2.15en 03.00 uur ziet dat er mensen uit [B] werden geduwd. Tien minuten daarna ziet de getuige een Mercedes met een man met een wit poloshirt met zijn bovenlichaam uit het achterportier. De getuige hoort heel hard brullen en hoort die man in het Pools schreeuwen: “Ik maak jullie allemaal kapot.” Kort daarna, na ongeveer 5 à 10 minuten, zag hij de Mercedes weer uit dezelfde richting komen. Hij zag de Pool met het witte Polo shirt die eerder uit de auto hing. Hij zag de man op de toegangsdeur van [B] sloeg en daarbij een soort vleesmes vast had. Hij zag dat aan de binnenkant een paar Turken stonden. Hij zag dat de Mercedes wegreed. Enigetijd later zag hij de Mercedes weer de straat inrijden. Diezelfde Pool met de witte polo hing weer uit het raam. Hij zag dat die Pool een pistool in zijn rechterhand had. Hij hoorde drie schoten.
Op 24 september 2015 heeft getuige [getuige 6] verklaard dat hij hoorde dat op het moment dat de jongen uit [B] gezet werd, hij zei: “l am coming back”.
Op 31 mei 2016 heeft getuige [getuige 3] bij de rechter-commissaris verklaard dat de man die door zijn broer op 5 september 2015 uit het café was gezet, kwam aanrijden met een grote zilverkleurige Mercedes E-klasse, uitstapte met een hakmes en met het mes tegen het raam en kozijn aansloeg. Vervolgens zei hij: “I’ll come back’’.
Op 20 december 2016 heeft [getuige 2] bij de rechter-commissaris verklaard dat het raam van de Mercedes omlaag ging en dat hij toen een wapen uit het raam zag komen. Het wapen kwam volgens de getuige tegen een gele container aan. De auto reed een stukje verder en toen ging de autodeur open. Toen de getuige “paf paf’ hoorde, is hij gaan rennen en heeft hij verder niets gezien
Uit aanvullend onderzoek op de Havenstraat is gebleken dat de afstand vanaf het rechter achterportier, alwaar de schutter heeft gestaan, tot aan de gevel van [B] ongeveer 6 meter bedraagt.
Op 15 december 2015 is aangever [betrokkene 1] geconfronteerd met een fotoselectie van 8 personen. Aan de getuige werden foto ’s van personen getoond, doorlopend genummerd van 1 tot en met 8. Terwijl de getuige naar de selectie keek, zei hij uit eigen beweging: ”ja zes, nummer zes . Na afloop van de confrontatie deelde de confrontatieleider aan de getuigenbegeleider mee dat in de getoonde selectie de foto van verdachte op plaats 6 stond.
Op 5 september 2015 wordt rond 02.30 uur een zilvergrijze Mercedes met het kenteken [kenteken]gezien. Verbalisanten zetten de achtervolging in, waarna het voertuig op de [a-straat ] ter hoogte van nummer [002] tot stilstand komt. Op de achterbank van het voertuig wordt een doosje met daarin munitie en een grote hoeveelheid losse patronen gevonden.
In het grasveld ter hoogte van [a-straat 1] wordt een vuurwapen een Scorpion aangetroffen.(Fiocchi), kaliber 7.65 mm en het merk PPU, kaliber .32 auto, zijnde munitie van categorie III.
Op 5 september 2015 om 03.00 uur is sporenonderzoek verricht voor [B] . Er zijn twee hulzen op het fietspad gevonden en op de rijbaan, ter hoogte van de gele afvalcontainer, is een derde huis op de grond aangetroffen. Ter hoogte van de voordeur van [B] is een fragment van een mantel van een projectiel gevonden en ook werden in het raam van het pand van [A] , dat zich direct rechts naast [B] bevindt, twee gaten waargenomen.
Het NFI heeft op 24 mei 2016 gerapporteerd dat de hypothese dat de op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn verschoten met de op de [a-straat ] aangetroffen pistoolmitrailleur extreem veel waarschijnlijk is dan de hypothese dat de hulzen zijn verschoten met één of meerdere andere vuurwapen(s) van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het machinepistool.
Op 6 september 2015 doet [betrokkene 2] aangifte. Zij heeft verklaard dat er door een schietpartij op 5 september 2015 tussen 02.20 uur en 02.30 uur twee kogelinslagen in de etalageruit van haar bedrijfspand zijn gekomen.
Het hof vult de bewijsmiddelen aan met de twee volgende:
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] d.d. 18 november 2015, inhoudende:
22
V: De man die geschoten heeft, was die man eerder in het café?
A: Ja, die was ook in het café geweest. Dat was degene die ook heel vervelend was. Hij was de enige die heeft geschoten.
V: In toon u drie foto's van mannen (het hof begrijpt: de foto's op pagina 528-530 van het dossier). Wat denkt u bij de foto's?
A. Ik denk dat ik een (1) man herken als degene die geschoten heeft.
Dat is de man met het zwarte vest aan (het hof begrijpt: de foto van verdachte op pagina 529). De andere mannen herken ik niet.
V: Waarom heeft u bij de man met het zwarte vest aan het idee dat hij degene is geweest die geschoten heeft en de andere mannen niet?
A: Ik ben er niet volledig zeker van, maar zijn gezicht herken ik het meest.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 1 november 2018:
U toont mij een informatiestaat SKDB-persoon d.d. 19 oktober 2018. De persoon op de daarop afgedrukte persoon ben ik zeker. U toont mij de foto op pagina 529 van het dossier en houdt mij voor dat dit dezelfde foto is. De op de foto op pagina 529 afgebeelde persoon ben ik. Na mijn aanhouding zijn er nooit meer foto’s van mij gemaakt.
(…)
De DNA-sporen
(…)
Ten aanzien van het DNA-spoor op het doosje munitie overweegt het hof In de Mercedes met kenteken [kenteken] werd een doosje munitie aangetroffen. Dit doosje kreeg spoornummer PL0900-2105269829-88749 en SIN AAIL1268NL.
23Vanaf dit doosje is een bloedmonster veilig gesteld en voor onderzoek naar het NFI verzonden
Het NFI heeft in een rapport van 14 december 2015 vastgesteld dat het DNA van dit bloed me SIN AAIL1268NU01 matcht met het DNA-profiel van verdachte, met een matchkans van kleiner dan een op één miljard.
24Het hof gebruikt deze vaststelling voor het bewijs in samenhang met de andere wettige en overtuigende bewijsmiddelen en merkt het met de verdachtes DNA-profiel matchende DNA-spoor op het doosje munitie wél aan als een daderspoor. Dat het munitiedoosje een gemakkelijk verplaatsbaar object is, doet aan de ondersteunende bewijskracht daarvan niet af. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
Het opzet en de voorbedachte raad
Het hof neemt de navolgende bewijsoverweging uit het vonnis over, voor zover - met betrekking tot het opzet - inhoudende:
“Opzet
Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1] afgelegd bij de rechter-commissaris, volgt dat verdachte gericht op [B] heeft geschoten met een pistoolmitrailleur, terwijl zich in en nabij het café personen bevonden, hetgeen bekend was bij en zichtbaar was voor verdachte.
Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 4] , [getuige 1] en [getuige 5] . Door de raadsman is het verweer gevoerd dat de pistoolmitrailleur mogelijk afgegaan is doordat de container, of het daardoor geraakte portier, tegen het wapen aankwam. Door geen van de getuigen wordt echter verklaard dat het vuurwapen enkel is afgegaan doordat de pistoolmitraillieur tegen de gele container aankwam of doordat het portier er tegenaan sloeg, Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario vindt dus geen bevestiging in het dossier en is ook anderszins niet aannemelijk.
Aangever [betrokkene 1] , [getuige 3] en [getuige 4] verklaren dat verdachte eerder in het café is geweest
dat hij terug gekomen is en zoals [getuige 5] heeft verklaard heeft geroepen “Ik maak jullie kapot”. Daar komt bij dat [betrokkene 1] verklaard heeft dat de auto nadat de deur dichtsloeg door de gele container is doorgereden en verdachte vervolgens opnieuw de pistoolmitrailleur op hem en het café richtte en de afstand tussen het café en verdachte 6 meter bedroeg De gedragingen van verdachte zijn gelet op het voorgaande naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het doden van in en nabij het café aanwezige personen, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.”
Met betrekking tot de voorbedachte raad overweegt het hof het volgende:
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra- indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).
Verdachte is in eerste instantie door een aantal mensen uit [B] gezet. Verdachte was boos en hij heeft toen geroepen dat hij terug zou komen en hij heeft gedreigd met de woorden “Ik maak jullie allemaal kapot”. Hij wist op dat moment dat zich een flink aantal mensen in het café bevond. Verdachte is vervolgens eerst eenmaal met de Mercedes langs het café gereden, waarbij hij vanuit die auto, half naar buiten hangend, verbaal agressief was. Na enige tijd is hij nogmaals naar het café toegereden. Ditmaal had hij een groot mes of een op een groot mes gelijkend voorwerp in handen. Met dit voorwerp heeft hij op de deur van het café gebonkt, terwijl - naar hij kon zien - zich in het café meerdere mensen bevonden. Ten slotte is hij ongeveer twintig minuten later een derde keer met de Mercedes naar het café gereden. Deze laatste keer had hij een geladen automatisch vuurwapen bij zich en heeft hij met dat wapen enkele schoten afgevuurd.
Uit het bovenstaande volgt dat er minst genomen ongeveer een half uur is verstreken nadat verdachte uit het café was verwijderd en voordat verdachte aanving met de uitvoering van de hem ten laste gelegde feiten. In dat half uur heeft verdachte de tijd gehad om zich te beraden waarna hij over is gegaan tot het gebruik van een automatisch vuurwapen Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte boos was, maar acht niet aannemelijk geworden dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat verdachte de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Ook van andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad is niet gebleken.”
16. Uit (de toelichting op) het middel blijkt dat het middel drie deelklachten bevat. Samengevat wordt geklaagd dat niet uit de bewijsconstructie van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte i) degene is geweest die op 5 september 2015 heeft geschoten en het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad, ii) meermaals meerdere kogels heeft geschoten richting [betrokkene 1] en/of anderen zich in [B] bevindende personen en aldus het opzet heeft gehad deze personen van het leven te beroven en iii) met voorbedachte raad heeft gehandeld.
17. Eerst de klacht over het daderschap. Dat verdachte de schutter was (feit 1 primair) en de munitie voorhanden had (feit 2) moet steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden (art. 359, derde lid, Sv).
25In het bestreden arrest is de bewijsvoering van de rechtbank overgenomen en aangevuld. Die bewijsvoering (zoals weergegeven onder randnummer 15) bestaat niet uit een aanvulling met bewijsmiddelen, maar uit een bewijsconstructie in het arrest waarin zowel (gedeeltes van) verklaringen en bevindingen letterlijk zijn opgenomen als zijn samengevat (Promisachtige werkwijze), terwijl in noten telkens wordt verwezen naar de vindplaats van de verklaringen en bevindingen in het dossier. Dat is ook het geval bij het bewijs van het daderschap van verdachte dat voor het schieten in het bijzonder naar voren komt uit de fotoconfratie door [betrokkene 1] en [getuige 1] en voor de munitie uit het DNA-spoor op het doosje. Dat zijn redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan zich in het dossier bevindende processen-verbaal waarnaar in het bestreden arrest in noten wordt verwezen. Waarom dat ontoereikend zou zijn, zie ik zonder nadere toelichting niet in. Uit de bewijsvoering blijkt overigens van overvloedig steunbewijs. De eerste klacht faalt.
16. Uit (de toelichting op) het middel blijkt dat het middel drie deelklachten bevat. Samengevat wordt geklaagd dat niet uit de bewijsconstructie van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte i) degene is geweest die op 5 september 2015 heeft geschoten en het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad, ii) meermaals meerdere kogels heeft geschoten richting [betrokkene 1] en/of anderen zich in [B] bevindende personen en aldus het opzet heeft gehad deze personen van het leven te beroven en iii) met voorbedachte raad heeft gehandeld.
18. De tweede klacht betreft vooral het bewijs van het gericht schieten waaruit opzet zou zijn af te leiden. In dat kader wordt betwist dat het hof uit de bewijsmiddelen kon afleiden zowel dat verdachte meermalen heeft geschoten als dat er meerdere kogels zijn verschoten. De onder randnummer 15 opgenomen bewijsvoering bevat zowel een aangifte als een bij de rechter- commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1] . Uit aangifte en verklaring in onderling verband en samenhang heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat eerst (tenminste) twee maal is geschoten en daarna nogmaals. Dat er vaker is geschoten heeft het hof ondersteund door het gebruik voor het bewijs van de resultaten van het sporenonderzoek waaronder de drie ter plaatse aangetroffen hulzen en de door het NFI vastgestelde mate van waarschijnlijkheid dat die hulzen zijn verschoten met het later aangetroffen automatische wapen. De bewezenverklaring is daarmee voor zover deze inhoudt dat verdachte meermalen en/of meerdere kogels heeft geschoten toereikend gemotiveerd.
19. Voorts wordt in het kader van deze tweede klacht geklaagd over de onder het kopje ‘Opzet’ door het hof van de rechtbank overgenomen overweging (zie randnummer 15). Voor de leesbaarheid herhaal ik die overweging, voor zover hier van belang:
n.
“Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1] afgelegd bij de rechter-commissaris, volgt dat verdachte gericht op [B] heeft geschoten met een pistoolmitrailleur, terwijl zich in en nabij het café personen bevonden, hetgeen bekend was bij en zichtbaar was voor verdachte.
Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 4] , [getuige 1] en [getuige 5] .”
20. De inhoud van de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 5] is, voor zover deze voor het bewijs is gebruikt, kennelijk in het licht van het derde lid van art. 359 Sv onder verwijzing naar vindplaatsen in het dossier in de onder randnummer 15 geciteerde bewijsvoering opgenomen. Dat wordt overwogen dat deze verklaringen de verklaring van [getuige 3] ondersteunen is niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel mogelijk meent, kan niet uitsluitend van steun worden gesproken indien de verklaring van [betrokkene 1] volledig wordt gedekt door iedere afzonderlijke andere getuigenverklaring. Evenmin betekent de vaststelling dat de verklaring van aangever door verklaringen van andere getuigen wordt ondersteund dat elk onderdeel van de verklaring van aangever moet worden bevestigd door enig steunbewijs. Dat de verklaring van de aangever tevens wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 4] berust op een misslag – de inhoud van die verklaring is immers niet in de bewijsvoering onder verwijzing naar een vindplaats opgenomen - die voor de bewijsvoering verder zonder enig belang is.
21. Onder uiteenzetting van het toepasselijke kader
26wordt vervolgens geklaagd over het oordeel van het hof in de bijzondere overweging over opzet dat “de gedragingen van de verdachte […] naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het doden van in en nabij het café aanwezige personen [zijn], dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.” Volgens de steller van het middel zou dit blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk. Nu de steller van het middel daar geen punt van maakt, lees ik de overweging zo dat het hof doelt op de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans. Enige invulling van de klacht dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting lees ik in de toelichting op het middel niet. Het betreft motiveringsklachten.
22. De klacht richt zich niet tegen het uitgangspunt in de bijzondere ‘opzetoverweging’ dat verdachte heeft geschoten en er wordt evenmin geklaagd over de verwerping van het alternatieve scenario in die overweging. Het opzet wordt in de bijzondere overweging met name gestoeld op een uitlating van verdachte (“Ik maak jullie kapot”), de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte opnieuw richtte op hem en het café en de afstand tussen verdachte en het café zes meter bedroeg. De bijzondere bewijsoverweging is gelet op de eerste zin ervan in het bijzonder gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris, zoals deze ook in de bewijsvoering onder randnummer 15 is opgenomen.
23. Aan de klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat – in de woorden van de bijzondere bewijsoverweging inzake opzet - gericht is geschoten omdat – kort gezegd - niet zou blijken dat ten tijde van het schieten nog van richten sprake was. Inderdaad heeft [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris niet verklaard dat hij terwijl verdachte op hem schoot hij gelijktijdig zag dat het wapen op hem was gericht. Als dat voor het bewijs van gericht schieten vereist zou zijn, zou dat overigens ook veel te ver gaan.
Ik wijs er op dat de bewezenverklaring niet de woorden gericht schieten bevat, maar de woorden schieten in de richting van (…). Als het hof in de bijzondere overweging inzake opzet spreekt van gericht schieten zie ik niet in dat hiermee iets anders is bedoeld dan schieten in de richting van (…) en anders dan de steller van het middel meent is van denaturering van de verklaring van [betrokkene 1] bij rechter-commissaris in de samenvatting daarvan in de overweging inzake opzet geen sprake. Het hof heeft de verklaring van [betrokkene 1] kennelijk en niet onbegrijpelijk zo gelezen dat hij een schot hoorde kort nadat hij had geconstateerd dat er op hem (en het café) werd gericht. Alleen al gelet daarop kon het hof bewezen verklaren dat verdachte “in de richting van die [betrokkene 1] en/of een of meer andere zich in [B] bevindende perso(o)n(en) meerdere kogels heeft geschoten”. Het in de bewijsvoering gerelateerde sporenonderzoek levert verder nog een duidelijke aanwijzing op dat in de richting van het café (en de zich daarin bevindende personen waaronder [betrokkene 1] ) is geschoten. De motivering van het bewijs van ‘in de richting’ van [betrokkene 1] en andere personen schieten is niet ontoereikend of onbegrijpelijk.
24. Bovendien wordt nog geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er een aanmerkelijk kans was dat de personen in of nabij het café zouden komen te overlijden ten gevolge van het schieten door de verdachte, noch dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard. In dat verband wijst de steller van het middel op de volgende door het hof vastgestelde omstandigheden:
- [betrokkene 1] de gelegenheid heeft gehad om tegen de personen binnen in het café te zeggen dat ze moesten gaan liggen,
- dat hij ze kon veiligstellen en zijn mensen kon beschermen (…),
- dat de kogelinslagen in de ruit van het naastgelegen pand zaten, terwijl vanaf een zeer korte afstand is geschoten.
25. Ik wijs er allereerst op dat het hof niet feitelijk heeft vastgesteld dat de kans dat iemand dodelijk zou worden geraakt was uitgesloten. En dan rijst de vraag of er nu voor het eerst in cassatie en impliciet op wordt gedoeld dat door het wegduiken van de potentiële slachtoffers de mogelijkheid is opengebleven dat verdachte niet het voornemen had om [betrokkene 1] en andere personen van het leven te beroven? Het hof heeft kennelijk aangenomen dat de uitlating van verdachte (“Ik maak jullie kapot”) en het meermalen meerdere kogels verschieten juist in de tegenovergestelde richting van bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op de dood wijzen. In het oordeel van het hof ligt kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten dat mede gelet op het ontbreken van verweer
27het wegduiken er niet aan in de weg staat dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [betrokkene 1] en anderen bewust heeft aanvaard.
26. Zonder ontbrekende toelichting zie ik niet in dat de aanwezigheid van kogelinslagen in de ruit van het naastgelegen pand, terwijl vanaf een zeer korte afstand is geschoten het voorgaande anders maakt. Gelet op het in de bewijsvoering opgenomen sporenonderzoek kan daaruit in ieder geval niet worden afgeleid dat de verdachte zich exclusief heeft beperkt tot het gericht schieten op het pand van de buren.
27. In de toelichting op de derde klacht van het tweede middel (p. 22 en 23 van de schriftuur) wordt in het bijzonder geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 1 primair, voor zover inhoudend dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
28. De bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof zijn reeds onder de randnummers 14 en 15 weergegeven.
29. Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 289 Sr. De daarin voorkomende uitdrukking ‘voorbedachten rade’ moet dus geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan in art. 289 Sr toekomt. In (onder meer)28HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m.nt. Keulen heeft de Hoge Raad het toetsingskader van voorbedachte raad aangescherpt: “3.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra- indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518). De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
De Hullu vat de hoofdlijn van dit kader samen: “voorbedachte raad veronderstelt materieel gezien eigenlijk daadwerkelijk beraad; een behoorlijk tijdsverloop dat gelegenheid biedt voor beraad is bewijsrechtelijk gezien een belangrijke aanwijzing voor beraad; contra-indicaties kunnen een andere kant op wijzen; gelet op de strafverzwarende werking van voorbedachte raad verdient de bewijsmotivering duidelijk aandacht.”
29Contra-indicaties voor beraad kunnen een heel kort tijdsverloop zijn,
30alsook wel gemoedsbewegingen.
31Dat een contra- indicatie voor voorbedachte raad is dat het niet om een heel kort tijdsverloop mag gaan, betekent niet dat het tijdsverloop steeds lang moet te zijn.
32
30. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof toegepaste toetsingskader. De klacht spitst zich toe op het verstrijken van een (in de woorden van De Hulllu) ‘behoorlijk’ tijdsverloop zodat er gelegenheid is geweest na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven: na de verwijdering van verdachte uit het café verstreek niet om en nabij een half uur en het aanvangstijdstip van dat tijdsverloop heeft het hof kennelijk die verwijdering geacht, terwijl het hof niets heeft vastgesteld over het tijdstip waarop verdachte besloot de pistoolmitrailleur te gebruiken.
31. In de bijzondere overweging omtrent de voorbedachte raad onder randnummer 15 heeft het hof vastgesteld dat tussen de verwijdering uit het café en het schieten met een automatisch wapen om en nabij een half uur ligt. Het hof heeft dit kennelijk afgeleid en niet onbegrijpelijk kunnen afleiden uit de in de bewijsvoering opgenomen verklaringen van [betrokkene 1] en [getuige 5] . Vooral uit de verklaring van [getuige 5] komt duidelijk naar voren dat verdachte tien minuten na verwijdering nog drie keer met een auto langs het café is gereden. De eerste keer schreeuwde hij alleen maar, de tweede keer had hij een vleesmes tot zijn beschikking en de derde maal schoot hij met de pistoolmitrailleur. De bewijsoverweging van het hof begrijp ik zo dat tussen de eerste keer langsrijden en de derde keer twintig minuten verliep. Zo bezien is de vaststelling door het hof van een totaal tijdsverloop van om en nabij een half uur niet onbegrijpelijk: tien minuten van verwijdering tot eerste keer langsrijden en twintig minuten tussen eerste en derde keer langsrijden. Die twintig minuten tussen de eerste en derde keer langsrijden heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ontleend aan de opgave van de tijdstippen van melding aan de politie door [betrokkene 1] en wel om 2.06 uur (eerste keer langsrijden) en 2.25 uur (schieten met automatisch wapen). Daarmee is de motivering van de vaststelling van het hof dat om en na bij een half uur is verstreken niet ontoereikend of onbegrijpelijk.
32. Met het hof meen ik dat om en nabij een half uur een zodanig tijdsverloop is dat er gelegenheid is geweest na te denken over de betekenis en de gev voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ten tijde van de verwijdering was verdachte naar het hof overweegt boos, maar om en nabij een half uur later kan niet meer worden meer aangenomen en behoefde het hof dus ook niet aan te nemen dat het schieten nog steeds uit die boosheid voortvloeide. Na (ongeveer) een half uur was er volgens het hof geen sprake meer van een gedraging ten gevolge van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Op welk moment verdachte nu precies tot de slotsom kwam het automatische wapen te gebruiken is daarbij niet van doorslaggevend gewicht.
33Daarbij neem ik in aanmerking dat (1) verdachte al bij de eerste keer langsrijden schreeuwde: “Ik maak jullie allemaal kapot.” (2) door of namens verdachte niet is gewezen op factoren die zijn boosheid tot (ongeveer) een half uur na verwijdering verder hebben gevoed en (3) het meermalen (meerdere kogels) (ver)schieten tevens als een contra-indicatie kan worden aangemerkt voor louter tengevolge boosheid vanwege verwijdering schieten met een automatisch wapen.olgen van de
33. Het
tweede middelfaalt.
34. Het
derde middelklaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2, in het bijzonder het voorhanden hebben van munitie.
35. De bewezenverklaring en de (nadere) bewijsmotivering zijn reeds hiervoor onder randnummer 14 en 15 weergegeven.
36. Geklaagd wordt dat uit de bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid dat in de Mercedes 36 patronen zijn aangetroffen, terwijl bewezen is verklaard dat de verdachte 56 scherpe patronen voorhanden heeft gehad.
37. De steller van het middel stelt terecht dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de Mercedes waarmee het bewezen verklaarde feit 1 is gepleegd 36 patronen zijn aangetroffen en dat de bewezenverklaring van het hof van feit 2 inhoudt dat het om 56 patronen gaat. Mede gelet op de omstandigheid dat onder het kopje “strafbaarheid van het bewezenverklaarde” onder feit 2 wordt gesproken van 36 patronen is sprake van een kennelijke misslag, reden waarom wordt voorgesteld dit verbeterd te lezen. Voor de ernst en de aard van het feit maakt het geen verschil. Bij een verbeterde lezing komt de feitelijke grondslag aan de klacht te ontvallen.
38. Het
derde middelfaalt.
39. Het
vierde middelklaagt dat het hof het onder 7 bewezenverklaarde ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft gekwalificeerd als witwassen.
40. Ten laste van de verdachte is onder 7 bewezen verklaard dat:
“7:
hij op 5 november 2015 te Vinkeveen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer
74.500 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
41. Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang – in:
34
“Voor het bewijs van
het onder 7 tenlastegelegdeneemt het hof de navolgende bewijsmiddelen en de bewijsoverweging uit het vonnis over, voor zover inhoudende:
“
Ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde