beoordeeld. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting zich inhoudelijk niet kunnen vinden in de watervergunningen, gaat de Afdeling onder 140 en verder in op de beroepsgronden die zij hebben aangevoerd.
De betogen slagen niet.
IJsworp
83. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat een kwantitatieve berekening naar de kans op ijsworp ontbreekt. Ook is er ten onrechte geen aandacht besteed aan het feit dat [appellante sub 2] gronden bezit in de directe nabijheid van de windturbines en dat personen tijdens het werken op die gronden getroffen zouden kunnen worden. IJs kan volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting namelijk afgeworpen worden buiten de zone van de tiphoogte-afstand.
83.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de omgeving van WT1 en WT2 niet gevoelig is voor ijsval of ijsworp, omdat daar geen sprake is van openbaar gebied. Toch worden alle drie de turbines voorzien van een systeem dat detecteert of er sprake is van aangroeiend ijs en/of weersomstandigheden waarbij aangroei van ijs kan worden verwacht. De windturbines worden dan stilgezet en zo wordt ijsworp voorkomen. Voor WT3 geldt dat dit ook is verplicht in de omgevingsvergunning, aldus provinciale staten.
83.2. De Afdeling ziet gelet op wat provinciale staten in aanmerking hebben genomen over de risico’s van ijsworp geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich daarvan onvoldoende rekenschap hebben gegeven. Appellanten hebben niet geconcretiseerd wat er niet juist is aan wat provinciale staten daarover hebben toegelicht.
Het betoog slaagt niet.
Gezondheid
Luchtwervelingen
84. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de windturbines kunnen leiden tot luchtwervelingen (vortex), wat ertoe leidt dat de vervuilde lucht uit de schoorsteenpijpen op het industrieterrein zullen neerslaan op de landbouwgronden en huiskavels van de omwonenden. De notitie ‘Effect windturbines op luchtkwaliteit’ van Witteveen en Bos van 8 juli 2019, die als bijlage 23 bij de plantoelichting is gevoegd, bevat volgens hen diverse gebreken. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verzoeken de Afdeling daarom om deze notitie te laten beoordelen door de STAB.
84.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat er schadelijke effecten zullen optreden op de percelen van omwonenden als gevolg van luchtwervelingen. Provinciale staten hebben daarbij onder meer verwezen naar de notitie ‘Effect windturbines op luchtkwaliteit’ van Witteveen en Bos van 8 juli 2019. Hierin is gekeken naar de effecten van de windturbines op luchtkwaliteit, met name met het oog op verspreiding van de emissies van de grote composteringsinstallatie GMB BioEnergie. In dit onderzoek is geconcludeerd dat de concentraties als gevolg van de emissie uit de schoorsteen van GMB alleen op zeer korte afstand achter de windturbines toenemen. Verder weg, bij de meest nabijgelegen woningen, is er geen effect of juist een verlaging van concentraties ten opzichte van de situatie zonder het windpark. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben deze conclusie niet betwist. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben betoogd dat deze notitie diverse gebreken bevat, overweegt de Afdeling dat provinciale staten in hun verweerschrift zijn ingegaan op de door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting genoemde punten. Hoewel op de zitting daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben zij niet uitgelegd wat er niet klopt of ontbreekt aan de reactie van provinciale staten. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat deze notitie onjuist of gebrekkig is en ziet gelet daarop ook geen aanleiding om deze notitie ter beoordeling voor te leggen aan de STAB.
Het betoog slaagt niet.
Geurhinder
85. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat geurhinder tot gezondheidsschade kan leiden.
85.1. De Afdeling overweegt dat appellanten dit betoog niet nader onderbouwd hebben. De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het PIP op dit gebrek bevat.
De betogen slagen niet.
Erosie van coatings; Bisfenol (A)
86. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de erosie van (de coatings op) de wieken, die schadelijke effecten kunnen hebben op de gezondheid van omwonenden en de luchtkwaliteit vanwege loskomende deeltjes plastic en chemicaliën. Met name de emissie van Bisfenol (A) (hierna: BPA) als gevolg van de erosie is volgens hen een reëel probleem. Ter onderbouwing van hun stelling wijzen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting op de volgende stukken:
- "On erosion issues associated with the leading edge of wind turbine blades" van M.H. Keegan, D.H. Nash en M.M. Stack van 4 september 2013;
- "Toolbox for optimizing anti-erosion protective coatings of wind turbine blades: Overview of mechanisms and technical solutions" van L. Mishnaevky jr. van 16 mei 2019;
- "Toxische fijnstof emissie van Industriële Windturbine en impact op volksgezondheid" van R. van Giesen van 8 juli 2024;
"Eerste inzicht in emissies en chemische stoffen bij windturbines op land: Resultaten QuickScan" van Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM). Hieruit maken [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting op dat provinciale staten de risico’s als gevolg van de erosie van (de coatings op) de wieken bij de besluitvorming, met name van de emissie van BPA, ten onrechte niet onder ogen hebben gezien. Met het toepassen van een coating op de windturbines als zodanig worden deze risico’s niet, althans onvoldoende tegengegaan, omdat eveneens geen onderzoek is gedaan naar de werking van een coating op windturbines, zo stellen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
86.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor nader specifiek onderzoek naar de gevolgen van de erosie van (de coatings op) de wieken voor het milieu en de gezondheid voordat zij het PIP hadden kunnen vaststellen. Volgens hen is de erosie van (de coatings op) de wieken geen bekend probleem, ook niet in het kader van onderhoud. Als gevolg van erosie zal jaarlijks per windturbine ongeveer 150 gram van de beschermende verf op de bladen eroderen. Dit betreft chemische inactieve polymeerdeeltjes, die geen BPA bevatten. De onderzoeken van Keegan e.a. van 4 september 2013 en Mishnaevsky van 16 mei 2019 vermelden ook niets over de schadelijkheid van wiekerosie, zo stellen provinciale staten. Van ernstige nadelige gevolgen voor milieu en gezondheid is daarmee volgens provinciale staten geen sprake.
86.2. Op de zitting heeft het geschil zich toegespitst op het stuk van Van Giesen van 8 juli 2024 en het stuk van het RIVM. Deze stukken hebben met name betrekking op emissie van BPA vanuit windturbines, als gevolg van erosie van coatings.
86.3. Op de zitting hebben provinciale staten desgevraagd toegelicht dat uit een recent TNO-onderzoek naar microplastics volgt dat windturbines in dit onderzoek niet worden genoemd. Verder hebben provinciale staten op de zitting gewezen op paragraaf 5.4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Bal), waaruit volgt dat voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht voor puntbronnen een emissiegrenswaarde en een bijbehorende monitoring per stofklasse geldt. De lijst met stoffen en in welke klasse ze zijn ingedeeld, staat in bijlage III bij het Bal. Het emissiegehalte BPA als gevolg van erosie van de wieken van de windturbines voldoet hieraan, zo hebben provinciale staten op de zitting toegelicht.
86.4. De Afdeling is gelet op wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting met het stuk van Van Giesen van 8 juli 2024 en het stuk van het RIVM hebben aangevoerd van oordeel dat provinciale staten onvoldoende hebben gemotiveerd dat zij de (mogelijke) gevolgen van de erosie van (de coatings op) de wieken, met name van emissie van BPA voor de gezondheid en het milieu deugdelijk in de beoordeling hebben betrokken. Uit wat provinciale staten in de stukken en op de zitting naar voren hebben gebracht is het de Afdeling niet gebleken of en zo ja op welke wijze in de besluitvorming is betrokken dat de erosie van (de coatings op) de wieken schadelijke effecten zou kunnen hebben op de gezondheid van omwonenden en de luchtkwaliteit vanwege loskomende deeltjes plastic en chemicaliën, met name van BPA. Weliswaar hebben Provinciale staten en het college van GS enerzijds en het waterschap en IJsselwind B.V. anderzijds bij onderscheidenlijke brieven van 15 oktober 2024 alsnog op het stuk van Van Giesen van 8 juli 2024 en het stuk van het RIVM gereageerd, maar zoals uit overwegingen 9 tot en met 12 volgt zijn deze stukken buiten beschouwing gelaten vanwege strijd met een goede procesorde.
86.5. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het PIP niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd en in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
Woon- en leefklimaat
Trillingen
87. [appellant sub 1] betoogt dat er in de besluiten onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen die zij kunnen gaan ondervinden door trillingen. Hij heeft bij zijn woning nu al last van trillingen die onder meer worden veroorzaakt door het zware trein- en goederenverkeer op het spoor naast de woning. In de besluiten is onvoldoende gemotiveerd waarom de komst van de drie windturbines niet zou zorgen voor een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. Provinciale staten hebben weliswaar aangegeven dat er voor trillingen geen wettelijk normenstelsel bestaat, maar volgens [appellant sub 1] had ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzoek gedaan moeten worden naar trillingen.
87.1. De Afdeling overweegt dat in de plantoelichting in paragraaf 5.5.2, onder het kopje ‘trillingen’ is ingegaan op de vraag of de windturbines trillingen kunnen veroorzaken. In de plantoelichting staat dat Geo-Consultancy bureau Fugro in het verleden bij een aantal windturbines verspreid in Nederland trillingsmetingen heeft uitgevoerd met als doel het inzichtelijk maken van de optredenet rillingsintensiteiten tijdens het reguliere in bedrijf zijn van de windturbines. Op basis van de resultaten hiervan is geconcludeerd dat de invloed van trillingen bij het in gebruik zijn van de windturbines binnen een afstand van circa 15 tot 20 m van de windturbine enige invloed kan hebben en dat deze op grotere afstanden verwaarloosbaar is, zo staat in de plantoelichting. In zoverre hebben provinciale staten zich dus rekenschap gegeven van de trillingen die de windturbines kunnen veroorzaken. [appellant sub 1] heeft niet aangegeven wat er onjuist is aan wat hierover in de plantoelichting is opgenomen.
Het betoog slaagt niet.
Gebrekkige planregels
Artikel 1.32 van de planregels: molenaarswoning
88. De stichting betoogt dat de in het PIP als molenaarswoning aangeduide woning niet tot de inrichting van het windpark kan worden gerekend. Deze woning moet worden aangemerkt als gevoelig object. De stichting voert aan dat onvoldoende is aangetoond dat er technische, organisatorische of functionele bindingen tussen deze woning en de windturbines bestaan.
88.1. Aan de woning op het adres [locatie C] te Zutphen is de aanduiding "overige zone - molenaarswoning" toegekend.
88.2. In artikel 1.32 van de planregels is bepaald dat onder molenaarswoning wordt verstaan:
"een woning die verbonden is aan een inrichting die windturbines realiseert en exploiteert doordat:
- de eigenaar van de woning:
1. (mede-)initiatiefnemer is voor die inrichting, en/of;
2. eigenaar is van gronden die nodig zijn voor de realisatie van de windturbines en/of bijbehorende civiele en elektrische infrastructuur van die inrichting, en;
- de gebruiker van de woning door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst een functie heeft aanvaard als molenaar en in die hoedanigheid werkzaamheden verricht en zorg draagt voor het toezicht op en onderhoud van één of meerdere turbines van de betreffende inrichting;"
88.3. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de Delfzijl-einduitspraak, onder 34.6, zijn, gelet op artikel 1.1, vierde lid, van de Wm, voor de beoordeling van de vraag of een woning deel uitmaakt van de inrichting van het windpark de technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de woning en de inrichting van belang. Het moet gaan om zodanige bindingen tussen de woning en de inrichting die het windpark vormt, dat de woning tot de inrichting kan worden gerekend. Die bindingen tussen de woning en de inrichting dienen reëel en van voldoende betekenis te zijn.
88.4. Provinciale staten hebben toegelicht dat er organisatorische, functionele en technische relaties zijn tussen de molenaarswoning en het windpark. Initiatiefnemer IJsselwind B.V. is eigenaar van de woning en de molenaar neemt de functie van beheerder en toezichthouder van het windpark op zich. Met de eigendom van de woning door één van de initiatiefnemers is sprake van een organisatorische binding. Verder is er een overeenkomst van 14 mei 2020 tussen IJsselwind B.V. en de bewoner van de woning overgelegd op basis waarvan ten behoeve van de drijver van de inrichting beheer- en onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd. Vanuit de woning is er een goed visueel en auditief zicht op de windturbines en, daarnaast, zijn de windturbines goed bereikbaar voor te verrichten werkzaamheden ter plaatse. De molenaar dient voor diens werkzaamheden in ieder geval eens per week ter plaatse van de windturbines te zijn en daarnaast voor zo vaak als nodig is voor het goed functioneren van de windturbines. Er is dus ook sprake van functionele binding. De technische binding is er, zoals is toegelicht, door de dataverbinding tussen de woning en de windturbines en de mogelijkheid de windturbine te kunnen bedienen vanuit de woning.
88.5. De Afdeling ziet in wat de stichting heeft aangevoerd, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens over de eigendom van de gronden en bewoning van de woning, zoals volgt uit de stukken en het verhandelde op de zitting. De enkele stelling dat de gebruiker schapenhouder is en geen enkele relevante expertise heeft op grond waarvan hij een rol als technisch toezichthouder kan uitvoeren, leidt niet tot een andere conclusie. Daarmee is de Afdeling van oordeel dat met het voorgaande deugdelijk is onderbouwd dat er zodanige technische, organisatorische en functionele bindingen zijn tussen de aangewezen molenaarswoning en het windpark, dat deze woning kan worden gerekend tot het windpark.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 3.2.1 van de planregels: maatvoering
89. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het PIP een maximale maatvoering toestaat die groter is dan de maximale maatvoering die op basis van het bij besluit van 23 september 2019 vastgestelde bestemmingsplan "Fort de Pol, Eefde West en Windpark IJsselwind", dat bij uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, is vernietigd, mogelijk was. De wijzigingen ten opzichte van dat bestemmingsplan zijn volgens hen bovendien niet goed onderzocht en niet goed in de verschillende uitvoeringsbesluiten doorgevoerd. 89.1. Provinciale staten kunnen op grond van hun eigen planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen en regels voor gronden vaststellen en zijn daarbij niet gebonden aan eerdere keuzes die de gemeenteraad in het door appellanten genoemde plan heeft gemaakt. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting stellen dat de maximale maatvoering van het windpark, zoals bepaald in artikel 3.2.1 van de planregels van het PIP, ten onrechte niet is onderzocht in diverse onderzoeken en ook in de benodigde uitvoeringsvergunningen en de Wnb-ontheffing niet juist is doorgevoerd, verwijst de Afdeling naar de overwegingen die op deze onderwerpen ingaan.
De betogen slagen niet.
Artikel 3.3.1 van de planregels: geluid
- Handhaafbaarheid cumulatieve norm
90. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de norm in artikel 3.3.1, onder a, van het PIP niet handhaafbaar is. De drie windturbines worden door twee exploitanten uitgebaat, namelijk IJsselwind B.V. en het waterschap. Het is onduidelijk wie moet worden aangesproken wanneer de norm overschreden wordt. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting speelt de problematiek zoals de Afdeling deze vaststelde in haar uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, onder 6.2.1, hier nog steeds. In de omgevingsvergunningen is weliswaar het emissiebudget verdeeld over de turbines, maar dit neemt niet weg dat artikel 3.3.1 van de planregels van het PIP op zichzelf niet handhaafbaar is, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting. Volgens hen hadden provinciale staten in de planregels beter per turbine een maximum kunnen vaststellen. Ook [appellant sub 1] stelt onder verwijzing naar de eerdere uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, dat de normering per inrichting had moeten plaatsvinden, omdat er anders niet wordt voldaan aan artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit en artikel 3.12 van de Activiteitenregeling. Hetzelfde geldt voor artikel 3.3.1, onder b, van de planregels van het PIP. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting wijzen er ook op dat de bestaande windturbines door nóg een andere partij worden geëxploiteerd.
90.1. Volgens provinciale staten is de geluidnorm uit het PIP wel zelfstandig handhaafbaar, ook zonder verdeling van de cumulatieve geluidruimte. Bij overschrijding van de geluidnorm kan handhavend worden opgetreden tegen alle windturbines. Het geluidniveau veroorzaakt door alle windturbines tezamen, en cumulatief met de bestaande windturbines, mag niet meer bedragen dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Als een overschrijding daarvan wordt vastgesteld, zijn vervolgens alle windturbines in overtreding en kan dus tegen alle windturbines handhavend worden opgetreden. Daarbij maakt het niet uit 1) of een specifieke windturbine voor de overschrijding zorgt en 2) welke initiatiefnemer eigenaar is van de turbines. Als er meerdere initiatiefnemers zijn, kunnen alle initiatiefnemers worden aangemerkt als overtreder en middels een last worden aangeschreven. Provinciale staten wijzen erop dat het ook mogelijk is dat er in de toekomst één initiatiefnemer zou zijn voor alle drie de windturbines of dat er drie initiatiefnemers zijn waarbij elke windturbine een op zichzelf staande activiteit is. Juist vanwege de herhaalde toepasbaarheid van de planregels is het niet wenselijk om een verdeling van de geluidruimte op planniveau te hebben.
90.2. De Afdeling volgt de toelichting van provinciale staten dat de cumulatief geformuleerde norm een overtreding oplevert indien het geluidsniveau die norm overschrijdt. Eenieder die een windturbine binnen de bestemming ‘Bedrijf - Windturbinepark’ exploiteert is daarmee adressaat van de cumulatieve norm en kan in beginsel op de naleving daarvan worden aangesproken. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de stichting niet gevolgd worden in hun stelling dat de cumulatieve geluidnorm in artikel 3.3.1, onder a en b, van de planregels van het PIP niet handhaafbaar zou zijn. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband heeft verwezen naar de uitspraak van 15 mei 2021, wijst de Afdeling erop dat in die zaak een besluit voorlag waarin de geluidbelasting van windturbines behorende tot verschillende inrichtingen gezamenlijk was beoordeeld terwijl de normen in het Activiteitenbesluit per afzonderlijke inrichting gelden. Daarmee verschilt die situatie van het thans bestreden besluit waarin de normering cumulatief is. Bovendien volgt uit de Delfzijl-tussenuitspraak dat de windturbinebepalingen niet meer gebruikt konden worden, wat hier ook niet is gebeurd, zodat niet op het betoog over strijd met die bepalingen hoeft te worden ingegaan.
De betogen slagen niet.
- Ontbreken concrete verplichting aanleveren rapport akoestisch onderzoek
91. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting benoemen ook tekortkomingen in de Handhavings- en rekenmethodiek die op grond van artikel 3.3.1 in bijlage 1 bij de planregels is opgenomen. Artikel 1, van bijlage 1 bij planregels bevat een beschrijving van hoe een akoestisch onderzoek dat is bedoeld om te onderbouwen dat wordt voldaan aan de gestelde immissienormen er uit moet zien. Maar er is geen verplichting opgenomen om een dergelijk onderzoek ook binnen een bepaalde termijn na realisatie van de turbines uit te voeren.
91.1. De Afdeling begrijpt dat een rapport van een akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 1, van bijlage 1 bij de planregels zowel in het kader van de vergunningverlening als in het kader van de handhaving wordt verlangd. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet nodig om in de planvoorschriften vast te leggen wanneer een onderzoek als bedoeld in artikel 1 van bijlage 1 van de planregels wordt verricht.
De betogen slagen niet.
- Afwijking van de Reken- en meetvoorschriften
92. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de mogelijkheden die in artikel 3, van bijlage 1 bij de planregels zijn opgenomen om af te wijken van de Reken- en meetvoorschriften windturbines rechtsonzeker zijn. Uit onderdeel a blijkt dat tijd- en kostenbesparing voor de drijvers voorop staan en de termen ‘nagenoeg even nauwkeurig’ onder a, laten te veel ruimte voor interpretatie. Onder c wordt gesproken van een niet voldoende representatieve geluidsbelasting als het Reken- en meetvoorschrift wordt toegepast, maar het is volgens appellanten volstrekt onduidelijk wanneer daarvan sprake is en wie mag bepalen dat daarvan sprake is.
92.1. Provinciale staten achten het voorschrift voldoende rechtszeker. Artikel 3 van de Handhavings- en rekenmethodiek geeft aan wanneer van de standaardmethoden, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Reken- en meetvoorschrift windturbines, mag worden afgeweken. Specialistische methoden kunnen nodig zijn bij sterk afwijkende types (bijvoorbeeld verticale as rotors) of wanneer op grotere afstanden van de windturbine berekeningen worden uitgevoerd (meer dan 800 m). Dit laatste hangt echter ook af van de omgeving. In de buurt van grote wateroppervlakten kan een aanpassing van de methode ook gewenst zijn. Er zal te allen tijde aan in de bestreden besluiten vastgelegde normen voor geluidbelasting moeten worden voldaan.
92.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten de mogelijkheid tot afwijking van de Reken- en meetvoorschriften redelijkerwijs in artikel 3 van bijlage 1 van de planregels kunnen neerleggen en zijn deze afwijkingsmogelijkheden niet in strijd met de rechtszekerheid. Het is in eerste instantie aan het bevoegd gezag om te beoordelen of met de afwijking aan de vereiste nauwkeurigheid wordt voldaan. Indien op basis van het onderzoeksrapport waarin van de standaardmethoden is afgeweken besluiten worden genomen, kan dit in een procedure over die besluiten aan de orde worden gesteld.
De betogen slagen niet.
- Ontbreken planregel over cumulatief geluid van alle bronnen
93. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in de planregels ten onrechte geen geluidnormen in cumulatie met andere geluidbronnen dan de nieuwe en bestaande windturbines zijn gesteld. Ook [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte een planregel ontbreekt waarmee tegen een te hoge geluidbelasting door de cumulatie van alle aanwezige geluidsbronnen in de omgeving kan worden opgetreden.
93.1. De Afdeling volgt provinciale staten in hun stelling dat voor geluid veroorzaakt door andere bronnen aparte normen en handhavingskaders gelden. Het voorliggende PIP is niet de plaats om de geluidemissie van deze bronnen te regelen. De beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting die provinciale staten hebben verricht moet aldus worden onderscheiden van de normering van de geluidemissie door de verschillende bronnen.
De betogen slagen niet.
Artikel 3.3.2 van de planregels: slagschaduw en lichtschittering
94. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in de planregels van het PIP ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen waaruit volgt dat de windturbines worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening. In artikel 3.3.2, onder a, van de planregels is nu een rechtstreeks gebod opgenomen, maar dat is op grond van het beginsel van toelatingsplanologie niet toegestaan volgens de stichting. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting is het nu niet duidelijk tot wie het gebod zich richt.
[appellant sub 1] wijst erop dat uit artikel 3.3.2, onder a, onder 1, van de planregels volgt dat het windpark mag leiden tot gemiddeld maximaal 1 uur slagschaduw per jaar op objecten binnen het slagschaduwgebied. De norm is echter onduidelijk volgens hem. In de verbeelding van het PIP had opgenomen moeten worden dat zijn woning binnen het slagschaduwgebied valt. Ook is niet duidelijk wat er in deze bepaling wordt bedoeld met ‘object’.
De bepaling in artikel 3.3.2, onder b, van de planregels had volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting alleen als voorwaardelijke verplichting geformuleerd kunnen worden. Bovendien moet het niet-reflecterend materieel of de coating enkel aangebracht worden ‘alvorens een windturbine voor energieproductie in gebruik genomen en gehouden mag worden’. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting had in dit artikel geregeld moeten worden dat de coating gedurende de hele levensduur van de windturbines aangebracht moet zijn. Op deze manier is ook geregeld dat de coating bij slijtage vervangen wordt.
94.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat artikel 3.3.2, onder a, onder 1, van de planregels voldoende duidelijk is. Initiatiefnemers mogen, afzonderlijk, noch gezamenlijk, meer dan één uur slagschaduw per jaar veroorzaken op ramen binnen de gevel van slagschaduwgevoelige objecten voor zover dit object binnen het slagschaduwgebied ligt. De definities van ‘slagschaduwgevoelig gebied’ en ‘slagschaduwgebied’ zijn opgenomen in de planregels en zijn voldoende duidelijk, aldus provinciale staten.
Provinciale staten stellen zich daarnaast op het standpunt dat artikel 3.3.2 van de planregels geen rechtstreeks gebod bevat en voldoet aan artikel 3.26 van de Wro. De normen in dit artikel zijn zo gekozen dat de windturbines worden stilgezet als één of meerdere turbines samen meer slagschaduw dan de norm veroorzaken. Daarnaast geldt dat dit artikel niet alleen ziet op slagschaduwgevoelige objecten, maar ook op objecten met een kantoorfunctie en bedrijfswoningen. Ook is in dit artikel volgens provinciale staten voldoende geborgd dat de niet-reflecterende coating blijft zitten gedurende de hele levensduur van de windturbines. In dit artikel is vastgelegd dat de windturbines van niet-reflecterende materialen of coatinglagen op betreffende onderdelen moeten zijn voorzien voordat zij in gebruik genomen en gehouden mogen worden, aldus provinciale staten.
94.2. Artikel 1.46 van de planregels van het PIP luidt:
"slagschaduwgebied: Het gebied waarbinnen er sprake kan zijn van enige waarneembare slagschaduw die als hinderlijk kan worden ervaren, zijnde de afstand vanaf de windturbine waarop de zon voor minimaal 20% kan worden afgeschermd door het rotorblad van de windturbine"
Artikel 1.47 luidt:
"slagschaduw gevoelig object: ieder object bedoeld voor bewoning of anderszins voor permanent verblijf van personen (woningen, woonboten of woonwagens en zorginstellingen, niet zijnde een molenaarswoning), voor zover het gebruik in overeenstemming met de geldende bestemming is, en voor zover de gevel of het dakvlak voorzien is van één of meerdere lichtdoorlatende vlakken in de richting van de windturbine(s)".
94.3. Over het betoog dat artikel 3.3.2, onder a, van de planregels in strijd met het beginsel van de toelatingsplanologie een rechtstreeks gebod inhoudt, overweegt de Afdeling dat deze bepaling geen gebod bevat, maar een voorwaardelijke verplichting. Uit deze bepaling volgt slechts dat, als er een windturbine wordt gerealiseerd, deze voorzien moet zijn van een automatische stilstandvoorziening. De bepaling bevat dus geen directe verplichting tot verwezenlijking van de bestemming in het PIP. Dit geldt ook voor de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.3.2, onder b, van de planregels.
Naar het oordeel van de Afdeling is de norm over slagschaduw voldoende duidelijk. In de eerste plaats is voldoende duidelijk welke locaties vallen binnen de slagschaduwcontouren van het windpark. Dit is weliswaar niet opgenomen in de verbeelding van het PIP, maar hier bestaat ook geen verplichting voor. In het Pondera akoestisch en slagschaduwonderzoek zijn in bijlagen 12 tot en met 14 kaartjes gevoegd waarin te zien is op welke locaties slagschaduw optreedt door de nieuwe windturbines, in de referentiesituatie en cumulatief. Uit deze kaartjes blijkt dat de woning van [appellant sub 1] binnen de contour ligt waar slagschaduw zal optreden door de nieuwe windturbines. Provinciale staten hoefden deze contouren niet ook op te nemen in de verbeelding van het PIP. In de tweede plaats ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het begrip ‘schaduw gevoelig object’ onvoldoende duidelijk is. [appellant sub 1] heeft terecht betoogd dat het woord ‘object’ een algemene term is, maar omdat de definitie is toegespitst op objecten die bedoeld zijn voor bewoning of anderszins voor permanent verblijf van personen, waarbij woningen, woonboten of woonwagens en zorginstellingen, niet zijnde een molenaarswoning, worden genoemd als voorbeelden, is deze definitie naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk.
Over het betoog dat in de planregels ten onrechte niet is geregeld dat de windturbines gedurende hun gehele levensduur voorzien moeten zijn van niet-reflecterende materialen of coatinglagen, overweegt de Afdeling dat in de planregel staat dat de windturbine dient te zijn voorzien van niet reflecterende materialen of coatinglagen ook voordat deze in gebruik gehouden mag worden. Zoals provinciale staten op de zitting hebben bevestigd, betekent dit dat deze eis geldt voor de hele levensduur van de windturbines.
De betogen slagen niet.
Artikel 3.3.3 van de planregels: veiligheid
95. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat artikel 3.3.3, onder a, van de planregels geen voorwaardelijke verplichting betreft, maar in feite neerkomt op een directe verplichting, waarmee de planregel verder strekt dan het opnemen van een voorwaardelijke verplichting zoals in de jurisprudentie van de Afdeling is aanvaard. Daarnaast betogen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting, onder verwijzing naar de Delfzijl-tussenuitspraak, over de in artikel 3.3.3, onder b, van de planregels opgenomen NEN-norm dat provinciale staten ten onrechte niet hebben gemotiveerd dat deze norm als lokale norm kan worden toegepast.
95.1. In artikel 3.3.3, onder a, van de planregels is bepaald dat een windturbine niet in gebruik genomen of gehouden mag worden indien vanwege een geconstateerd of redelijkerwijs vermoed gebrek daaraan de veiligheid voor de omgeving in het geding is. Aan deze bepaling wordt invulling gegeven door te eisen dat een windturbine minstens eenmaal per kalenderjaar beoordeeld wordt op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. Naar het oordeel van de Afdeling houdt deze planregel gelet op de redactie ervan een voorwaardelijke verplichting in en wordt in deze planregel - anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting menen - geen directe verplichting opgelegd aan de initiatiefnemers.
Verder valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat provinciale staten zich ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving niet hebben mogen baseren op NEN-EN-IEC 61400-1 of een eventuele opvolger van deze norm. Over het betoog dat deze norm of een eventuele opvolger van die norm niet locatiespecifiek is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat provinciale staten op de zitting onweersproken hebben toegelicht dat een NEN-norm als deze niet locatiespecifiek beoordeeld of gemotiveerd kan worden. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 leidt niet tot een ander oordeel.
De betogen slagen niet.
Artikelen 3.3.4 en 6 van de planregels: landschappelijke versterking
96. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat artikel 3.3.4 van de planregels in feite neerkomt op een directe verplichting, waarmee de planregel verder strekt dan het opnemen van een voorwaardelijke verplichting zoals in de jurisprudentie van de Afdeling is aanvaard. Daarnaast voeren zij aan dat dit artikel de landschappelijke inpassing van het windpark niet genoeg waarborgt, omdat bij de vaststelling van het PIP ten onrechte geen landschappelijk inrichtingsplan voor de beoogde ontwikkeling is opgesteld. Tot slot voeren [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting aan dat de voorwaardelijke verplichting als opgenomen in artikel 3.3.4 van de planregels ten onrechte alleen betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" en niet ook is opgenomen in artikel 6 van de planregels, dat betrekking heeft op de bestemming "Groen - Landschappelijke versterking".
96.1. In artikel 3.3.4 van de planregels is - naar gelet op het verhandelde op de zitting niet langer in geschil is - de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat alvorens een windturbine in gebruik genomen en gehouden mag worden, op de gronden met de bestemming "Groen - Landschappelijke versterking" maatregelen ter landschappelijke versterking dienen te worden uitgevoerd en deze gronden dienen te worden beheerd conform de uitgangspunten voor landschappelijke versterking zoals opgenomen in bijlage 2 bij de planregels.
96.2. In bijlage 2 bij de planregels is een document opgenomen met uitgangspunten voor het inrichtingsplan voor de inrichting van het plangebied, voor zover het betreft de gronden met de bestemming "Groen - Landschappelijke versterking". Daarover staat in paragraaf 4.5 van de plantoelichting vermeld dat er nog geen gedetailleerd inrichtingsplan is, in die zin dat het een exacte gedetailleerde invulling geeft aan de landschappelijke versterking, bijvoorbeeld door aan te geven welke concrete beplantingen op welke plek dienen te komen. Het inrichtingsplan geeft daarmee feitelijk uitgangspunten (een vlekkenplan) voor de uitwerking in een gedetailleerde inrichting. Er wordt in het PIP daarom ook verder gesproken over uitgangspunten voor landschappelijke versterking. Een nadere detailuitwerking van de uitgangspunten vindt in een apart proces plaats onder meer in afstemming met de gemeente Zutphen en de omgeving. In het PIP wordt in dat kader de (planologische) ruimte gereserveerd voor de realisatie van de landschappelijke versterking. De uitgangspunten voor het landschappelijk versterken zijn toegesneden op de identiteit, de historie en de natuurlijke potentie van het landschap, zo staat in de plantoelichting.
Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 3.3.4 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting, gelezen in samenhang met de uitgangspunten in bijlage 2 bij de planregels, voldoende zekerheid biedt dat een landschappelijke inrichting zal worden gerealiseerd, die met inachtneming van de meergenoemde uitgangspunten bijdraagt aan de landschappelijke versterking. Provinciale staten hebben geen aanleiding hoeven zien om bij de vaststelling van het PIP een inrichtingsplan voor de beoogde ontwikkeling op te stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat noch in de Wro noch in enige andere wettelijke regeling bij het vaststellen van een PIP de verplichting bestaat tot het maken van een inrichtingsplan.
96.3. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.3.4 van de planregels ten onrechte niet ook is opgenomen in artikel 6 van de planregels, dat betrekking heeft op de bestemming "Groen - Landschappelijke versterking", overweegt de Afdeling als volgt. Provinciale staten hebben toegelicht dat artikel 3.3.4 van de planregels bepaalt dat de windturbines niet in gebruik genomen of gehouden mogen worden, als de maatregelen die voorzien in de landschappelijke versterking niet worden gerealiseerd. Deze planregel ziet op de windturbines die mogelijk worden gemaakt op gronden met de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark". Het PIP voorziet er vervolgens in dat op de gronden daadwerkelijk de landschappelijke versterking gerealiseerd kan worden. Om die reden zijn deze gronden voorzien van de bestemming "Groen - Landschappelijke versterking". De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting van provinciale staten. De enkele stelling ter zitting dat de gronden met de bestemming "Groen - Landschappelijke versterking" in eigendom zijn van [appellante sub 2] en anderen leidt niet tot een ander oordeel.
De betogen slagen niet.
Artikel 15.1 van de planregels: "overige zone - parkinfrastructuur
97. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Overige zone - parkinfrastructuur" te weinig zijn begrensd, zodat niet uitgesloten is dat dassen en bevers worden verstoord.
97.1. In wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor een preciezere invulling van de gebiedsaanduiding "overige zone - parkinfrastructuur" geen aanleiding is.
De betogen slagen niet.
Artikel 15.3.1 van de planregels: veiligheidszone - windturbine
98. [appellante sub 2] en anderen betogen dat de gronden met de gebiedsaanduidingen "veiligheidszone - windturbine" respectievelijk "vrijwaringszone windturbine" met hun gronden overlappen waardoor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van dit deel van hun gronden ten onrechte worden beperkt.
98.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de beide gebiedsaanduidingen geen beperkingen geven ten opzichte van de bestaande planologische mogelijkheden.
98.2. De Afdeling stelt vast dat voor de gronden met de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - windturbine" en "vrijwaringszone -windturbine" voor zover deze samenvallen met de agrarische gronden van [appellante sub 2] en anderen de gemeentelijke bestemmingsplannen "Buitengebied Lochem" en "Buitengebied Zuid en West" van belang zijn. Er zijn op de verbeeldingen van deze bestemmingsplannen geen bouwvlakken aanwezig binnen de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - windturbine" van het PIP. Dat betekent dat de bouwmogelijkheden niet door het PIP worden beperkt. [appellante sub 2] en anderen hebben in de stukken en op de zitting niet gemotiveerd op welke wijze zij van de gebiedsaanduidingen "veiligheidszone - windturbine" en "vrijwaringszone-windturbine" nadeel denken te zullen ondervinden. Ook overigens hebben zij hun betoog niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door te wijzen op concrete (bouw)plannen voor de betreffende gronden.
De betogen slagen niet.
Artikel 16.2 van de planregels
99. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen - gelet op het verhandelde ter zitting - dat artikel 16.2 van de planregels in strijd is met artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro. Zij stellen hiertoe dat artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro weliswaar voor provinciale staten expliciet de mogelijkheid biedt om bij de vaststelling van het PIP de termijn van tien jaar, waarbinnen een gemeenteraad niet bevoegd is voor de gronden waarop het PIP betrekking heeft een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, te verkorten, maar niet dat - zoals hier - daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. De in artikel 16.2 van de planregels van het PIP gestelde voorwaarden impliceren dat de gemeenteraad van Zutphen na vaststelling van het PIP niet (direct) bevoegd is voor de gronden in het plangebied van het PIP een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting worden zij daarmee ten onrechte in de gebruiksmogelijkheden van hun gronden beperkt.
99.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 16.2 van de planregels regelt dat de gemeenteraad bij een herziening van het bestemmingsplan binnen een termijn van tien jaar na het vaststellen van het PIP rekening houdt met Windpark IJsselwind. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro (Kamerstukken II 2011/2012, 33 135, nr. 3, p. 43-44) kan het PIP een dergelijke regeling bevatten waarin de bevoegdheid van de gemeenteraad om een bestemmingsplan vast te stellen wordt gekoppeld aan een voorwaarde, aldus provinciale staten ter zitting.
99.2. Ingevolge artikel 16.2, onder a, van de planregels is de gemeenteraad na tien jaar na vaststelling van dit inpassingsplan bevoegd een bestemmingsplan vast te stellen voor de gronden waarop dit inpassingsplan betrekking heeft. Onder b van dat artikel is bepaald dat de gemeenteraad in afwijking van artikel 16.2, onder a, van de planregels onder de daarin genoemde voorwaarden onmiddellijk na vaststelling van dit inpassingsplan een bestemmingsplan voor de gronden waarop dit inpassingsplan betrekking heeft, kan vaststellen.
99.3. De Afdeling stelt vast dat provinciale staten het PIP hebben vastgesteld met toepassing van artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998, bezien in samenhang met artikel 3.26, eerste lid, van de Wro. Ingevolge het derde lid van artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 is - anders dan partijen menen - artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro in dit geval niet van toepassing. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9e, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 (Kamerstukken II, 2009/2010, 32 127, nr. 3, blz. 62) volgt dat artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro niet van overeenkomstige toepassing is verklaard omdat de termijn waarin de gemeente niet bevoegd is een bestemmingsplan vast te stellen voor de betrokken locatie wettelijk is bepaald op tien jaren. Dat volgt uit artikel 9e, eerste lid, laatste volzin, van de Elektriciteitswet 1998. In artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 is - anders dan in artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro - niet bepaald dat de bevoegdheid voor de gemeenteraad om een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft eerder dan tien jaren na vaststelling van het inpassingsplan kan ontstaan. In artikel 9e, eerste lid, laatste volzin, van de Elektriciteitswet 1998 is alleen bepaald dat de gemeenteraad voor een termijn van tien jaren niet bevoegd is voor de betrokken locatie een bestemmingsplan vast te stellen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 16.2 van de planregels niet in overeenstemming is met artikel 9e, eerste lid, laatste volzin, van de Elektriciteitswet 1998, voor zover het onder b regelt dat de gemeenteraad onder voorwaarden eerder dan na een termijn van tien jaren na vaststelling van het PIP bevoegd is voor de gronden waarop het PIP betrekking heeft een bestemmingsplan vast te stellen.
De betogen slagen.
Afbraak windturbines
100. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in het PIP ten onrechte geen planregel met een afdwingbare verwijderingsplicht van de windturbines, inclusief de funderingen en de daarbij behorende voorzieningen, op het einde van de levensduur is opgenomen.
100.1. Het PIP bevat geen artikelen over de afbraak van de windturbines, inclusief de funderingen en de daarbij behorende voorzieningen. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet onderbouwd waarom provinciale staten gehouden zouden zijn tot een afdwingbare verwijderingsplicht van de windturbines, inclusief de funderingen en de daarbij behorende voorzieningen, en de Afdeling ziet ook overigens niet in waarom provinciale staten hiertoe gehouden waren.
De betogen slagen niet.
Uitvoerbaarheid: natuur en soorten
101. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat voor de maatvoering van de in het PIP voorziene windturbines geen Wnb-vergunning is verleend, zodat onvoldoende zeker is of het PIP kan worden uitgevoerd. Daarnaast voeren zij aan dat de op 7 februari 2023 verleende wijziging van de ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb voor de in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten en de bij besluit van 7 juli 2023 door het college van GS verleende ontheffing op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantings- en rustplaatsen van de das geen stand kunnen houden, zodat het PIP in zoverre niet uitvoerbaar is.
101.1. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat zonder Wnb-vergunning voor het in het PIP voorziene windpark onvoldoende zeker is of het PIP kan worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is een natuurvergunning vereist voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. De Wnb bevat in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 een afzonderlijk toetsingskader voor plannen die dergelijke significante gevolgen kunnen hebben. Daarom hoeft - anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting veronderstellen - bij plannen niet te worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot een (mogelijk vereiste) natuurvergunning (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1185, 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2371 en 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1250). Het voorgaande laat onverlet dat, zoals de Afdeling hiervoor onder 40 heeft overwogen, provinciale staten zich op het standpunt hebben mogen stellen dat op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat het PIP op zichzelf significante gevolgen voor Natura 2000-gebied Rijntakken heeft, zodat geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt. Gelet hierop is de door [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting bedoelde zekerheid dan ook niet vereist. Overigens heeft het college van GS bij besluit van 14 oktober 2020 een vergunning op grond van de Wnb voor Windpark IJsselwind verleend, die reeds bij uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2334, in rechte onaantastbaar is geworden. De betogen slagen in zoverre niet.
101.2. In het kader van de uitvoerbaarheid van het plan kan wel het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de orde komen. Dat regime kent geen afzonderlijk toetsingskader voor plannen. Daarom mogen provinciale staten het PIP niet vaststellen als en voor zover zij op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat het wettelijke soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het PIP in de weg staat.
101.3. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de beroepsgronden van [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] inhoudende dat het PIP vanwege de ondeugdelijkheid van de op 7 februari 2023 verleende Wnb-ontheffing voor vogel- en vleermuissoorten en de bij besluit van 7 juli 2023 verleende Wnb-ontheffing voor de das niet uitvoerbaar is geen bespreking behoeft. Deze beroepsgronden stuiten af op artikel 8:69a van de Awb.
101.4. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
101.5. Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
101.6. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en de locatie waarop het voorziene project wordt uitgevoerd. Als die afstand hemelsbreed meer dan 100 m bedraagt, zal in het algemeen niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van de appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden van het voorziene project levende diersoorten.
101.7. [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] wonen hemelsbreed op meer dan 100 m van de projectlocatie. Dat is niet in geschil. De betreffende afstanden tot de projectlocatie zijn te groot om verwevenheid aan te nemen. Zij kunnen zich dus niet beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb. [appellante sub 2] en anderen merken in de stukken op dat zij de das ook regelmatig op hun woonperceel signaleren en ook aannemelijk achten dat vogels en vleermuizen na een botsing met de wieken dood zullen neervallen op hun gronden. Dit kan leiden tot relevante gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] en anderen doordat dode vogels en vleermuizen tot ziekten bij hun vee kunnen leiden, zo stellen [appellante sub 2] en anderen. Nog daargelaten of de bedrijfsbelangen van [appellante sub 2] en anderen wel verweven kunnen worden geacht met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, is niet gebleken dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] en anderen op relevante wijze wordt beïnvloed door een mogelijke schending van de bepalingen uit de Wnb. Daarom neemt de Afdeling niet aan dat dit bedrijfsbelang is verweven met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen.
101.8. Voor zover [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3], onder verwijzing naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van België van 11 april 2023, ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.059, aanvoeren dat zij menen dat deze toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet in overeenstemming is met het recht op toegang tot de rechter in het bijzonder als bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het EVRM, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4057, onder 8-8.3, waaruit volgt dat dit niet het geval is. Voor zover [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] de Afdeling hebben verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie "over de toepassing van het relativiteitsvereiste in relatie tot (artikel 6 van het) EVRM en/of […] over dat vereiste in relatie tot het EU-recht", overweegt de Afdeling dat zij in dit verzoek niet duidelijk hebben gemaakt waarover de Afdeling concreet prejudiciële vragen zou moeten stellen en ook niet hebben onderbouwd waarom het stellen van prejudiciële vragen nodig is voor de oplossing van deze zaak. Alleen al daarom ziet de Afdeling geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
101.9. Een belanghebbende die zich niet kan beroepen op de normen over soortenbescherming in de Wnb kan zich ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat het PIP niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322, en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75. 101.10. Geconcludeerd moet worden dat artikel 8:69a van de Awb aan [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] moet worden tegengeworpen en dat zij zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de soortenbescherming in de Wnb. De Afdeling ziet daarom af van inhoudelijke bespreking van hun betogen dat het PIP in zoverre niet uitvoerbaar is.
101.11. Voor zover de stichting opkomt voor de belangen van vogels, vleermuizen en de das, staat, gelet op haar statutaire doelstelling en haar werkgebied, het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van de verleende Wnb-ontheffingen in de weg. De Afdeling zal daarom wel ingaan op het betoog van de stichting dat het PIP vanwege de ondeugdelijkheid van de op 7 februari 2023 verleende Wnb-ontheffing voor vogel- en vleermuissoorten en de bij besluit van 7 juli 2023 verleende Wnb-ontheffing voor de das niet uitvoerbaar is.
101.12. Bij besluit van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, heeft het college van GS een ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb voor de in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten verleend. Die ontheffing is met de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar geworden. Nadien is het PIP vastgesteld met een gewijzigde maatvoering van de windturbines en een verschuiving van de locatie van WT1, omdat deze te dicht bij een (ingang van een) dassenburcht bleek te liggen. Het college van GS heeft er daarom voor gekozen de ontheffing te wijzigen. Daaraan voorafgaand zijn de effecten op de vogelrichtlijnsoorten en habitatrichtlijnsoorten opnieuw onderzocht. Ook zijn de effecten op de bever opnieuw onderzocht, omdat de bever in het projectgebied gesignaleerd zou zijn. De resultaten zijn neergelegd in een groot aantal onderzoeken, zoals in paragraaf 5.6.2.2 van de plantoelichting is beschreven. Geconcludeerd is dat het windpark van invloed kan zijn op beschermde vogel- en vleermuissoorten, maar dat deze effecten in dezelfde ordegrootte liggen als de effecten waarvoor eerder de ontheffing is verleend. Bij besluit van 7 februari 2023 heeft het college van GS vervolgens de eerder verleende Wnb-ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb voor de in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten gewijzigd. De Afdeling zal onder 128-139.2 van deze uitspraak overwegen dat de betogen van de stichting tegen deze ontheffing niet slagen. De ontheffing blijft dus in stand. 101.13. Bij besluit van 7 juli 2023 heeft het college van GS een ontheffing verleend op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van de das. Deze ontheffing is bij uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4391, in rechte onaantastbaar geworden. 101.14. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het wettelijke soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het PIP in de weg staat. Het betoog van de stichting slaagt niet.
Uitvoerbaarheid: waterkering en waterberging
102. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het PIP ten onrechte niet voorziet in voldoende watercompensatie ter plaatse van WT1. Daartoe voeren zij aan dat provinciale staten onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de gevolgen van de realisatie van de windturbines voor de waterkeringen, zodat niet duidelijk is dat daar geen waterschade zal ontstaan. Zij betwisten verder de stelling van provinciale staten dat in het plangebied, met name voor zover het betreft WT1, voldoende waterbergingscapaciteit beschikbaar is, gelet op de omvang van de fundering en de voorzieningen die verder bij WT1 horen, zoals een opstelplaats en een semiverharde weg.
102.1. Bij de voorbereiding van het PIP is onderzoek gedaan naar de effecten van de windturbines op de betrokken waterkeringen rondom het Twentekanaal. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Windpark IJsselwind. Beoordeling invloed op waterveiligheid" van Royal HaskoningDHV van 22 november 2018 (hierna: het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018). Dit onderzoek vormt de basis voor de watervergunningen die bij besluiten van 10 oktober 2019 zijn verleend en bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar zijn geworden. Naar aanleiding van de wijzingen in de afmetingen van de windturbines en de locatie van WT1 zijn de effecten op de waterkeringen opnieuw in beeld gebracht. De resultaten hiervan staan in de notitie "Windpark IJsselwind - effecten gewijzigde afmetingen en locatie op waterkering" van Royal HaskoningDHV van 22 maart 2022 die ten grondslag ligt aan het PIP. Hieruit volgt dat voor alle faalmechanismen en faalrisico’s van de windturbines de additionele faalkanstoename minder is dan de faalkanseis die hoort bij 1% van de norm. Aangetoond is dat de waterkerende functie gewaarborgd blijft tijdens de bouw, het gebruik en het verwijderen van het park mits voor de ondergrondse effecten bepaalde maatregelen ten aanzien van de uitvoering en monitoring worden genomen. Deze additionele maatregelen zijn geborgd in de besluiten van 7 februari 2023 tot wijziging van de onherroepelijke watervergunningen. De Afdeling zal onder 140-150 van deze uitspraak overwegen dat de betogen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting tegen deze besluiten niet slagen. De besluiten van 7 februari 2023 blijven dus in stand. 102.2. Over de waterbergingscapaciteit staat in paragraaf 5.8 van de plantoelichting dat het perceel waarop WT1 is voorzien een waterbergingsfunctie kent. Als de toegangsweg en de opstelplaats van de kraan aangelegd worden op bestaand maaiveldniveau dan beperkt de afname van het bergingsvolume zich tot de ruimte die de windturbine zelf inneemt (de fundering). Die is in verhouding tot de omvang van het bergingsgebied nihil, zo staat in de plantoelichting. Indien het noodzakelijk blijkt om de weg en de opstelplaats verhoogd aan te leggen dan is het noodzakelijk om het hiermee verloren gaande bergingsvolume één op één te compenseren. Dit kan bijvoorbeeld door het graven van een zakgreppel langs de verharding. Dit laatste is geborgd in voorschrift 15.2 van de watervergunning die bij besluit van 10 oktober 2019 voor WT1 is verleend en bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar is geworden en op p. 9 van de voor windturbine 1 gewijzigde watervergunning van 7 februari 2023. 102.3. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat het PIP vanwege het aspect water niet uitvoerbaar is.
De betogen slagen niet.
Uitvoerbaarheid: bodemverontreinigingen
103. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting vrezen dat zij door de bouw van WT3 zullen worden geconfronteerd met de gevolgen van de bestaande bodem-/grondwaterverontreiniging ter plaatse. Daarbij wijzen zij erop dat WT3 is voorzien op de voormalige vuilstortplaats Fort de Pol, ten zuiden van het Twentekanaal, en dat de grondwaterstroming loopt naar landbouwgronden en percelen van hen en andere omwonenden, ten noorden van het Twentekanaal. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting voeren aan dat het rapport "Hydrologisch onderzoek voormalige stortplaats "Fort de Pol" van Royal HaskoningDHV van 22 maart 2022 (hierna: het hydrologisch onderzoek) onzorgvuldig is uitgevoerd. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat in het rapport slechts één scenario is beoordeeld, namelijk een lage waterstand van de IJssel, en de kaart van bodemopbouw en bijpassende grondwaterstroming niet kan worden gemaakt op basis van gegevens van peilbuizen die op een onderlinge afstand van 1500 m of meer uit elkaar liggen. Verder zijn de omstandigheden dat de zwaaikom tussen het Twentekanaal en de IJssel dichtslibt door sediment dat neerslaat en de beregening ten noorden van het Twentekanaal ten onrechte niet meegenomen, omdat dit invloed zal hebben op grondwaterstroming en de kwel van grondwater in de IJssel en het Twentekanaal. Tot slot betwisten [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat de fundering van WT3 niet onder het scheidingsdoek tussen de leeflaag en het stortmateriaal zal komen.
103.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde plaatsen en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Die procedures staan nu niet ter beoordeling. Maar provinciale staten mogen het plan niet vaststellen, als zij op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het PIP in de weg staat.
103.2. In paragraaf 5.9.2 van de plantoelichting en de stukken staat het volgende vermeld over de voormalige vuilstortplaats. Op basis van een bij besluit van 17 maart 2010 goedgekeurd saneringsplan is het stortmateriaal herschikt en vervolgens afgewerkt met een afdeklaag. Hoewel de voormalige stortlocatie na de sanering nog verontreiniging (verontreinigde grond) bevat zijn er geen contactmogelijkheden met het vervuilde stortmateriaal meer mogelijk. De grondsanering is op 19 maart 2013 middels het instemmingsbesluit van het college van GS afgerond. Na de grondsanering heeft een actieve en passieve grondwatersanering plaatsgevonden, waarbij het grondwater is gemonitord. In 2015 is de actieve grondwatersanering afgerond. Daarna is een risicobeoordeling uitgevoerd. In het evaluatierapport ‘monitoring Fort de Pol Zutphen’ en het rapport ‘locatiespecifieke risicobeoordeling Fort de Pol te Zutphen’ is de stabiele eindsituatie op Fort de Pol aangetoond. Het provinciebestuur heeft het evaluatierapport, de grondwatermonitoring en de locatiespecifieke risicobeoordeling beoordeeld. Het college van GS heeft bij besluit van 29 januari 2018 de passieve grondwatersanering goedgekeurd. Hiermee is ook de passieve grondwatersanering afgerond. In het besluit van 29 januari 2018 staat - net als in het instemmingsbesluit van 19 maart 2013 - dat rekening dient te worden gehouden met de beperkingen die de voormalige stortplaats in zich heeft ten aanzien van fundering van de bebouwing. Het creëren van lekstromen waarmee eventueel verontreinigd grondwater zich in verticale richting kan verspreiden moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Paalfundering is onder voorwaarden mogelijk. Daarvoor dient voorafgaand aan de bouwactiviteiten een funderingsplan ter goedkeuring aan het college van GS te worden overgelegd.
Met het oog op de uitvoerbaarheid van het PIP wijzen provinciale staten op het hydrologisch onderzoek. In het hydrologisch onderzoek zijn de lokale bodemopbouw, de grondwaterstanden, de stijghoogten, de grondwaterstroming en grondwaterkwaliteit onderzocht. Daarbij is onderzocht in hoeverre de beoogde werkzaamheden de verontreinigingssituatie ter plaatse kunnen beïnvloeden en in hoeverre de verontreinigingen de percelen van omwonenden kunnen bereiken. De grondwaterstroming en dus de verspreiding van verontreinigingen wordt met name bepaald door de bodemopbouw en de eigenschappen van de bodemlagen. Uit het hydrologisch onderzoek blijkt dat de stijghoogten in het tweede watervoerende pakket hoger zijn dan in het eerste watervoerende pakket en dat er ter hoogte van deze scheidende laag sprake is van kwel. Het aanbrengen van de funderingspalen voor WT3 zal derhalve niet resulteren in een additionele verticale verspreiding van de grondwaterverontreinigingen en daarmee ook niet tot een milieuhygiënische verslechtering van het grondwater op en rondom de voormalige stortplaats Fort de Pol. Hoewel de plaatsing van de windturbine dus geen additionele verspreiding van grondwaterverontreiniging oplevert, blijkt ook dat op basis van het plaatselijke grondwaterstromingspatroon eventueel verontreinigd grondwater ter hoogte van de voormalige stortplaats uiteindelijk in het Twentekanaal of in de IJssel opkwelt. Het verontreinigde grondwater kan het Twentekanaal niet passeren en daarmee ook niet de grondwaterkwaliteit ten noorden van het Twentekanaal - ter plaatse van de percelen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en andere omwonenden - schaden.
103.3. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben diverse uitgangspunten van het hydrologisch onderzoek betwist.
Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting erop hebben gewezen dat er maar met één scenario is gerekend, namelijk een lage waterstand, hebben provinciale staten naar voren gebracht dat het regionale grondwatermodel is doorgerekend voor een gemiddeld hydrologische situatie, dus niet voor een lage waterstand. Bij een hoge waterstand in het Twentekanaal kan het grondwater vanaf het Twentekanaal in noordelijke richting naar de percelen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en andere omwonenden stromen en in zuidelijke richting naar de voormalige stortplaats. Gelet op de zuidelijke stromingsrichting ten zuiden van het Twentekanaal en het feit dat het gaat om een korte periode, heeft een hoge waterstand in het Twentekanaal - gelet op de verspreidingstijd van een verontreiniging - geen invloed op de verspreiding van de verontreiniging in de richting van de percelen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en andere omwonenden. De grondwaterstroming zal zich snel herstellen naar de natuurlijke zuidelijk gerichte grondwaterstroming, aldus provinciale staten. Volgens provinciale staten wijzen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting er terecht op dat het eerste watervoerende pakket onder het Twentekanaal doorloopt, maar daarmee is gelet op de voorgaande toelichting in het hydrologisch onderzoek ook rekening mee gehouden. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting ter onderbouwing van hun stelling dat het Twentekanaal dichtslibt wijzen op een project van Rijkswaterstaat, hebben provinciale staten naar voren gebracht dat dit project een andere insteek heeft, namelijk de verbreding van de vaarweg om ervoor te zorgen dat schepen meer lading kunnen vervoeren.
Wat betreft de kaart van bodemopbouw en bijpassende grondwaterstroming hebben provinciale staten toegelicht dat de bodemopbouw is bepaald aan de hand van informatie van TNO en op basis van boringen en sondering ter plaatse. Vervolgens zijn de hydrologische berekeningen uitgevoerd met het regionale AMIGO grondwatermodel. De gesimuleerde grondwaterstroming in het eerste en tweede watervoerende pakket is representatief voor het onderzoeksgebied.
Over de vrees voor het dichtslibben van de zwaaikom tussen het Twentekanaal en de IJssel en de beregening ten noorden van het Twentekanaal hebben provinciale staten naar voren gebracht dat niet aannemelijk is dat de zwaaikom zal dichtslibben. Door de kwel kunnen de fijne deeltjes niet bezinken en dichtslibben, omdat deze deeltjes door de waterstroming worden meegevoerd. Zelfs als sprake is van enige vorm van dichtslibben, dan zal het Twentekanaal invloed blijven hebben op de grondwaterstroming en zal dit dus geen significante invloed hebben op de regionale grondwaterstromingsrichting en de verspreiding van de verontreinigingen. Verder beïnvloedt de aanwezigheid van beregeningsputten de conclusies uit het hydrologisch onderzoek niet, zo hebben provinciale staten gemotiveerd toegelicht.
103.4. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies in het hydrologisch onderzoek dat - kort gezegd - het verontreinigde grondwater het Twentekanaal niet kan passeren gelet op de grondwaterstromingsrichting in het eerste watervoerende pakket en het ontbreken van additionele verticale verspreiding van de grondwaterverontreinigingen tussen het eerste watervoerende pakket en het tweede watervoerende pakket als gevolg van het aanbrengen van funderingspalen en daarmee ook niet leidt tot grondwaterverontreiniging ten noorden van het Twentekanaal - ter plaatse van de percelen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en andere omwonenden - onjuist is. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat het grondwatermodel geen basis kan vormen voor een lokaal grondwaterstromingsbeeld, acht de Afdeling geen grond gelegen voor een ander oordeel.
103.5. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich gelet op het bovenstaande en ook overigens op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodem-/grondwaterverontreiniging ter plaatse van de voorziene WT3 op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het PIP in de weg staat. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college van GS op 19 maart 2013 een instemmingsbesluit heeft genomen waarmee de grondsanering is afgerond, in 2015 de actieve grondwatersanering is afgerond en middels het instemmingsbesluit van 29 januari 2018 ook de passieve grondwatersanering is afgerond. Tevens hebben provinciale staten in het licht van de in de instemmingsbesluiten van het college van GS gestelde voorwaarden te kennen gegeven dat er nog een funderingsplan wordt opgesteld, dat ter goedkeuring aan het college van GS zal worden voorgelegd, en mocht er bij het realiseren van de fundering van WT3 onverhoopt toch stortmateriaal en verontreinigde grond vrijkomen, hiervoor dan een deelsaneringsplan zal moeten worden opgesteld, waarover het college van GS een instemmingsbeschikking dient te nemen.
De betogen slagen niet.
Uitvoerbaarheid: financieel
104. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat onduidelijk is of het PIP financieel uitvoerbaar is, nu drie energiecoöperaties uit IJsselwind B.V. zijn gestapt vanwege de risico’s en de benodigde herfinanciering.
104.1. Bij een beroep tegen een PIP kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als provinciale staten redelijkerwijs hadden moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.
Provinciale staten hebben in het verweerschrift bevestigd dat er enkele energie coöperaties uit IJsselwind B.V., de initiatiefnemer van het project, zijn gestapt. Deze verandering geeft echter geen aanleiding om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het project, omdat IJsselwind B.V. nog steeds in de gelegenheid zal zijn om, na onherroepelijkheid van de besluitvorming, over te gaan tot het aantrekken van extra financiering. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de toelichting van provinciale staten.
Daarom hebben provinciale staten zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het PIP op voorhand niet uitvoerbaar is.
De betogen slagen niet.
Waardevermindering
105. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat het PIP leidt tot een waardevermindering van hun onroerend goed respectievelijk dat van andere omwonenden.
105.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het PIP op de waarde van het onroerend goed van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en dat van andere omwonenden betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan zij hebben gedaan.
De betogen slagen niet.
Overige beroepsgronden
106. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben verder nog diverse gronden aangevoerd. Deze zijn echter niet ruimtelijk relevant of betreffen aspecten die niet in het PIP hoeven te worden geregeld. Alleen al daarom kunnen die gronden niet slagen.
OMGEVINGSVERGUNNINGEN (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, AANHEF EN ONDER A, VAN DE WABO)
Toetsingskader omgevingsvergunning a-activiteit
107. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is het toetsingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’. Dat is een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo houdt in dat het college uitsluitend moet beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet het de gevraagde vergunning verlenen. Als dat wel zo is, dan moet het de gevraagde vergunning weigeren. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.
Bandbreedte
108. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de omgevingsvergunningen en de daarbij behorende aanvragen onvoldoende concreet en objectief begrensd zijn, omdat de marges voor de maatvoering van de windturbines te ruim zijn. De omgevingsvergunningen bevatten een bandbreedte van 95 m tot 120 m voor de masthoogte, 120 m tot 138,25 m voor de rotordiameter en 180 m tot 187,5 m voor de tiphoogte. Door deze bandbreedte kunnen de gevolgen van de windturbines voor de omgeving onvoldoende worden beoordeeld.
108.1. In de omgevingsvergunningen is vermeld dat de vergunningen zijn verleend overeenkomstig de aanvragen en de daarbij behorende bescheiden. In bijlage 1 bij de toelichting op de aanvragen van Pondera van 7 juni 2022 zijn voor de ashoogte, de rotordiameter en de tiphoogte bandbreedtes vermeld. Anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen, is niet vereist dat in de vergunningaanvraag en bij de vergunningverlening al een keuze wordt gemaakt voor het type windturbine of voor een precieze masthoogte, rotordiameter en tiphoogte. Uit het verhandelde op de zitting is wel gebleken dat de keuze voor het type windturbine met de gestelde bandbreedte relatief beperkt is. Wat betreft de beoordeling van de gevolgen voor de omgeving overweegt de Afdeling dat deze gevolgen in de diverse onderzoeken die aan de omgevingsvergunningen ten grondslag zijn gelegd worst case zijn onderzocht. Dat betekent dat de gevolgen voor [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting niet groter kunnen worden dan is beoordeeld in de worst-case benadering. Het type windturbine dat wordt gekozen kan maximaal de effecten teweegbrengen zoals is beoordeeld in het worst-case scenario of minder grote effecten teweegbrengen.
De betogen slagen niet.
Tijdelijke bouwwerken
109. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom een termijn van 30 jaar startende op de datum dat de besluiten onherroepelijk zijn geworden aan de omgevingsvergunningen is verbonden.
109.1. De Afdeling stelt voorop dat het college van GS dient te beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. In de aanvragen om omgevingsvergunningen van 19 mei 2022 respectievelijk 24 mei 2022 is aangegeven dat het gaat om tijdelijke bouwwerken voor een periode van 30 jaar. Het college van GS is bij de beoordeling ervan uitgegaan dat de vergunningen worden verleend voor een periode van 30 jaar startende op de datum dat de besluiten onherroepelijk zijn geworden. Wat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben aangevoerd, kan naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet leiden tot de conclusie dat het college van GS de gevraagde omgevingsvergunningen in zoverre niet kon verlenen. De betogen treffen in zoverre geen doel.
109.2. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in dit verband nog hebben gesteld dat de omgevingsvergunningen in strijd met artikel 5.16 van het Bor zijn verleend, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 5.16 van het Bor staat dat in een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, wordt bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn van ten hoogste vijftien jaar verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben. Vast staat dat het college van GS geen omgevingsvergunningen heeft verleend voor een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Alleen al daarom treffen de betogen op dit punt evenmin doel.
Afbraak windturbines en financiële zekerheid
110. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen verder dat in de omgevingsvergunningen ten onrechte geen afdwingbare verwijderingsplicht van de windturbines, inclusief de funderingen en de daarbij behorende voorzieningen, aan het einde van de levensduur is opgenomen. Verder is er ten onrechte niet voorzien in de verplichting om financiële zekerheid te stellen, in de vorm van een bankgarantie, dat het waterschap en IJsselwind B.V. op dat moment in staat zullen zijn om de sloopkosten te voldoen, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting. Volgens hen is dan ook niet uitgesloten dat de windturbines, inclusief de funderingen en de daarbij behorende voorzieningen, na het einde van de levensduur achterblijven.
110.1. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college van GS voorschriften aan de omgevingsvergunningen had moeten verbinden waarin een afbraakverplichting en een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid zijn opgenomen. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende. In dit geval is in het dictum van de omgevingsvergunningen bepaald dat, voor alle vergunde activiteiten, de vergunningen worden verleend voor een periode van 30 jaar startende op de datum dat de besluiten onherroepelijk zijn geworden. Hieruit volgt dat het na deze periode niet meer is toegestaan dat de drie vergunde windturbines worden gebruikt en in het plaatsingsgebied aanwezig zijn. Daarbij komt dat er in dit geval geen wettelijke bepaling bestaat die het college van GS verplicht in aanvulling daarop bij vergunningvoorschriften te bepalen dat er na de levensduur van de windturbines, inclusief de funderingen en de daarbij behorende voorzieningen, een afdwingbare verwijderingsplicht daarvan geldt en/of dat is verzekerd dat de kosten voor het verwijderen daarvan door initiatiefnemers gedragen zullen en kunnen worden. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat het verwijderen van de windturbines langs privaatrechtelijke weg tussen de initiatiefnemers en de grondeigenaren in een overeenkomst is neergelegd.
De betogen slagen niet.
Bodemverontreiniging
111. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat aan de verleende omgevingsvergunningen ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden om verdere verontreinigingen ten zuiden van het Twentekanaal ter plaatse waarvan WT3 is voorzien, te voorkomen.
111.1. Zoals hiervoor onder 103.2 staat, heeft het college van GS op 19 maart 2013 een instemmingsbesluit genomen waarmee de grondsanering is afgerond, in 2015 is de actieve grondwatersanering afgerond en met het instemmingsbesluit van 29 januari 2018 is ook de passieve grondwatersanering afgerond. In dat besluit staat - net als in het instemmingsbesluit van 19 maart 2013 - dat rekening dient te worden gehouden met de beperkingen die de voormalige stortplaats in zich heeft ten aanzien van fundering van de bebouwing. Voor paalfundering dient voorafgaand aan de bouwactiviteiten een funderingsplan ter goedkeuring aan het college van GS te worden overgelegd. Gelet hierop zal er dus nog een funderingsplan worden opgesteld, dat (al dan niet) wordt goedgekeurd door het college van GS. Mocht er bij het realiseren van de fundering van WT3 onverhoopt toch stortmateriaal en verontreinigde grond vrijkomen, dan zal er een deelsaneringsplan moeten worden opgesteld, waarover het college van GS een instemmingsbeschikking dient te nemen, waarin ook eventuele mitigerende maatregelen kunnen worden geborgd.
111.2. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting geen grond voor het oordeel dat voorschriften hadden moeten worden opgenomen om verdere verontreiniging op de plaats waar WT3 is voorzien, te voorkomen.
De betogen slagen niet.
Welstand
112. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat aan de verleende omgevingsvergunningen geen deugdelijk welstandsadvies ten grondslag ligt.
112.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446 (windpark Karolinapolder), onder 54.1), hoeven tijdelijke bouwwerken op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. De omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen zijn in dit geval verleend voor een termijn van 30 jaar. Dit betekent dat de vergunde windturbines tijdelijke bouwwerken zijn. De windturbines hoeven niet te voldoen aan redelijke eisen van welstand. De betogen slagen niet.
OMGEVINGSVERGUNNINGEN (ARTIKEL 2.1, EERSTE LID, AANHEF EN ONDER I, VAN DE WABO)
Toetsingskader omgevingsvergunning i-activiteit
113. De omgevingsvergunningen zijn onder meer verleend voor de activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.2a, eerste lid, onder a, van het Bor. Het toetsingskader voor deze zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) is neergelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 5.13b van het Bor. De OBM wordt alleen geweigerd in de gevallen genoemd in artikel 5.13b van het Bor. De Afdeling toetst aan de hand van de beroepsgronden of zich een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet.
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)
114. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de OBM geweigerd had moeten worden. Volgens hen is de conclusie van het college van GS dat het windpark niet leidt tot belangrijke nadelige milieugevolgen gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens.
114.1. Een OBM zoals hier aan de orde, moet op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor worden geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm heeft besloten dat een MER moet worden gemaakt. Op grond van artikel 7.17, eerste lid van de Wm neemt het bevoegd gezag een besluit over de vraag of voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt.
In dit geval heeft het college van GS de omgevingsvergunningen verleend en zich, onder verwijzing naar de aanmeldnotitie, op het standpunt gesteld dat geen MER hoeft te worden gemaakt, omdat de realisering van het aangevraagde windpark geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
114.2. Onder 31.1 heeft de Afdeling overwogen dat niet alle relevante criteria als genoemd in bijlage III van de mer-richtlijn door provinciale staten toereikend zijn beoordeeld in de op de aanmeldnotitie gebaseerde m.e.r-beoordeling. Dat betekent dat provinciale staten in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk hebben gemotiveerd dat zich geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een MER. Omdat het college van GS zich op de aanmeldnotitie heeft gebaseerd, brengt dat met zich dat het college van GS in strijd met artikel 3:46 van de Awb ook ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de OBM, gelet op artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor terecht is verleend.
De betogen slagen.
114.3. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben nog enkele beroepsgronden aangevoerd tegen de OBM. De bespreking van deze beroepsgronden is slechts van belang in het geval de weigeringsgronden uit artikel 5.13b van het Bor zich niet voordoen. Daarover dient - zoals hierna onder 157-157.2 staat - in de einduitspraak te worden geoordeeld. Niettemin ziet de Afdeling aanleiding om de overige beroepsgronden tegen de OBM aan de orde te stellen, mede ook omdat de beroepsgronden los kunnen worden gezien van wat hiervoor is overwogen.
Milieueffectrapportage (MER)
115. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er geen juridische basis is voor het stellen van de aan de omgevingsvergunningen verbonden voorschriften, in het bijzonder over geluid. Volgens hen kunnen op grond van artikel 7.20a van de Wm enkel voorschriften worden gesteld als daar in de aanmeldnotitie expliciet om is verzocht. Dat is volgens hen niet het geval, omdat in die notitie staat dat de provincie Gelderland nog een nadere afweging dient te maken over de norm voor geluid. Verder staat in de aanmeldnotitie dat aan m.e.r.-beoordelingsbesluiten op grond van artikel 7.20a van de Wm geen voorschriften worden verbonden. De in de omgevingsvergunningen gestelde voorschriften zijn al met al niet in voldoende mate te herleiden tot de aanmeldnotitie, zo stellen [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
115.1. Het college van GS stelt zich op het standpunt dat de in de omgevingsvergunningen gestelde voorschriften in voldoende mate zijn te herleiden tot de aanmeldnotitie, zodat in dit geval op grond van artikel 7.20a van de Wm voorschriften aan de OBM verbonden mogen worden.
115.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3820 (windpark Hartelbrug II), onder 8 en verder, en [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting terecht naar voren brengen, biedt artikel 7.20a van de Wm geen grondslag voor het bevoegd gezag om aan een OBM uit eigen beweging voorschriften te verbinden ter beperking van milieugevolgen. Daarmee zou het verbod op het verbinden van voorschriften aan een OBM in artikel 5.13a van het Bor immers worden doorkruist. Op grond van artikel 7.20a van de Wm is vereist dat de voorschriften maatregelen als bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van de Wm vastleggen die in de aanmeldnotitie zijn genoemd en van belang zijn geweest voor de beslissing van het bevoegd gezag dat een MER niet noodzakelijk is. Dat betekent echter niet dat, zoals [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen, in de aanmeldnotitie van 29 maart 2022 expliciet om concrete voorschriften moet worden verzocht. In dit geval volgt uit de aanmeldnotitie dat bij een geluidbelasting van maximaal 47 dB Lden geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu worden verwacht. De maximale geluidbelasting, zonder mitigerende maatregel, bedraagt echter 48 dB Lden. Om belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te kunnen uitsluiten, heeft het college van GS een norm gesteld dat de geluidbelasting niet hoger is dan 47 dB Lden. Anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting menen, zijn de door het college gestelde voorschriften naar het oordeel van de Afdeling daarmee in voldoende mate te herleiden tot de aanmeldnotitie. Evenmin komt de stelling van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dat in de aanmeldnotitie staat dat aan het m.e.r.-beoordelingsbesluit op grond van artikel 7.20a van de Wm geen voorschriften worden verbonden, betekenis toe, omdat hier de omgevingsvergunningen van 23 november 2022 ter toets voorliggen. De betogen slagen niet.
Aanhaakplicht: soorten
116. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de omgevingsvergunning voor WT1 en WT2 niet verleend had kunnen worden nu er ten tijde van de aanvraag niet ook een aanvraag voor een ontheffing op grond van de Wnb voorlag. Er is in zoverre dan ook niet voldaan aan de zogenoemde aanhaakregeling.
116.1. Anders dan [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting menen, is niet het moment van de aanvraag van de omgevingsvergunning maar het moment van de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunning bepalend voor de vraag of er een aanhaakplicht geldt als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1258 (windpark Hattemerbroek), onder, 17.2, en 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387 (windpark Hattemerbroek), onder 14.1). Vast staat dat de Wnb-ontheffing voor WT1 en WT2 op 19 mei 2022 is aangevraagd en daarmee dus vóór het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 7 februari 2023. Dat betekent dat er in zoverre geen aanhaakverplichting gold als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor. De omgevingsvergunning voor windturbines 1 en 2 kon dus worden verleend zonder natuurtoestemming en het is niet nodig dat al vaststaat dat de Wnb-ontheffing kan worden verleend. Of de ontheffing kan worden verleend, wordt hierna beoordeeld als de beroepen tegen het besluit van GS op de aanvraag om de ontheffing worden behandeld. De verwijzing Van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting naar de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2935, gaat niet op, omdat die zaak betrekking had op een andere situatie. In die zaak ging het namelijk om de vraag of de rechtbank terecht had overwogen dat de omgevingsvergunning had mogen worden verleend zonder een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten. De betogen slagen niet.
Aanhaakplicht: natuur
117. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat de omgevingsvergunningen niet verleend hadden kunnen worden. Daartoe stellen zij dat de maatvoering en de locatie van WT1 afwijkt van de situatie waarvoor op 23 november 2022 omgevingsvergunningen zijn verleend. Er is volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in zoverre dan ook niet voldaan aan de zogenoemde aanhaakverplichting van artikel 2.2aa van het Bor.
117.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 40 heeft overwogen, hebben provinciale staten zich op het standpunt mogen stellen dat op voorhand op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat het windpark significante gevolgen voor Natura 2000-gebied Rijntakken kan hebben, zodat geen passende beoordeling hoefde te worden gemaakt. Gelet hierop kon het college van GS zich ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning op het standpunt stellen dat de voorgenomen wijziging niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, en daarvoor geen aanpassing van de bij besluit van 14 oktober 2020 verleende vergunning op grond van de Wnb voor Windpark IJsselwind, die reeds bij uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2334, in rechte onaantastbaar is geworden, was vereist (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923, onder 25.1). Dat betekent dat er ook in zoverre geen aanhaakverplichting gold als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor. De betogen slagen niet.
De voorschriften van de beide omgevingsvergunningen
Versie Reken- en meetvoorschriften
118. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat diverse voorschriften van de beide omgevingsvergunningen, waaronder voorschrift 1, rechtsonzeker zijn, omdat niet is verwezen naar de versie van het Reken- en meetvoorschrift windturbines van 29 juni 2021, wat in bijlage 1 bij de regels van het PIP wel gebeurt. Omdat het hier gaat om een statische verwijzing had expliciet vastgelegd moeten worden dat het gaat om de versie van 29 juni 2021, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
118.1. In zowel de omgevingsvergunning voor WT1 en WT2 als in de omgevingsvergunning voor WT3 is in de begrippenlijst het begrip ‘reken- en meetvoorschrift windturbines’ als volgt gedefinieerd: "Het reken- en meetvoorschrift beschrijft de methode om de geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van windturbines en windturbineparken te bepalen. Het betreft de versie die als bijlage 4 is opgenomen bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, zoals deze gold op 29 juni 2021." Omdat in de omgevingsvergunningen expliciet is vastgelegd dat het gaat om de versie van 29 juni 2021, is er geen sprake van een rechtsonzekere situatie.
Het betoog slaagt niet.
Rijksdriehoekcoördinaten
119. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in voorschrift 2 ‘RD new’ ten onrechte niet gedefinieerd is. Voor zover er hier wordt verwezen naar de rijksdriehoekcoördinaten, is onduidelijk wat er met ‘new’ wordt bedoeld. Als dit inderdaad het geval is, staan deze op plekken die afwijken van de relevante gevels. De omgevingsvergunningen zijn daarom niet in overeenstemming met artikel 3.3.1, van de regels van het PIP, omdat daarin verwezen wordt naar de gevel van geluidgevoelige objecten. Bovendien beperkt dit artikel zich niet tot een zestal toetspunten, maar geldt deze bepaling voor alle gevels van geluidgevoelige objecten. In voorschrift 3 wordt gesproken over ‘geluidsbelasting op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein’. Ook in voorschrift 4, onder n, en voorschrift 6 wordt er gesproken over gevels in plaats van over de toetspunten van voorschrift 2. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting mag er geen discussie ontstaan over de vraag waar de normen precies gelden.
119.1. De Afdeling overweegt dat het college van GS heeft toegelicht dat met ‘RD new’ inderdaad de gangbare rijksdriehoekscoördinaten worden bedoeld. De classificatie "new" ten opzichte van "old" heeft te maken met het verschuiven van het middelpunt in 1968, waardoor er onder andere geen negatieve coördinaten meer mogelijk waren. Het college van GS heeft vervolgens toegelicht dat de omgevingsvergunningen een andere systematiek hebben dan de regels in het PIP. Waar het PIP in zijn algemeenheid eist dat de geluidsbelasting niet hoger mag zijn dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight, eisen de omgevingsvergunningen een maximale geluidsbelasting op concrete toetspunten. Deze toetspunten zijn gelegen op de gevel van maatgevende woningen in het gebied rondom de locatie van het windpark. De Afdeling kan de toelichting van het college van GS volgen en ziet geen reden om aan deze toelichting te twijfelen. Het college van GS hoefde in de term ‘RD new’ dus niet te definiëren. Ook maken de toetspunten in de omgevingsvergunningen niet dat er geen betekenis meer toekomt aan de bepalingen in het PIP.
Het betoog slaagt niet.
Verwijzing naar Reken- en meetvoorschrift windturbines
120. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er een akoestisch onderzoek met metingen verricht moet worden binnen een aantal maanden nadat de windturbines in gebruik worden genomen. De brongeluidsvermogens van de windturbines kunnen namelijk afwijken van de fabrieksopgave en er kunnen factoren van belang blijken die niet in de theoretische modellen zijn meegenomen. Voorschrift 11 van de beide omgevingsvergunningen lijkt hierin te voorzien, maar daarin wordt ten onrechte verwezen naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting komen artikel 9 en 10 daarin overeen met de artikelen 3 en 4 van de Handhavings- en rekenmethodiek, die als bijlage 1 bij de regels van het PIP hoort. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting verwijzen naar wat zij in het kader van het PIP hebben aangevoerd over de Handhavings- en rekenmethodiek.
In voorschrift 11 wordt voor de uitvoering van de bronsterktemeting verwezen naar de standaardmeetmethode van hoofdstuk 2 van het Reken- en meetvoorschrift, terwijl artikel 4, tweede lid, van de Handhavings-en rekenmethodiek (bijlage 1 bij de regels van het PIP) verwijst naar paragraaf 2.6 van het Reken- en meetvoorschrift. In andere paragrafen worden ook methoden voor het bepalen van de geluidsvermogens van windturbines gegeven. Ten onrechte wijken de beide genoemde artikelen van elkaar af, aldus [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting.
120.1. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben betoogd dat in de omgevingsvergunningen ten onrechte is verwezen naar het Reken- en meetvoorschrift windturbines en voor de onderbouwing daarvan hebben verwezen naar wat zij in het kader van het PIP hebben aangevoerd over het Reken- en meetvoorschrift, verwijst de Afdeling naar wat zij heeft overwogen onder 50.2. De Afdeling ziet in dit kader geen aanleiding voor een ander oordeel.
Over de uitvoering van de bronsterktemeting heeft het college van GS toegelicht dat de standaard meetmethode (hoofdstuk 2 t/m paragraaf 2.5) wordt gebruikt om de geluidbronvermogens te bepalen, die vervolgens worden gebruikt in de geluidberekeningen. Voor handhaving kan de versimpelde meetmethode voor handhaving, zoals beschreven in paragraaf 2.6, worden gebruikt, aldus het college van GS. De Afdeling kan de toelichting van het college van GS volgen en ziet geen reden om aan deze toelichting te twijfelen, ook omdat [appellante sub 2] en anderen, van de Garde en de stichting niet hebben uitgelegd waarom een bronsterktemeting conform voorschrift 11 ondeugdelijk zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Cumulatie van geluid
121. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betwisten dat met de geluidsnormen zoals deze zijn opgenomen in de omgevingsvergunningen voldaan kan worden aan artikel 3.3.1 van het PIP. In de omgevingsvergunning voor WT1 en WT2 is een andere geluidnorm opgenomen dan in die voor WT3, zodat er gezamenlijk voldaan kan worden aan de normen in artikel 3.3.1 van het PIP. Dat precies deze waarden in de omgevingsvergunningen ertoe leiden dat kan worden voldaan aan de voor alle drie de windturbines geldende normen, valt echter niet op te maken uit de stukken.
121.1. De Afdeling overweegt dat het college van GS in het verweerschrift heeft toegelicht dat de verschillende geluidnormen in voorschrift 2 van de omgevingsvergunningen volgen uit tabel 2.6 van het akoestisch onderzoek dat is gevoegd als bijlage 10 bij de omgevingsvergunningen. Uit de nadere stukken van 5 januari 2024 volgt dat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting deze tabel inmiddels hebben gezien. De Afdeling begrijpt dat tussen partijen niet langer in geschil is dat deze waarden ervoor zorgen dat voldaan kan worden aan de geluidsnorm in artikel 3.3.1 van het PIP. Voor zover [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in hun nadere stukken van 5 januari 2024 hebben gewezen op de mogelijkheid dat de bestaande windturbine wordt vervangen door een luidruchtiger exemplaar, overweegt de Afdeling dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is, waar het college van GS bij de verlening van de omgevingsvergunning voor WT1, WT2 en WT3 geen rekening mee hoefde te houden.
Het betoog slaagt niet.
Slagschaduw
122. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat er in voorschriften 14 en 15 van beide omgevingsvergunningen ten onrechte wordt gesproken over de schaduwduur als gevolg van alle windturbines. Zij wijzen ter onderbouwing hiervan naar wat zij in het kader van het PIP hebben betoogd over artikel 3.3.2, onder a, van de planregels van het PIP.
122.1. De Afdeling heeft onder 94.3 geconcludeerd dat artikel 3.3.2, onder a, van de planregels van het PIP op dit punt geen gebrek bevat. De Afdeling ziet in het kader van de voorschriften 14 en 15 van de omgevingsvergunningen geen aanleiding voor een ander oordeel op dit punt.
Het betoog slaagt niet.
123. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat voorschrift 14 ten onrechte vereist dat vier weken voor de ingebruikname van de windturbines door middel van een slagschaduwonderzoek wordt bevestigd dat aan de normen uit voorschrift 13 wordt voldaan. Volgens hen is dat niet mogelijk.
123.1. De Afdeling overweegt dat [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting dit betoog niet nader onderbouwd hebben. Alleen al om die reden kan dit betoog niet slagen.
Het betoog slaagt niet.
124. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat voorschrift 15 onvoldoende rechtszeker is, omdat de term schaduwgebied niet is gedefinieerd in de omgevingsvergunningen. Als hiermee hetzelfde wordt bedoeld als slagschaduwgebied in artikel 1.46 van de regels van het PIP, gelden hier dezelfde bezwaren over de minimale afdekking van 20% en het toestaan van 1 uur slagschaduw per jaar als die zij daarover hebben aangevoerd in het kader van het PIP.
124.1. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde in de omgevingsvergunningen de term schaduwgebied niet gedefinieerd te worden. De Afdeling overweegt dat het college van GS in het verweerschrift heeft bevestigd dat met de term schaduwgebied in voorschrift 15 hetzelfde wordt bedoeld als in artikel 1.46 van de regels van het PIP. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college van GS hier niet mag aansluiten bij de definitie voor slagschaduwgebied in het PIP. Op het betoog van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting over het toestaan van 1 uur slagschaduw in verband met de afschakeltijd en de minimale afdekking van 20%, is de Afdeling al onder 61.2 ingegaan in het kader van het PIP. De Afdeling ziet in het kader van de omgevingsvergunningen geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog slaagt niet.
125. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat in de omgevingsvergunningen ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen die als doel hebben om lichtschittering te voorkomen, zoals het aanbrengen van een anti-reflecterende coating.
125.1. De Afdeling overweegt dat in de regels van het PIP bepalingen zijn opgenomen die zien op het voorkomen van lichtschittering. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben niet onderbouwd waarom in de omgevingsvergunningen aanvullende voorschriften hierover opgenomen moesten worden. Reeds om die reden kan dit betoog niet slagen.
Het betoog slaagt niet.
Externe veiligheid
126. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat voorschrift 16 in de omgevingsvergunningen niet handhaafbaar is, omdat de vergunninghouders het niet zelf in de hand hebben of de windturbines voldoen aan de norm van een plaatsgebonden risico van 10-5 per jaar voor beperkt kwetsbare objecten en 10-6 voor kwetsbare objecten. Het is volgens hen namelijk mogelijk dat (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving van de turbines worden opgericht zodat er niet meer aan de norm wordt voldaan. Dit moet volgens [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting niet of niet alleen in de omgevingsvergunningen worden geregeld maar ook in het PIP.
126.1. De Afdeling overweegt dat, zoals het college van GS ook heeft toegelicht, de externe veiligheid ook is gewaarborgd in het PIP doordat er veiligheids- en vrijwaringszones zijn opgenomen. Deze zones beperken de mogelijkheden om (beperkt) kwetsbare objecten te realiseren.
Het betoog slaagt niet.
IJsworp
127. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting betogen dat niet alleen bij WT3, maar ook bij WT1 en WT2 in de vergunningvoorschriften expliciet voorgeschreven had moeten worden dat deze voorzien zouden worden van een ijsdetectiesysteem.
127.1. Gebleken is dat WT1 en WT2 ook worden voorzien van een ijsdetectiesysteem. Dit is echter, anders dan bij WT3, niet geborgd in de omgevingsvergunning. Het college van GS heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat het een vergunningvoorschrift waarin de aanwezigheid van een ijsdetectiesysteem wordt geborgd voor WT1 en WT2, anders dan voor WT3, niet noodzakelijk vindt. Zoals het college van GS ook in het verweerschrift heeft toegelicht, is de reden hiervoor de risicocategorisatie van de omgeving waar de windturbines gerealiseerd worden, waarvoor is aangesloten bij het Veiligheidsprotocol IJsafzetting Windturbines. In dit protocol valt WT3 onder categorie B-locatie "Beperkt kritisch" (turbinelocaties nabij doorgaande wegen, bij bemande gebouwen en op niet openbaar afgesloten terrein). WT1 en WT2 vallen onder categorie A-locatie "Niet kritisch" (turbinelocaties in het vrije veld, bij niet doorgaande wegen en op openbaar afgesloten terrein). De Afdeling is van oordeel dat, gelet op dit verschil in risicocategorie, het college van GS het voor WT1 en WT2, anders dan voor 3, niet noodzakelijk heeft hoeven vinden om de aanwezigheid van een ijsdetectiesysteem in de vergunning te borgen.
De betogen slagen niet.
GEWIJZIGDE WNB-ONTHEFFING
Inleiding
128. Zoals hiervoor vermeld in het procesverloop heeft het college van GS op 7 februari 2023 de bij besluit van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, aan IJsselwind B.V. en het waterschap verleende ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wnb voor de in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten gewijzigd.
129. Aan de gewijzigde ontheffing liggen de volgende onderzoeken ten grondslag:
- de notitie "Vliegbewegingen van watervogels in plangebied Windpark IJsselwind. Veldonderzoek in winter 2021/2022" van Bureau Waardenburg van 25 februari 2022 (de vogelnotitie van 25 februari 2022);
- de notitie "Sterfte onder vleermuizen als gevolg van aanvaringen met turbines van Windpark IJsselwind, Effectbepaling en- beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming" van Bureau Waardenburg van 18 januari 2023 (hierna: de vleermuisnotitie van 18 januari 2023).
Deze onderzoeken bouwen voort op de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bij besluit van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, verleende Wnb-ontheffing. Deze ontheffing is bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar geworden. Relativiteit
130. Het college van GS stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellante sub 2] en anderen tegen de gewijzigde ontheffing ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeft, omdat dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
130.1. Onder 90.10 heeft de Afdeling geconcludeerd dat [appellante sub 2] en anderen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de soortenbescherming in de Wnb. Dat betekent dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van de gewijzigde Wnb-ontheffing wegens de door [appellante sub 2] en anderen voorgedragen beroepsgronden. De Afdeling ziet daarom af van inhoudelijke bespreking van het beroep van [appellante sub 2] en anderen tegen de gewijzigde Wnb-ontheffing.
130.2. Hierna gaat de Afdeling alleen in op het beroep van de stichting tegen de gewijzigde Wnb-ontheffing.
Procesbelang
131. Het college van GS heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de stichting geen belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen de bij besluit van 7 februari 2023 gewijzigde Wnb-ontheffing. De enige wijziging in dit besluit ten opzichte van de bij besluit van 7 oktober 2019 verleende Wnb-ontheffing, die bij besluit van 8 januari 2020 is gewijzigd, is een wijziging van voorschrift 14 zodanig dat de stilstandvoorziening om het aantal slachtoffers onder vleermuizen te beperken, is aangescherpt. Volgens het college van GS zou de stichting in het geval haar beroep zou leiden tot een vernietiging van het besluit van 7 februari 2023 in een slechtere positie komen te verkeren. De bij besluit van 7 oktober 2019 verleende Wnb-ontheffing, die bij besluit van 8 januari 2020 is gewijzigd, is met de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar geworden en biedt minder bescherming voor de vleermuizen, aldus het college van GS. 131.1. De Afdeling stelt vast dat de gewijzigde Wnb-ontheffing is verleend naar aanleiding van een aanvraag daartoe die betrekking heeft op een vergroting van de afmetingen van de windturbines en een vrij ondergeschikte verschuiving van WT1, zoals in het PIP is voorzien en met de verleende omgevingsvergunningen mogelijk wordt gemaakt. De omstandigheid dat de bij besluit van 7 oktober 2019 verleende Wnb-ontheffing, die bij besluit van 8 januari 2020 is gewijzigd, inmiddels in rechte onaantastbaar is, betekent daarom niet dat de stichting geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de bij besluit van 7 februari 2023 gewijzigde Wnb-ontheffing. Indien dit besluit onrechtmatig is, is er immers geen verleende Wnb-ontheffing voor de situatie waarbij de afmetingen van de windturbines zijn vergroot en de locatie van WT1 enigszins is gewijzigd.
Toetsingskader verlening ontheffing vogels en vleermuizen
132. De Afdeling overweegt dat een ontheffing voor vogels onderscheidenlijk vleermuizen slechts kan worden verleend, als aan het bepaalde in artikel 3.3, vierde lid, onder a, b en c, van de Wnb respectievelijk artikel 3.8, vijfde lid, onder a, b en c, van de Wnb is voldaan. Dit betekent dat zo’n ontheffing alleen kan worden verleend, als voldaan wordt aan elk van de volgende drie voorwaarden: a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing, b. de ontheffing is nodig vanwege een in artikel 3.3, vierde lid, onder b, van de Wnb respectievelijk artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de Wnb genoemd belang en c. de maatregelen (waarmee is gedoeld op de activiteit(en) met het oog waarop de ontheffing wordt verleend) leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort(en) respectievelijk er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Algemene gronden
133. De stichting betoogt dat de gewijzigde Wnb-ontheffing onzorgvuldig is voorbereid omdat het besluit alleen is gericht aan "Waterschap Rijn en IJssel, T.a.v. College van Dijkgraaf en Heemraden" en er daarmee verwarring kan ontstaan over welke entiteit kan worden aangesproken voor het eventueel handelen in strijd met de gewijzigde Wnb-ontheffing.
133.1. De Afdeling stelt vast dat de stichting op de adressering van de brief met daarin de definitieve verlening van de gewijzigde Wnb-ontheffing wijst. In de gewijzigde Wnb-ontheffing zelf is vermeld dat de ontheffing is aangevraagd door de beide initiatiefnemers, te weten IJsselwind B.V. en Waterschap Rijn en IJssel. Het is uitgesloten dat daardoor verwarring kan ontstaan over het antwoord op de vraag welke entiteit kan worden aangesproken voor het eventueel handelen in strijd met de gewijzigde Wnb-ontheffing. In wat de stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt niet.
134. De stichting betoogt verder dat bij het verlenen van de gewijzigde Wnb-ontheffing in strijd is gehandeld met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, omdat niet alle op het ontwerp betrekking hebbende actualisatieonderzoeken met betrekking tot vleermuizen ter inzage zijn gelegd.
134.1. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 11 augustus 2022 tot en met 22 september 2022. Daarmee zijn de actualisatieonderzoeken - de vleermuisnotitie van 18 januari 2023 en de notitie "Gebiedsgebruik vleermuizen in plangebied Windpark IJsselwind. Veldonderzoek in zomer 2022" van Bureau Waardenburg van 15 november 2022 - stukken van na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Stukken die feitelijk niet bestonden kunnen ook niet ter inzage worden gelegd. Daarom kan wat de stichting aanvoert in zoverre geen strijd opleveren met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
Ontheffingsgronden
135. De stichting betoogt dat het college van GS geen ontheffing op grond van de Wnb heeft mogen verlenen. Volgens de stichting hebben deze windturbines in het grotere geheel van windparken in Nederland geen effect op het tegengaan van klimaatrisico’s en daarmee aan het beschermen van het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid.
135.1. Aan de ontheffing voor het windpark heeft het college van GS onder meer de ontheffingsgrond "in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid" als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 30, van de Wnb voor het opzettelijk doden van vleermuizen en artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 10, van de Wnb voor het opzettelijk doden van vogels ten grondslag gelegd. Windturbines zorgen voor hernieuwbare energie en hebben daarmee een positief effect op het milieu. Dit milieueffect is volgens het college van GS positief voor mens en dier. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van GS de gekozen ontheffingsgronden niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog slaagt niet.
136. De stichting voert verder aan dat de soortenbeschermingsontheffing niet kon worden verleend omdat het college van GS onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wnb en 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wnb is. Daartoe betoogt de stichting dat alternatieve locaties voor de windturbines en alternatieven zoals zonne-energie onvoldoende zijn bezien.
136.1. Het college van GS stelt zich op het standpunt dat met het project Windpark IJsselwind invulling wordt gegeven aan de regionale energiestrategieën (RES’en). De provincie Gelderland werkt mee aan zes RES’en. Eén van deze RES'en betreft de RES voor de Cleantech Regio. In december 2021 is de RES 1.0 voor deze regio vastgesteld. In deze RES geeft de regio aan 1,07 TWh te willen bijdragen aan de landelijke doelstelling voor het realiseren van hernieuwbare energie op land. 0,11 TWh hiervan bestaat uit windenergie. De locatie van Windpark IJsselwind (ten noorden van Zutphen) is in deze RES aangewezen als mogelijk geschikte locatie voor windenergie. De drie turbines van Windpark IJsselwind maken onderdeel uit van het bod van de RES 1.0. Windpark IJsselwind bestaat uit drie windturbines. Het opgetelde vermogen bedraagt 13,5 MW. Daarmee zal het windpark bijdragen aan het bereiken van de regionale doelstelling van 1,07 TWh, zo heeft het college van GS toegelicht. Verder heeft het college van GS erop gewezen dat er in de Omgevingsvisie van de provincie Gelderland, na zorgvuldige afweging van alle belangen, waarin ook ecologie is beoordeeld, concrete locaties voor windenergie zijn aangewezen. De locatie voor Windpark IJsselwind is één van deze locaties.
In hetgeen de stichting heeft aangevoerd, waaronder de enkele stelling dat voorrang wordt gegeven aan de winstbelangen van initiatiefnemers, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Voor zover de stichting heeft gewezen op alternatieven, zoals zonne-energie, overweegt de Afdeling dat dit geen onderdeel is van de hiervoor beschreven doelstelling en reeds daarom niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het betoog slaagt niet.
Uitgangspunten en onderzoeken
137. De stichting betoogt dat het college van GS de gewijzigde maatvoering van de windturbines en de nieuwe draaisnelheid van deze turbines ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag van de gewijzigde Wnb-ontheffing heeft betrokken. Daartoe stelt de stichting dat het college van GS in de zienswijzenota ten onrechte heeft verwezen naar het artikel van Hötker et al. "Impacts on biodiversity of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation" uit 2006, het artikel van Everaert "Collision risk and micro-avoidance rates of birds with wind turbines in Flanders" uit 2014 en het artikel van Grünkorn et al. "Ermittlung der Kollisionsraten von (Greif-)Vögeln und Schaffung planungsbezogener Grundlagen für die Prognose und Bewertung des Kollisionsrisikos durch Windenergieanlagen" uit 2018, omdat deze onderzoeken zich - kort gezegd - richten op windturbines met een kleinere maatvoering dan de windturbines waarvoor de Wnb-ontheffing is verleend.
137.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de zienswijzenota naar de onderzoeken van Hötker et al., Everaert en Grünkorn et al. is verwezen om aan te tonen dat locatiefactoren voor het bepalen van het aantal aanvaringsslachtoffers van groter belang zijn dan de afmetingen van de windturbines. De door de stichting geuite twijfel over deze onderzoeken gaat vooral over de vermeende effecten van andere afmetingen of eigenschappen van windturbines. Er bestaat volgens het college van GS echter geen lineair verband tussen het aantal aanvaringsslachtoffers en de grootte van het rotoroppervlak, de turbinehoogte en het vermogen van de turbine. Het aantal slachtoffers wordt vooral bepaald door de vliegintensiteit van vogels op rotorhoogte. De variatie in deze vliegintensiteit wordt veroorzaakt door het aantal vogels dat in het gebied voorkomt of dat het gebied doorkruist, de soortensamenstelling van deze vogels, hun vlieggedrag en vlieghoogte en mate van uitwijking. Deze omstandigheden zijn zorgvuldig betrokken in de onderzoeken van Royal HaskoningDHV en Bureau Waardenburg, die aan de bij besluit van 7 oktober 2019 verleende Wnb-ontheffing, die bij besluit van 8 januari 2020 is gewijzigd, ten grondslag zijn gelegd. Het effect van de afmetingen en het vermogen van de windturbines zijn niet bepalend voor de effectbeoordeling die moet worden verricht voor de wijziging van de Wnb-ontheffing.
Wat betreft de draaisnelheid van de windturbines heeft het college van GS zich op het standpunt gesteld dat de stichting weliswaar terecht naar voren heeft gebracht dat de draaisnelheid niet expliciet is betrokken in de onderzoeken die ten grondslag liggen aan de wijziging van de Wnb-ontheffing, maar dat dit ook niet nodig wordt geacht. Grotere windturbines staan namelijk doorgaans verder uit elkaar, de rotoren draaien op grotere hoogte boven de grond en vaak ook langzamer, waardoor vogels er makkelijker tussendoor en onderdoor kunnen vliegen.
137.2. In wat de stichting in algemene zin heeft aangevoerd over de maatvoering en de draaisnelheid van windturbines, ziet de Afdeling, gelet op de gegeven onderbouwing van het college van GS, geen aanleiding voor het oordeel dat het door het college van GS in dit verband verrichte onderzoek gebrekkig is geweest. De Afdeling ziet in de door de stichting geuite twijfel over de onderzoeken van Hötker et al., Everaert en Grünkorn et al. en de enkele stelling dat de nieuwe draaisnelheid van de gewijzigde windturbines niet bij de gewijzigde Wnb-ontheffing is betrokken namelijk geen aanleiding voor de conclusie dat het onderzoek naar en de beoordeling van de gevolgen van het windparkproject voor de soorten onvoldoende en gebrekkig is. De Afdeling tekent hierbij aan dat de stichting de juistheid van de toelichting van het college van GS over de onderzoeken van Hötker et al., Everaert en Grünkorn et al. en de draaisnelheid van de nieuwe turbines ook niet gemotiveerd heeft betwist.
Het betoog slaagt niet.
Staat van instandhouding van (in het bijzonder) de stormmeeuw, de ooievaar, de kolgans, de tafeleend en de rosse vleermuis
138. De stichting betoogt dat het onderzoek naar en de beoordeling van de gevolgen van de ontwikkeling voor in elk geval de stormmeeuw, de ooievaar, de kolgans, de tafeleend en de rosse vleermuis, waarvoor ontheffing is verleend, gebrekkig is. Daartoe stelt zij in het bijzonder dat niet aan het door het ORNIS-comité geformuleerde 1%-mortaliteitscriterium had mogen worden getoetst, omdat deze norm niet (meer) geschikt is om de effecten van het windpark op de stormmeeuw, de ooievaar, de kolgans, de tafeleend en de rosse vleermuis te beoordelen. Daartoe stelt de stichting - kort gezegd - dat het mortaliteitscijfer wordt ontleend aan de natuurlijke sterfte van de landelijke populatie, terwijl in de beoordeling van de cumulatieve effecten alleen Windpark IJsselwind en andere vergunde, maar nog niet-gerealiseerde windparken in de omgeving zijn betrokken. Ten onrechte zijn andere vergunde, maar nog niet-gerealiseerde windparken uit de rest van Nederland buiten beschouwing gebleven. Als die laatstgenoemde windparken in de beoordeling zouden zijn betrokken, dan wordt het 1%-mortaliteitscriterium voor meerdere in de ontheffing genoemde vogel- en vleermuissoorten overschreden, zo betoogt de stichting. Ter onderbouwing wijst de stichting op een tabel met een berekening die bij haar beroepschrift is gevoegd. De stichting wijst er verder op dat het toepassen wordt bekritiseerd in het artikel van Schippers en anderen "Mortality limits used in wind energy impact assessment underestimate impacts of wind farms on bird populations" van 30 maart 2020 en het artikel van Bastmeijer: "Onderzoek naar de betekenis van ‘de gunstige staat van instandhouding’, met name in het kader van de beoordeling van ontheffingsaanvragen onder de Wet natuurbescherming" van februari 2018. Daarnaast betoogt de stichting dat uit de aanmeldnotitie van 29 maart 2022 volgt dat de staat van instandhouding van de stormmeeuw matig ongunstig is. In dat geval moet het 1%-criterium volgens haar met terughoudendheid worden toegepast. De ooievaar, de kolgans en de rosse vleermuis kennen weliswaar geen ongunstige staat van instandhouding, maar niet is uitgesloten dat ook voor die soorten de staat van instandhouding verslechtert, zodat ook voor deze soorten het 1%-criterium terughoudend moet worden toegepast, zo stelt de stichting. Tot slot voert de stichting aan dat de gevolgen van (geluids)trillingen als gevolg van de windturbines in de aan de gewijzigde Wnb-ontheffing ten grondslag liggende onderzoeken in onvoldoende mate zijn bezien.
138.1. Het college van GS stelt zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160 (Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding), en van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2384 (Windpark Den Tol), op het standpunt dat met onderzoek naar de lokale cumulatieve effecten kan worden volstaan. Dat kan, als uit dat onderzoek volgt dat de ontheffing op grond van de Wnb geen of geringe gevolgen heeft op lokaal niveau en daarmee ook geen impact heeft op de staat van instandhouding van de betrokken vogel- en vleermuissoortenpopulaties. Wel moet een overschatting van de populatie worden vermeden. Dat laatste is volgens het college van GS gedaan, omdat door te kijken naar de effecten van de soortenbeschermingsontheffing in het lokale gebied en op de lokale populatie van de betrokken vogel- en vleermuissoorten is gekeken naar het gebied waarin de effecten het meest merkbaar zijn. Uit de vogelnotitie van 25 februari 2022 volgt dat de effecten van het gewijzigde project op beschermde vogelsoorten in dezelfde ordegrootte liggen als in de Wnb-ontheffing van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020. Daarbij heeft het college van GS erop gewezen dat een actualisatie van de cumulatietoets niet nodig was, omdat ten tijde van het wijzigen van de onherroepelijke Wnb-ontheffing zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. Uit de notitie "Aanvaringsslachtoffers windpark IJsselwind" van Royal HaskoningDHV van 25 september 2018, die aan dat besluit ten grondslag is gelegd, volgt volgens het college van GS dat voor de stormmeeuw, ooievaar, de kolgans en de tafeleend het criterium niet wordt overschreden, als uitsluitend wordt gekeken naar de effecten van Windpark IJsselwind. Als de effecten in cumulatie worden beschouwd met de in aanmerking genomen windparken kan het 1%-criterium voor de stormmeeuw worden benaderd en voor de ooievaar en kolgans worden overschreden. Bij de laatstgenoemde vogelsoorten leidt deze overschrijding volgens het college van GS echter niet tot verslechtering van de staat van instandhouding, zo volgt uit het onderzoek van 25 september 2018. Er treden verder geen slachtoffers op onder de tafeleend, aldus het college van GS in het nadere verweerschrift.
De vleermuisonderzoeken zijn in het kader van de wijziging van de ontheffing geactualiseerd. De resultaten van de nieuwe effectbepaling zijn opgenomen in de vleermuisnotitie van 18 januari 2023. Hieruit volgt dat de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, kleine dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger in het projectgebied zijn aangetroffen. Op basis van de soortensamenstelling is voor Windpark IJsselwind het aantal slachtoffers per soort berekend. Omdat voor de kleine dwergvleermuis en de laatvlieger slechts incidenteel een slachtoffer wordt verwacht is deze verder niet meegenomen in de effectbeoordeling. De sterfte als gevolg van het project blijft voor de gewone dwergvleermuis, de ruige vleermuis en de rosse vleermuis onder het 1%-mortaliteitscriterium. Als de effecten in cumulatie worden beschouwd met de in aanmerking genomen windparken blijven de aantallen eveneens onder het 1%-mortaliteitscriterium. Er treden verder geen slachtoffers op onder de rosse vleermuis. Voor deze laatste soort is in voorschrift 14 een mitigerende maatregelen genomen in de vorm van een stilstandvoorziening zodat met zekerheid is uitgesloten dat het 1%-mortaliteitscriterium wordt overschreden, zo heeft het college van GS toegelicht. Gelet op de wijziging van het vleermuisprotocol en de gehanteerde worst-case benadering ten aanzien van de rosse vleermuis is dit voorschrift aangescherpt.
Wat betreft de gestelde geluidhinder als gevolg van de windturbines met mogelijke effecten voor de soorten heeft het college van GS zich op het standpunt gesteld dat hinder die vogels en vleermuizen kunnen ondervinden van windturbines een resultaat is van het totaal aan geluid, de schaduw en de fysieke aanwezigheid van de turbines. De mate waarin windturbines door deze factoren samen een verstorend effect hebben, verschilt per soort. Daartoe worden empirisch verstoringsafstanden vastgesteld. De vastgestelde afstand voor een specifieke soort is een worst-case effect van alle factoren gezamenlijk. Op basis van de verstoringsafstanden heeft het college van GS geconcludeerd dat als gevolg van het windpark geen sprake is van opzettelijke verstoring die van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding, zo heeft het college van GS toegelicht.
Het college van GS meent al met al op basis van het verrichte onderzoek en de aanvullingen daarop - de vogelnotitie van 25 februari 2022 en de vleermuisnotitie van 18 januari 2023 - dat het Windpark IJsselwind niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de vogelsoorten en er met het Windpark IJsselwind geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de vleermuissoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, waarvoor de gewijzigde Wnb-ontheffing is verleend.
138.2. Onder verwijzing naar in het bijzonder de reeds in de vorige overweging genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, overweegt de Afdeling dat het 1%-mortaliteitscriterium mag worden gehanteerd als uitgangspunt om te bepalen of gelet op de te verwachten aantallen slachtoffers door windturbines, afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van in dit geval vogel- en vleermuissoorten. Zoals ook is overwogen in die uitspraak en de daarin genoemde eerdere rechtspraak van de Afdeling, mag dit criterium ook worden toegepast voor de beoordeling van de gevolgen van windturbines voor de staat van instandhouding van betrokken vogel- en vleermuispopulaties die onder druk staan, zij het dat het criterium omzichtig moet worden gehanteerd. Verder moeten ook de mogelijke cumulatieve effecten die deel uitmaken van de staat van instandhouding, bij de verlening van een ontheffing worden betrokken. De Afdeling ziet in wat de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding om op de vorengenoemde jurisprudentie terug te komen en ook geen reden om in dit geval niet uit te gaan van het voornoemde 1%-mortaliteitscriterium. In de verwijzing door de stichting naar de artikelen van Schippers e.a. van 30 maart 2020 en van Bastmeijer van februari 2018 ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat het 1%-mortaliteitscriterium voor vogel- en vleermuissoorten in dit geval niet had mogen worden toegepast. Uit het artikel van Schippers e.a. volgt dat een kleine sterfte kan leiden tot een relatief grote afname van een populatie, maar daarmee wordt nog niet de conclusie getrokken dat het 1%-mortaliteitscriterium niet kan worden gebruikt. Het onderzoek van Bastmeijer geeft evenmin (wetenschappelijk) tegenbewijs voor het hanteren van het 1%-mortaliteitscriterium. Ook blijkt uit de artikelen van Schippers e.a. en Bastmeijer niet dat het 1%-mortaliteitscriterium niet in de hier concreet aan de orde zijnde situatie zou kunnen worden gebruikt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van GS bij de verrichte cumulatieve effectbeoordeling voldoende acht geslagen op de hiervoor genoemde aspecten. Zo is een beoordeling verricht van de staat van instandhouding van de betrokken vogel- en vleermuissoorten waarbij ook gekeken is naar de invloed van bestaande windturbines en is voor bepaalde vogel- en vleermuissoorten een nadere ecologische beoordeling verricht in verband met de gewijzigde Wnb-ontheffing, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de vogelnotitie van 25 februari 2022 en de vleermuisnotitie van 18 januari 2023. De stichting heeft de uitkomsten van deze (cumulatieve) effectbeoordeling ook niet - aan de hand van een deskundig tegenonderzoek - bestreden. De verwijzing van de stichting naar de door hen overgelegde tabel is hiervoor onvoldoende. De stichting heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijke verstoring door geluid dermate groot is dat daardoor de gunstige staat van instandhouding van vogels en vleermuizen in gevaar komt. De enkele stelling dat een grotere rotordiameter grotere effecten met zich brengt, acht de Afdeling niet voldoende voor een ander oordeel. Met de enkele verwijzing naar artikelen over geluidshinder van windturbines en de gevolgen daarvan voor soorten heeft de stichting evenmin de juistheid van het standpunt van het college van GS ondergraven dat het windpark niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de vogelsoorten en de vleermuissoorten, waarvoor de gewijzigde Wnb-ontheffing is verleend.
138.3. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in wat de stichting heeft aangevoerd, geen grond gevonden kan worden voor de conclusie dat het college van GS het door het ORNIS-comité geformuleerde 1%-mortaliteitscriterium op een onjuiste wijze heeft toegepast bij de beoordeling van de gevolgen voor de staat van instandhouding van de vogelsoorten en de vleermuissoorten, waarvoor de ontheffing is verleend. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken dat de door het college van GS verrichte (cumulatieve) effectbeoordeling ontoereikend is. De conclusie is dat het college van GS zijn standpunt dat het voorziene windpark niet leidt tot afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de populatie van de vogelsoorten en er met deze ontwikkeling geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de vleermuissoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan - en in het bijzonder van de stormmeeuw, de ooievaar, de kolgans, de tafeleend en de rosse vleermuis - op de vogelnotitie van 25 februari 2022 en de vleermuisnotitie van 18 januari 2023 heeft mogen baseren.
Het betoog slaagt niet.
Voorschrift 14 (minimaliseren slachtoffers onder vleermuizen)
139. De stichting kan zich niet verenigen met ontheffingsvoorschrift 14 over de stilstandvoorziening om het aantal slachtoffers onder vleermuizen te minimaliseren. Volgens haar ontbreekt ten onrechte een monitorings- en evaluatieverplichting. Uit het voorschrift volgen namelijk geen voorwaarden waaronder het bevoegd gezag het systeem en het algoritme goedkeurt. Volgens de stichting is dan ook aannemelijk dat er alsnog schadelijke effecten op de vleermuizen ontstaan.
139.1. Voorschrift 14 luidt:
"Teneinde het jaarlijks aantal slachtoffers onder vleermuizen te minimaliseren, zijn de turbines ofwel voorzien van een stilstandvoorziening, die wordt ingeschakeld bij de volgende omstandigheden:
a. bij windsnelheden kleiner dan 6 m/s op ashoogte, én
b. in de periode dat vleermuizen actief zijn, nl. van 1 april tot 15 oktober, én c. vanaf zonsondergang tot zonsopkomst, én
d. bij temperaturen boven de 10 graden C, én
e. bij droog weer (< 1 mm per uur).
Als alternatief voor het stilstand systeem kunt u gebruik maken van geautomatiseerde vleermuisdetectiesystemen. Wanneer het vleermuisdetectiesysteem vleermuisactiviteit waarneemt, dienen bij windsnelheden kleiner dan 6 m/s op ashoogte de turbines in de vaanstand te worden gezet, dan wel niet te worden opgestart. Initiatiefnemer levert voordat de turbines in gebruik genomen worden een door bevoegd gezag te accorderen nadere onderbouwing van het te hanteren algoritme."
139.2. De Afdeling overweegt dat een monitorings- en evaluatieverplichting naar haar aard alleen een proactieve maatregel mag zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:387 (Windpark Oostpolder), onder 10). De reden hiervoor is dat op het moment van de ontheffingsverlening duidelijk moet zijn dat aan het vereiste van artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Wnb is voldaan. Bij het opleggen van zo’n plicht zal het bevoegd gezag moeten motiveren waarom het meent dat monitoring en evaluatie nodig is en hierbij alle in aanmerking komende belangen afwegen. Het college komt hierbij beleidsruimte toe. Het college van GS heeft afgezien van het opleggen van een specifieke monitorings- en evaluatieverplichting. Het college van GS heeft toegelicht dat in voorschrift 14 voor het beperken van vleermuisslachtoffers een stilstandvoorziening met een vast algoritme is opgenomen in de voorschriften. Hiervoor is een alternatief geboden in de vorm van een detectiesysteem dat de stilstand inwerking zet als daadwerkelijk vleermuizen worden gedetecteerd. Het college van GS meent dat een monitorings- en evaluatieverplichting onnodig bezwarend is voor de ontheffingaanvrager. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van GS gelet op de aan hem toekomende beleidsruimte van het voorschrijven van een monitoringsplicht mogen afzien.
Het betoog slaagt niet.
GEWIJZIGDE WATERVERGUNNINGEN
Inleiding
140. Zoals hiervoor vermeld in het procesverloop heeft het college van DH bij onderscheidenlijke besluiten van 7 februari 2023 de bij besluiten van 10 oktober 2019 aan IJsselwind B.V. respectievelijk het waterschap verleende watervergunningen gewijzigd voor
- het realiseren en behouden van WT1 en WT2 met bijbehorende werkzaamheden in het bergingsgebied en tevens keurzone van de Oude Eefsebeek respectievelijk binnen de keurzone van de primaire kering, normtraject 51-5 tussen dp 20 en 21;
- het realiseren en behouden van WT3 met bijbehorende werkzaamheden binnen de keurzone van de primaire kering, normtraject 50-2 tussen dp 135-136, aan de zuidzijde van het Twentekanaal.
140.1. Aan de gewijzigde watervergunningen ligt de verschilnotitie met de "Effecten gewijzigde afmetingen en locatie op waterkering" van Royal HaskoningDHV van 22 maart 2022 (hierna: verschilnotitie van 22 maart 2022) ten grondslag. Dit bouwt voort op het geohydrologisch rapport van 22 november 2018 van Royal HaskoningDHV (hierna: het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018) dat aan de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende watervergunningen ten grondslag is gelegd. Deze besluiten zijn bij uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1025, in rechte onaantastbaar geworden. Toetsingskader verlening watervergunning
141. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:887) kent artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning is slechts mogelijk voor zover de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet. Beleidsregels
142. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betwisten dat de windturbines nabij de primaire waterkeringen en het bergingsgebied binnen de Beleidsregels waterkeringen die in de bestreden besluiten worden genoemd, passen.
142.1. Het college van DH heeft toegelicht dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag gebruik wordt gemaakt van beleidsregels behorende bij de keur van het Waterschap Rijn en IJssel. In deze beleidsregels staan toetsingscriteria voor een vergunningaanvraag voor een ‘tijdelijk bouwwerk’ - waaronder in de beleidsregels ook windturbines worden verstaan - in of nabij een waterkering die onder beheer valt van het waterschap. In de verschilnotitie van 22 maart 2022, bezien in samenhang met het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018, is aan deze criteria getoetst. In wat [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om die toets onjuist of onvolledig te achten. Het college van DH heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de windturbines binnen de Beleidsregels waterkeringen passen.
De betogen slagen niet.
Op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken
143. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen dat zij de aanvragen en de stukken behorende bij de aanvragen niet bij hun zienswijzen over het ontwerpbesluiten hebben kunnen betrekken, omdat deze niet ter inzage waren gelegd.
143.1. De Afdeling overweegt dat de aanvragen en de stukken behorende bij de aanvragen behoren tot de op het ontwerpbesluiten betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluiten. Deze stukken hebben in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet met de ontwerpbesluiten (digitaal) ter inzage gelegen, zoals het college van DH in het verweerschrift ook heeft onderkend. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De aanvraagformulieren en de daarbij behorende stukken hebben [appellante sub 2] en anderen en de stichting met het verweerschrift van 17 mei 2023 alsnog gekregen. Zij zijn in de gelegenheid geweest daarop te reageren. Van enige benadeling door het aanvankelijke ontbreken van de betreffende stukken is niet gebleken.
Type windturbine
144. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen dat de gewijzigde watervergunningen onvoldoende concreet en objectief begrensd zijn over het type windturbine dat is toegestaan. Hierdoor is niet duidelijk welke windturbines zullen worden gerealiseerd en wat het effect is op de omgeving.
144.1. Het college van DH stelt zich op het standpunt dat bij de aanvraag voor de wijziging van de watervergunningen het type windturbine nog niet bekend was. De gewijzigde watervergunningen zijn daarom verleend voor een bandbreedte, waarbinnen in de verschillende onderzoeken de zogenoemde worst-case gevolgen in beeld zijn gebracht.
144.2. Anders dan [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen, is niet vereist dat in de vergunningaanvragen al een keuze wordt gemaakt voor het type windturbine. Bij de beoordeling van de aanvragen voor de gewijzigde watervergunningen is het college van DH terecht uitgegaan van een worst-casebenadering. Het college van DH heeft daarom in dit geval kunnen volstaan met het verbinden van een voorschrift aan de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende watervergunningen dat tenminste vier weken voor aanvang van de verschillende werkzaamheden gegevens moeten worden aangeleverd over de definitieve keuze van het type windturbine. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de gevolgen voor [appellante sub 2] en anderen en de stichting niet groter kunnen worden dan is berekend in de worst-case benadering. Het type windturbine dat wordt gekozen kan maximaal de effecten teweegbrengen zoals is berekend in het worst-case scenario of minder grote effecten teweegbrengen. Nog daargelaten dat [appellante sub 2] en anderen en de stichting niet duidelijk hebben gemaakt wat de relevantie is van het type windturbine voor de gewijzigde watervergunningen.
De betogen slagen niet.
Geohydrologisch onderzoek
145. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen dat de gewijzigde watervergunningen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet genoemde doelstellingen zijn verleend. Zij voeren daartoe enkele redenen aan.
145.1. In de eerste plaats voeren [appellante sub 2] en anderen en de stichting aan dat het realiseren van WT1 leidt tot een verhoogde kans op wateroverlast omdat het bergingsvolume in het bergingsgebied afneemt. Dit bergingsgebied is nodig voor de compensatie van het verloren gaan van waterbergende capaciteit als gevolg van de aanleg van de rondweg N348 Zutphen-Eefde. Aan die compensatie wordt ten onrechte afbreuk gedaan. Het realiseren van WT2 nabij een waterkering leidt voorts tot negatieve gevolgen voor de sterkte van de waterkering. Dit leidt op zijn beurt tot een verhoogde kans op overstromingen en wateroverlast. Verder achten [appellante sub 2] en anderen en de stichting het niet ondenkbaar dat hun percelen door kwel en piping vervuild raken met gebiedsvreemd water. Tot slot zijn [appellante sub 2] en anderen en de stichting met het realiseren van WT3 bevreesd voor verontreiniging van hun percelen.
145.1.1. Aan de watervergunningen van 10 oktober 2019 ligt uitgebreid onderzoek ten grondslag. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018. Uit dit onderzoek volgt dat de waterveiligheid gewaarborgd blijft, mits enkele voorzorgsmaatregelen worden genomen. Het gaat daarbij om het monitoren van trillingen, het aanbrengen van een grondverdringend paalsysteem en het uitvoeren van de werkzaamheden bij hoogwater. In de watervergunningen die in rechte onaantastbaar zijn, zijn hiervoor maatregelen als vergunningvoorschrift opgenomen. Naar aanleiding van de wijzigingen van het project is de verschilnotitie van 22 maart 2022 opgesteld. Hieruit volgt dat de effecten van de wijzigingen van het project verwaarloosbaar klein zijn en dat daarom de conclusies en aanbevelingen uit het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018 kunnen worden gehandhaafd.
Het college van DH heeft over WT1 toegelicht dat het bergingsgebied bedoeld is voor het bergen van overvloedig water uit de Oude Eefsebeek op momenten waarop de capaciteit van het gemaal in de Oude Eefsebeek niet toereikend is. Deze situatie kan zich voordoen als er gelijktijdig hoge waterstanden zijn op het Twentekanaal en er een hoge afvoer is op de Oude Eefsebeek. De waterberging heeft dus als doel wateroverlast vanwege de Oude Eefsebeek tegen te gaan. Uit de verschilnotitie van 22 maart 2022, bezien in samenhang met het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018, volgt dat de afname van het bergend vermogen van het bergingsgebied door de voet en de fundering van WT1 dermate klein is, dat deze als nihil wordt beschouwd en geen gevolgen heeft voor het waterbergend vermogen van het gebied. Met betrekking tot WT2 heeft het college van DH toegelicht dat de waterveiligheid gewaarborgd blijft. Als het hoogwater is, ontstaat er per definitie kwel. Dat is gebruikelijk en karakteriseert her rivierengebied tijdens hoogwater. Dat heeft geen effect op de waterkering. Kwel is daarom niet specifiek onderzocht in het kader van de waterveiligheid. In het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018 is de kans op piping beoordeeld. Het grootste gedeelte van het waterstaatswerk bestaat uit zand. Zand is niet gevoelig voor piping. Er zijn enkele delen waar klei in de bodemlaag is aangetroffen en piping eventueel van invloed zou kunnen zijn op het waterstaatswerk. Om piping te voorkomen is aanbevolen om een grondverdringend paalsysteem toe te passen. Daarnaast is aanbevolen om de werkzaamheden onder normale omstandigheden te laten plaatsvinden. Dit houdt in dat de werkzaamheden dienen plaats te vinden met een maximale buitenwaterstand van NAP +5,85 m. Wat betreft WT3 heeft het college van DH erop gewezen dat de gewijzigde watervergunningen niet zien op eventuele (hydrologische) verontreinigingen die kunnen optreden als gevolg van een calamiteit bij WT3.
[appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie in de verschilnotitie van 22 maart 2022, bezien in samenhang met het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018, dat - kort gezegd - de waterveiligheid met het toepassen van enkele voorzorgsmaatregelen gehandhaafd blijft en de stabiliteit van de waterkering gegarandeerd blijft, onjuist is. Ook anderszins hebben [appellante sub 2] en anderen en de stichting niet aannemelijk gemaakt dat moet worden getwijfeld aan de toelichting van het college van DH.
145.2. In de tweede plaats stellen [appellante sub 2] en anderen en de stichting dat niet staande kan worden gehouden dat - zoals uit de verschilnotitie van 22 maart 2022 volgt - de faalkansen als gevolg van de wijzigingen van het windpark toenemen, maar dat deze wel binnen de gestelde eisen blijven. Daarnaast stellen [appellante sub 2] en anderen en de stichting dat onduidelijk is of de voorgestelde maatregel ten aanzien van monitoring afdoende is. Een en ander klemt volgens [appellante sub 2] en anderen en de stichting temeer nu er in de verschilnotitie van 22 maart 2022 geen rekening mee is gehouden dat de windturbines met de wijzigingen een grotere massa en fundering hebben, waardoor meer trillingen en daarmee inklinking en piping ontstaan en ook bij de aanleg eerder schade in en aan de waterkering kan optreden. Verder wijzen [appellante sub 2] en anderen en de stichting erop dat bij het bespreken van de ondergrondse effecten de massa’s van de bovengrondse elementen van de windturbines ten onrechte niet naar voren komen. Al met al kan monitoring achteraf volgens hen niet in de plaats komen van onvoldoende berekeningen vooraf.
145.3. Het college van DH stelt zich op het standpunt dat uit de verschilnotitie van 22 maart 2022 volgt dat de waterkerende functie gewaarborgd blijft tijdens de bouw-, gebruiks- en verwijderingsfase van de windturbines. Ter beoordeling van de ondergrondse effecten is in de verschilnotitie van 22 maart 2022 een aanvullende stabiliteitsberekening uitgevoerd om de invloed van de grotere/diepere ontgraving te onderzoeken. Daarbij heeft het college van DH toegelicht dat voor de ondergrondse effecten het gewicht van de windturbine niet bepalend is. De beïnvloeding van de ondergrond voor statische belastingen beperkt zich tot enkele meters rondom de fundering. Vanwege de grote afstand tot de waterkering wordt de statische belasting niet relevant geacht voor de beïnvloeding van de waterveiligheid. Wel zijn de variabele belastingen, ofwel de trillingen, van belang omdat deze verder reiken. De invoer voor de berekeningen is dan ook de trilling, veroorzaakt tijdens het heien van de funderingspalen en/of tijdens het draaien van de bladen. De trillingen waren al beoordeeld in het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018. Hieruit volgde dat de bouw en het gebruik van de windturbines kunnen voldoen aan de strenge veiligheidseisen, die gelden voor de waterkering. In de verschilnotitie van 22 maart 2022 wordt geconcludeerd dat de wijziging van het project niet leidt tot een andere conclusie. Ter beoordeling van de bovengrondse effecten zijn de faalkansberekeningen opnieuw gemaakt. Daarnaast heeft het college van DH toegelicht dat monitoring reeds onderdeel was van de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende watervergunningen, namelijk in voorschrift 12. Dit voorschrift is in de gewijzigde watervergunningen beperkt aangevuld, om de inhoud van het monitoringsplan te verduidelijken. Het doel van monitoring moet worden geplaatst in het kader van toezicht en handhaving. Met monitoring kan namelijk worden aangetoond dat er geen deformatie van de waterkering optreedt en de trillingen niet groter zijn, dan in berekeningen zijn aangenomen, aldus het college van DH. In de "Oplegnotitie Windpark IJsselwind" van Royal HaskoningDHV van 12 juli 2024 is naar aanleiding van de beroepsgronden van [appellante sub 2] en anderen en de stichting nog een nadere toelichting gegeven op de verschilnotitie van 22 maart 2022 over faalkansen en monitoring. [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben hier niet meer op gereageerd.
In wat [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de toelichting van het college van DH. De Afdeling kan het college van DH dan ook volgen in het standpunt dat de faalkansen binnen de gestelde eisen blijven en monitoring achteraf niet in de plaats komt van berekeningen vooraf.
145.4. Gelet op al het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gewijzigde watervergunningen zijn verleend in strijd met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet.
De betogen slagen niet.
Voorschriften
146. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen dat in de gewijzigde watervergunningen in het kader van de waterberging voor de toegangsweg semiverharding/halfverharding had moeten worden gedefinieerd of dwingend voorgeschreven. Ook voor opstelplaatsen had volgens [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] halfverharding in de gewijzigde watervergunningen voorgeschreven moeten worden.
146.1. Het college van DH stelt zich op het standpunt dat het niet noodzakelijk is om halfverharding dwingend voor te schrijven, omdat het verplaatsen van de locatie van de toegangsweg, kraanopstelplaats en bouwwegen geen effect heeft op de waterbergende functie van het gebied.
146.2. [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben de toelichting van het college van DH niet gemotiveerd betwist, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om daaraan te twijfelen. Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van DH in de gewijzigde watervergunningen nadere voorschriften had moeten opnemen over halfverharding.
De betogen slagen niet.
147. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen verder dat ten onrechte geen voorschrift is opgenomen over de eis voor het toepassen van grondverdringende funderingsplan zonder verzwaarde voet.
147.1. De Afdeling stelt vast dat in de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende watervergunningen in voorschrift 13 onderscheidenlijk 14 een voorschrift hierover is opgenomen. In wat [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college een dergelijk voorschrift ook aan de gewijzigde watervergunningen had moeten verbinden.
De betogen slagen niet.
148. [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen ook dat de aanvulling van voorschrift 12 in de gewijzigde watervergunningen onduidelijk is. Het voorschrift regelt niet hoe vaak de metingen moeten worden uitgevoerd en onder welke voorwaarden zal worden ingestemd met het monitoringsplan. Zij achten dit in strijd met de rechtszekerheid.
148.1. Het college van DH heeft toegelicht dat de wijze van monitoring (dus ook hoe vaak er wordt gemeten) wordt geconcretiseerd in een monitoringsplan. Dat blijkt uit voorschrift 12 van de gewijzigde watervergunningen. Goedkeuring wordt pas gegeven als de vergunninghouder hiermee aantoonbaar kan maken dat er geen deformatie van de waterkering optreedt. Dat blijkt uit voorschrift 12 van de onherroepelijke watervergunningen. In wat [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gewijzigde watervergunningen in zoverre in strijd met de rechtszekerheid moeten worden geacht.
De betogen slagen niet.
Ontmanteling van de windturbines
149. [appellante sub 2] en anderen en de stichting stellen dat ten onrechte de effecten van de ontmanteling niet vergund zijn. Volgens hen maakt de verwijdering van de windturbines deel uit van het project.
149.1. Het college van DH stelt zich op het standpunt dat voor het uitvoeren van de ontmanteling van de windturbines een watervergunning moet worden aangevraagd. Daarmee worden de waterbelangen afdoende beschermd en hoeft in het kader van de nu verleende gewijzigde watervergunningen geen nadere toets te worden uitgevoerd van de mogelijke effecten van de ontmanteling. Uit de verschilnotitie van 22 maart 2022, bezien in samenhang met het geohydrologisch onderzoek van 22 november 2018, volgt verder dat de verwachting is dat de watervergunning voor het ontmantelen van de windturbines te zijner tijd onder voorwaarden kan worden verleend, aldus het college van DH.
149.2. De Afdeling overweegt dat de ontmanteling van de windturbines beschouwd kan worden als een project op zich, waarvan te zijner tijd zal moeten worden beoordeeld of het vergunningplichtig is, gelet op de dan geldende wet- en regelgeving en omstandigheden in het gebied. Alleen al daarom kunnen deze betogen niet slagen.
Inlassen beroepsgronden
150. [appellante sub 2] en anderen en de stichting hebben verder in hun beroepschriften vermeld dat de gronden tegen de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende en inmiddels in rechte onaantastbaar geworden watervergunningen als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. De Afdeling ziet in de enkele verwijzing naar eerdere gronden onvoldoende aanleiding die gronden te behandelen. Het had op de weg van [appellante sub 2] en anderen en de stichting gelegen om in de beroepschriften, andere stukken of op de zitting redenen aan te voeren waarom die gronden over de bij besluiten van 10 oktober 2019 verleende en inmiddels in rechte onaantastbaar geworden watervergunningen ook tegen de gewijzigde watervergunningen actueel zijn. Dat hebben zij niet gedaan.
OVERIG
151. [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben verzocht om inschakeling van de STAB. Zo kunnen vooral de aanvaardbaarheid van onder meer de volgende aspecten worden geëvalueerd: de jaargemiddelde dosisnorm, de handhavings- en rekenmethodiek, het door het ORNIS-comité geformuleerde 1%-mortaliteitscriterium, geurhinder, externe veiligheid, bodem-/grondwaterverontreiniging en de waterveiligheid.
151.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het vragen van een deskundigenbericht aan de STAB, omdat - zoals hiervoor is gebleken - de betogen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting geen reden geven om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeken die ten grondslag liggen aan de bestreden besluiten.
152. Voor zover de beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting niet slagen, laat de Afdeling in het midden of het relativiteitsvereiste hier in de weg staat aan de vernietiging van de bestreden besluiten.
EINDCONCLUSIE
Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1]
153. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
154. Deze uitspraak is voor [appellant sub 1] een einduitspraak, zodat de procedure voor hem hiermee ten einde komt.
155. Provinciale staten en het college van GS hoeven geen proceskosten van [appellant sub 1] te vergoeden.
Conclusie ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting
156. De beroepen van [appellante sub 2] en anderen en de stichting, voor zover gericht tegen de gewijzigde watervergunningen en de gewijzigde Wnb-ontheffing, zijn ongegrond. Deze uitspraak is voor [appellante sub 2] en anderen en de stichting in zoverre een einduitspraak, zodat de procedure voor hen in zoverre tot een einde komt.
157. De beroepen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting hebben enkele gebreken in het PIP en de omgevingsvergunningen aan het licht gebracht die mogelijk kunnen worden hersteld. Deze uitspraak is voor [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting in zoverre een tussenuitspraak, zodat de procedure voor deze beroepen in zoverre nog niet tot een einde komt.
Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling provinciale staten onderscheidenlijk het college van GS op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om deze gebreken binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak te herstellen.
157.1. Provinciale staten kunnen dit doen door:
- met inachtneming van wat in rechtsoverweging 31.1, bezien in samenhang met rechtsoverweging 86.4, is overwogen alsnog toereikend te motiveren of zich op het punt van de erosie van (de coatings) op de wieken, met name van de emissie van BPA, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die tot het maken van een MER nopen en zo nodig een ander besluit te nemen;
- met inachtneming van wat in rechtsoverweging 86.4 is overwogen in het licht van het stuk van Van Giesen van 8 juli 2024 en het stuk van het RIVM alsnog nader te beoordelen en toereikend te motiveren wat de (mogelijke) gevolgen zijn van de erosie van (de coatings op) de wieken, met name van de emissie van BPA, voor de gezondheid van omwonenden en het milieu;
- met inachtneming van rechtsoverweging 99.3 artikel 16.2 van de planregels in overeenstemming te brengen met artikel 9e, eerste lid, laatste volzin, en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998;
157.2. Het college van GS kan dit doen door:
- met inachtneming van wat in rechtsoverweging 114.2 is overwogen alsnog toereikend te motiveren of zich op het punt van de erosie van (de coatings) op de wieken, met name van de emissie van BPA, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die tot het maken van een MER nopen en zo nodig in het licht van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor een ander besluit te nemen.
158. Provinciale staten en het college van GS dienen de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de opdracht mede te delen en de gewijzigde of nieuwe besluiten op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Bij de voorbereiding ervan hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.
159. Voor [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en de stichting zal in de einduitspraak worden beslist over de vergoeding van hun proceskosten en het door hen betaalde griffierecht.
OVERSCHRIJDING VAN DE REDELIJKE TERMIJN
Redelijke termijn
160. In beginsel is de bestuursrechter in niet punitieve zaken niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in (hoger) beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval constateert de Afdeling evenwel dat de redelijke termijn is overschreden na de periode van zes weken voor het doen van een uitspraak. Daarom beoordeelt de Afdeling voor de partijen voor wie deze uitspraak een einduitspraak betreft ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt zij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
160.1. Deze uitspraak betreft voor [appellant sub 1] een einduitspraak. Er bestaat daarom grond om hierna voor [appellant sub 1] ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
Voor [appellant sub 3] betreft deze uitspraak een tussenuitspraak. Voor [appellant sub 3] ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding om in deze uitspraak ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
Voor [appellante sub 2] en anderen en de stichting betreft deze uitspraak deels een einduitspraak en deels een tussenuitspraak. Voor zover deze uitspraak voor [appellante sub 2] en anderen en de stichting een einduitspraak betreft, zou in zoverre grond bestaan om ook in hun geval ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. Maar de beroepen van [appellante sub 2] en anderen en de stichting tegen de onderscheidenlijke besluiten zijn in deze uitspraak in samenhang beoordeeld en de redelijke termijn in verband met het doen van een tussenuitspraak loopt nog door tot het doen van de einduitspraak. Daarom ziet de Afdeling in dit geval voor [appellante sub 2] en anderen en de stichting geen aanleiding om in deze uitspraak te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
160.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, zoals is bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste (en enige) aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel overschreden als de totale duur hiervan langer dan twee jaar heeft bedragen. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn. Overschrijding
160.3. Vanaf de datum van ontvangst op 3 januari 2023 van het beroep van [appellant sub 1] tegen het eerste cluster besluiten - het besluit van 16 november 2022 tot vaststelling van het inpassingsplan "Windpark IJsselwind Zutphen" en de besluiten van 23 november 2022 tot verlening van de omgevingsvergunningen - tot aan de datum van de uitspraak op 18 juni 2025 zijn in totaal 2 jaar, 23 weken en 5 dagen verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met 23 weken en 5 dagen is overschreden (in totaal afgerond 6 maanden). Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
Toerekening
160.4. De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval geheel toe te rekenen aan de Afdeling. Omdat de overschrijding aan de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat.
Hoogte van de vergoeding
160.5. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden zal de Afdeling de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot betaling van € 500,00 aan [appellant sub 1]. Daarbij zij opgemerkt dat [appellanten sub 1] samen procederen, zodat zij ieder voor zich recht op 50% van het bedrag van de schadevergoeding hebben (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1411). Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Einduitspraak:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en anderen en Stichting Eefde Tegen-wind ongegrond, voor zover deze zijn gericht tegen:
• het besluit van 7 februari 2023, waarbij het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rijn en IJssel aan IJsselwind B.V. de bij besluit van 10 oktober 2019 verleende watervergunning voor het realiseren en behouden van twee windturbines (WT1 en WT2) met bijbehorende werkzaamheden in het bergingsgebied en tevens keurzone van de Oude Eefsebeek respectievelijk binnen de keurzone van de primaire kering, normtraject 51-5 tussen dp 20 en 21 heeft gewijzigd;
• het besluit van 7 februari 2023, waarbij het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rijn en IJssel aan het waterschap de bij besluit van 10 oktober 2019 verleende watervergunning voor het realiseren en behouden van een windturbine (WT3) met bijbehorende werkzaamheden binnen de keurzone van de primaire kering, normtraject 50-2 tussen dp 135-136, aan de zuidzijde van het Twentekanaal heeft gewijzigd;
• het besluit van 7 februari 2023, waarbij het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland aan IJsselwind B.V. en het Waterschap Rijn en IJssel de bij besluit van 7 oktober 2019, gewijzigd bij besluit van 8 januari 2020, verleende ontheffing van de verbodsbepalingen uit de artikelen 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming voor de in het besluit genoemde vogel- en vleermuissoorten heeft gewijzigd;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellanten sub 1] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Tussenuitspraak:
draagt provinciale staten van Gelderland onderscheidenlijk het college van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van de beroepen van [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 3]-Baeten en Stichting Eefde Tegen-wind op om:
- binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat onder overweging 157-157.2 is overwogen, de gebreken in het besluit van 16 november 2022 tot vaststelling van het inpassingsplan "Windpark IJsselwind Zutphen" en de twee besluiten van 23 november 2022 tot verlening van de twee omgevingsvergunningen te herstellen en,
- de Afdeling, [appellante sub 2] en anderen, [appellanten sub 3], Stichting Eefde Tegen-wind, Waterschap Rijn en IJssel en IJsselwind B.V. de uitkomst mede te delen en gewijzigde of nieuwe besluiten op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
890-980
Bijlage
Verdrag aan Aarhus
Artikel 6
[...]
3 De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.
4 Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
[…]
3 Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
[…]
Artikel 2:4
1 Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
[…]
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
[…]
Artikel 3:11
1 Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.
[…]
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
[…]
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
[…]
Artikel 8:51d
Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.
[…]
Artikel 8:58
1 Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
2 Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56, gewezen.
[…]
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
[…]
Crisis- en herstelwet
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.26
1 Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen.
[…]
5 De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt.
[…]
Elektriciteitswet 1998
Artikel 9e
1 Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
[…]
3 Artikel 3.26, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is van overeenkomstige toepassing. Artikel 3.26, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is niet van toepassing.
[…]
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
[…]
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
[...]
Artikel 2.10
1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
[...]
Artikel 2.17
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
[…]
Artikel 2.22
[…]
2 Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
[…]
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2a. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (milieu)
1 Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
[…]
Artikel 2.2aa. Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving (Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten)
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
[…]
Artikel 5.13a
Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.
Artikel 5.13b. Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a
1 Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[...]
Artikel 5.16. Bouwen
1 In een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, wordt bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn van ten hoogste vijftien jaar verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.
2 Indien de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn korter is dan vijftien jaar, kan die termijn worden verlengd tot ten hoogste vijftien jaar.
[…]
Bouwbesluit 2012
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
1 Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:
[…]
tijdelijk bouwwerk: bouwwerk dat bedoeld is om voor een periode van ten hoogste vijftien jaar op een bepaalde plaats aanwezig te zijn;
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
1 Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
[…]
Artikel 2.8
1 Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
[…]
Artikel 3.1
1 Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
[…]
Artikel 3.3
1 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
[…]
4 Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
[…]
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
[…]
Artikel 3.5
1 Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.
[…]
Artikel 3.8
1 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
[…]
5 Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
[…]
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
[…]
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
[…]
Waterwet
Artikel 2.1
1 De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
2 De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.
[…]
6.21
Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.
[…]
Wet milieubeheer
Artikel 1.1
[...]
4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.
Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
[…]
Artikel 7.2
1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
2 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of
b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.
[...]
4 Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[...]
7.16
[…]
4 Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
[…]
Artikel 7.17
1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
[...]
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
[…]
Artikel 7.20a
1 Indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, worden, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.
2 Een krachtens een andere wettelijke regeling genomen besluit geldt, ook voor zover het eerste lid daarbij wordt toegepast, geheel als krachtens die andere regeling te zijn genomen.
[…]