Conclusie
De prejudiciële beslissing in
Arvato I(6.17-6.20)
Arvato I(8.3-8.6)
Ocidental. Samenloop met de Richtlijn oneerlijke bedingen (8.38-8.51)
1.Inleiding en samenvatting
Arvato I.
Arvato Iziet op informatieplichten bij overeenkomsten tussen een handelaar en een consument als bedoeld in art. 6:230h BW die zijn gesloten op afstand dan wel buiten de verkoopruimte.
Vervolgens ga ik in op de ambtshalve toepassing van de bepalingen van deze richtlijnen en hun omzettingsbepalingen. Daartoe bezie ik onder 5 eerst op welke bepalingen van Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie de vragen van de kantonrechter betrekking hebben (vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte en 1.c). Daarna komt onder 6 aan de orde of er aanleiding is voor ambtshalve toepassing door de civiele rechter van bepalingen van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie en, zo ja, welke bepalingen de rechter ambtshalve moet toepassen. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in
Arvato Ispeelt hierbij een centrale rol. Dat geldt ook voor onder 8 te bespreken vraag of de rechter een schending van deze bepalingen ambtshalve moet sanctioneren en, zo ja, op welke wijze (vraag 4). Tussendoor wijd ik onder 7 een korte beschouwing aan de vraag of de rechter bepalingen die hij niet ambtshalve moet toepassen, wel ambtshalve mag toepassen, en de vraag of de consument zich op dergelijke bepalingen kan beroepen (vraag 2). Deze onderwerpen beslaan het grootste gedeelte van deze conclusie. Hierna resteren nog twee onderwerpen.
Onder 9 bespreek ik de vraag of art 78 lid 2 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, dat inhoudt dat een schadeverzekeraar informatie eerst bij het verstrekking van de polis aan de cliënt verstrekt, in overeenstemming is met de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten (vraag 1.b tweede gedeelte).
Onder 10 wordt nader ingegaan op het verstrekken van informatie op een duurzame drager (vraag 3).
Tot slot volgt onder 11 de conclusie.
Arvato I, heeft de civiele rechter een ambtshalve taak bij de relevante informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en van de Richtlijn verzekeringsdistributie. Ik stel voor de vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte en 1.c als volgt te beantwoorden (zie hierna in 6.57):
De rechter dient (i) de informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en van de Richtlijn verzekeringsdistributie waaraan de wet een specifieke sanctie verbindt en (ii) de essentiële informatieplichten van deze richtlijnen ambtshalve toe te passen. Op grond van art. 6:193f onder e BW zijn als essentiële informatieplichten aan te merken de informatieplichten in de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie die zijn omgezet op basis van art. 4:20 Wft of art. 4:25b Wft in art. 57, art. 61 lid 1 onder d, art. 63a, art. 77 lid 1, art. 78 lid 1, art. 79 lid 1, art. 86f lid 2 onder k en art. 86i lid 1 onder a, b, c, d ,e , g en h, en lid 4 BGfo. Dit omvat tevens de informatieplichten waaraan de wet een specifieke sanctie verbindt. Ten aanzien van deze informatieplichten moet de rechter ambtshalve onderzoeken of uit de stellingen van de financiëledienstverlener en/of verzekeringsdistributeur en de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat daaraan is voldaan op de wijze zoals voorgeschreven in art. 4:19 lid 2 Wft. De rechter dient niet ambtshalve te toetsen of is voldaan aan de verplichting om deze informatie te verstrekken op een duurzame drager. De rechter dient evenmin ambtshalve te toetsen of het informatiedocument conform art. 65b BGfo is opgemaakt en verstrekt met daarin de informatie genoemd in art. 66b BGfo.
ArvatoI, heeft de civiele rechter een ambtshalve taak bij de sanctionering van relevante informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en van de Richtlijn verzekeringsdistributie. Gezien art. 1:23 Wft kan een (gedeeltelijke) vernietiging van de overeenkomst niet worden gebaseerd op art. 3:40 lid 2 BW. Wel kan deze worden gebaseerd op art. 6:193j lid 3 BW, waarbij een bewijsvermoeden kan worden gehanteerd. Het voorgaande staat los van een mogelijk gebrek aan transparantie van de algemene voorwaarden van de verzekeraar op de grond dat deze niet vooraf aan de consument zijn verstrekt (de problematiek van het
Ocidental-arrest). Ik stel voor vraag 4 over de ambtshalve sanctionering van de bij vraag 1.a, 1.b eerste gedeelte en 1.c bedoelde ambtshalve te toetsen bepalingen als volgt te beantwoorden (zie hierna in 8.57):
(i) of sprake is van een voldoende ernstige schending van de op art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten gebaseerde plicht van een financiëledienstverlener om een consument te informeren over ‘de overige voorwaarden van de overeenkomst op afstand’ als bedoeld in art. 77 lid 1 onder s BGfo en of daaraan in het concrete geval − naast de in art. 6:230x BW genoemde specifieke sanctie van verlenging van de termijn voor het inroepen van het herroepingsrecht/ontbindingsrecht − een sanctie moet worden verbonden in de vorm van gehele vernietiging van de overeenkomst dan wel een gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst die kan bestaan uit een vermindering van de (betalings)verplichtingen van de consument, en
(ii) of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen en, indien dat het geval is, dit beding te vernietigen op grond van art. 6:233 onder a BW. Wanneer de rechter de overeenkomst geheel heeft vernietigd op grond van art. 6:193j lid 3 BW, ontbreekt in beginsel belang bij vernietiging van het beding op grond van art. 6:233 onder a BW.
2.Feiten en procesverloop
- de naam en het adres van FBTO en de statutaire naam en handelsnaam van Achmea;
- de aard van de financiële dienstverlening van FBTO/Achmea;
- de inschrijving van FBTO/Achmea in het door de toezichthouder gehouden register;
- de omschrijving van het product van FBTO/Achmea;
- de algemene voorwaarden van de verzekering door middel van een link;
- het wettelijke ontbindingsrecht;
- de interne klachtenprocedure.
Uit de als productie 1 overgelegde schermafdrukken van de website en van het bestelproces blijkt dat deze informatie raadpleegbaar was op de website en/of in het bestelproces werd medegedeeld. Voorts blijkt daaruit dat [verweerder] tijdens het bestelproces in de gelegenheid is gesteld om de toepasselijke polisvoorwaarden als pdf-bestand te downloaden.
Arvato I, [4] onderscheid moet worden gemaakt tussen essentiële en niet-essentiële informatieplichten.
Bovendien is niet duidelijk voor de kantonpraktijk, mocht er een verplichting tot ambtshalve toetsing bestaan, wanneer geacht mag worden dat de informatie is verstrekt op een duurzame drager, en als dat niet het geval is, wat de sanctie daarop zou moeten zijn, aldus de kantonrechter.
De kantonrechter heeft Achmea in de gelegenheid gesteld op de geformuleerde prejudiciële vragen te reageren. Tegelijkertijd heeft de kantonrechter de vragen al aan de Hoge Raad gesteld met het verzoek deze niet eerder in behandeling te nemen dan nadat de kantonrechter heeft laten weten dat deze vragen ongewijzigd zijn, dan wel dat deze gewijzigd zijn naar aanleiding van de opmerkingen van Achmea, dan wel dat bepaalde vragen worden ingetrokken. [5]
3.Verkenning van de prejudiciële vragen
De eerste deelvraag betreft informatieplichten als zodanig, dat wil zeggen: wie moet waarover informatie geven aan de consument? De tweede deelvraag betreft eisen die worden gesteld aan het moment en de wijze waarop informatie wordt verstrekt.
Ik vat beide samen onder de noemer: bepalingen over informatieplichten. In
Arvato Izijn beide van belang geacht bij de beantwoording van de in die zaak gestelde prejudiciële vragen. [6]
Arvato Idat ambtshalve moeten worden onderzocht of aan essentiële informatieplichten is voldaan. Het eerste gedeelte van vraag 1.b kan daarom gezamenlijk met vraag 1.a worden behandeld.
Dat zijn, ten eerste, de plicht (vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte en 1.c), dan wel de mogelijkheid (vraag 2), om ambtshalve te onderzoeken of bij het sluiten van verzekeringsovereenkomsten is voldaan aan de in deze vragen bedoelde bepalingen over informatieplichten en, ten tweede, de eventuele ambtshalve sanctionering van schending van die bepalingen (vraag 4). Ik behandel dit onder 5-8 van deze conclusie.
Achmea (SO nr. 22) merkt terecht op dat het hierbij niet gaat om ambtshalve aanvulling van rechtsgronden als bedoeld in art. 25 Rv. Het gaat, kort gezegd, om ambtshalve onderzoek buiten de grenzen van de rechtsstrijd als bedoeld in art. 24 Rv. In appel verwijst het begrip ‘grenzen van de rechtsstrijd’ in dit verband overigens naar de omvang van het hoger beroep − dat wil zeggen de vraag of tegen de toe- of afwijzing van een bepaalde vordering in hoger beroep is opgekomen − en gaat het erom of de appelrechter een bepaling ambtshalve moet toepassen buiten het door de grieven ontsloten gebied. [7] Ik spreek verder afwisselend van ambtshalve toetsing en van ambtshalve toepassing van een bepaling.
In de derde plaats wordt gevraagd of artikel 78 BGfo in lijn is met de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten (vraag 1.b tweede gedeelte). Zie hierover paragraaf 9 van deze conclusie.
In de vierde plaats wordt gevraagd naar een afbakening van het begrip duurzame drager (vraag 3). Dit wordt behandeld onder 10 van deze conclusie.
4.De relevante richtlijnen en de omzetting daarvan
Blijkens de considerans (overweging 12) zou, indien de lidstaten tegenstrijdige of uiteenlopende regelingen zouden vaststellen om de consumenten bij de verkoop op afstand van financiële diensten te beschermen, zulks een negatief effect hebben op de werking van de interne markt en op de concurrentie tussen bedrijven in deze markt. In de evaluatiebepaling (art. 20 lid 1) wordt de Europese Commissie opgedragen “een gedetailleerde analyse te maken van de moeilijkheden die door consumenten en aanbieders worden ondervonden of kunnen worden ondervonden, in het bijzonder die welke voortvloeien uit verschillen tussen nationale informatie- en herroepingsbepalingen.” De richtlijn lijkt daarom niet uitsluitend oog te hebben voor de bescherming van consumentenbelangen, maar ook in zeker opzicht voor die van aanbieders van financiële diensten op afstand.
insurance distribution directive) uit 2016 heeft tot doel de goede werking van de interne verzekeringsmarkt te bevorderen door een gelijk speelveld voor distributeurs van verzekeringsproducten te creëren en voor consumenten een gelijk beschermingsniveau te garanderen, zodat de consument kan vertrouwen op vergelijkbare normen, met name op het gebied van openbaarmaking van informatie (overweging 6). Tevens heeft de richtlijn als doel de sancties in geval van overtredingen van de richtlijn te harmoniseren. [30] De richtlijn beoogt dus mede consumentenbescherming (vgl. overweging 3). In de evaluatiebepaling (art. 41 lid 1) wordt ook aandacht gevraagd voor de evenredigheid van de behandeling van de verschillende verzekeringsdistributeurs en de administratieve lasten voor de distributiekanalen.
.
correct, duidelijk en niet misleidendis. [37]
precontractueleinformatieverstrekking (lid 1 en 2), als informatieverstrekking
tijdens de looptijd van de overeenkomst(leden 3-5), steeds met een
bevoegdheidsgrondslagvoor het stellen van nadere regels, en bepaalt voorts dat informatie in gestandaardiseerde vorm mag worden verstrekt en dat de AFM ontheffing kan verlenen (lid 7). Art. 4:20 lid 1-5 Wft luidt:
bevoegdheidsgrondslagvoor het stellen van nadere regels met betrekking tot de informatieverstrekking door een financiële onderneming over een financieel product, financiële dienst of nevendienst.
informatie wordt afgestemdop de wensen en behoeften van de cliënt.
of zij de cliënt adviseertover een verzekering en stelt enige algemene eisen aan het advies.
transparantie over eventuele financiële belangenvan de dienstverlener bij de transactie en een
bevoegdheidsgrondslagvoor het stellen van nadere regels:
- verplichte precontractuele informatie (par. 8.1.4, art. 57-63c BGfo), ter uitvoering van art. 4:20 lid 1 en 2 Wft, art. 4:22 lid 1 en 2 Wft, art. 4:25a lid 1 Wft en art. 4:25b lid 1 en 2 Wft;
- precontractuele informatiedocumenten (par. 8.1.5, art. 64-66b BGfo), ter uitvoering van art. 4:22 lid 1 Wft;
- informatie gedurende de looptijd van een overeenkomst (par. 8.1.6, art. 67-76 BGfo), ter uitvoering van onder meer art. 4:20 lid 3 onder b, lid 4 en lid 5 Wft en art. 4:22 lid 1 en 2 Wft; en
- informatieverstrekking in het kader van een overeenkomst op afstand (par. 8.1.7, art. 77-80.0a BGfo), ter uitvoering van art. 4:20, lid 1, lid 2, lid 3 onder b, lid 4 en lid 5 Wft en art. 4:23 lid 5 onder e Wft.
wijze van verstrekkingvan de informatie bedoeld in art. 4:20 lid 1 en 2, art. 4:22 lid 1 en art. 4:25b lid 1 en 2 Wft (lid 1-5) en de
taalwaarin de informatie wordt verstrekt (lid 2). De informatie moet schriftelijk worden verstrekt (lid 1), maar mag onder omstandigheden op een andere duurzame drager (lid 2, 5 en 6) of via een website (lid 4-6) worden verstrekt. Art. 49a BGfo luidt:
algemene precontractuele informatieplichtten aanzien van de identiteit en adres van de dienstverlener, de aard van de dienstverlening, zijn klachtenprocedure en inschrijving in een register:
algemene precontractuele informatieplicht voor een schadeverzekeraar.Het tweede lid noemt een geval waarin de informatie
na contractsluitingmag worden verstrekt. Art. 61 BGfo luidt:
een overeenkomst op afstand.
precontractuele informatieplichtendie gelden in afwijking van art. 57 BGfo, maar onverminderd de informatieplichten van de verzekeraar krachtens art. 60-63 BGfo:
na contractsluitingmag worden verstrekt:
telefonisch gesloten overeenkomst op afstand.
de looptijd van de overeenkomst. De consument mag de voorwaarden van de overeenkomst opvragen en verzoeken om een ander middel van communicatie op afstand te gebruiken.
koppelverkoopeen informatieplicht die, kort gezegd, inhoudt dat wordt geïnformeerd dat een zaak of dienst ook zonder verzekering kan worden verkregen.
advies over een schadeverzekeringmoet uitleggen waarom een bepaalde schadeverzekering het beste aansluit bij de wensen en behoeften van de cliënt.
informatiedocumentals bedoeld in art. 20 lid 7 Richtlijn verzekeringsdistributie en art. 66b BGfo bepaalt de inhoud van dit document.
vergelijkingskaartaan de cliënt geeft met informatie over, onder meer, de vraag of hij al dan niet adviseert en onafhankelijk is en hoe hij wordt beloond.
adviseur die de aanbevolen schadeverzekering niet tevens aanbiedt of een bemiddelaar in schadeverzekeringende cliënt informeert, kort gezegd, of hij objectief en onafhankelijk adviseert en hoe hij wordt beloond.
5.Ambtshalve onderzoek; afbakening van vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte, en 1.c
De kantonrechter heeft hierop overwogen (TV3, rov. 2) dat de door Achmea voorgestelde precisering niet tot een wezenlijke (inhoudelijke) wijziging van de vragen leidt, dat de vragen in het licht van art. 392 lid 1 Rv wat ruimer zijn geformuleerd dan Achmea voorstelt en dat de kantonrechter ervan uitgaat dat de procureur-generaal en de Hoge Raad de Akte van Achmea bij de beantwoording van de vragen zullen betrekken.
Het is volgens Achmea (SO nrs. 104-106 en Akte nr. 2.14) niet nodig om in te gaan op de informatieplichten bedoeld in art. 3 lid 1 punt 1 onder b (identiteit en adres van vertegenwoordiger van aanbieder), art. 3 lid 1 punt 1 onder c (identiteit, hoedanigheid, adres van andere betrokken beroepsbeoefenaar), art. 3 lid 1 punt 2 onder c (risico’s en waardeschommelingen instrument) en art. 3 lid 1 punt 4 onder b (garantiefondsen).
Ook zijn volgens Achmea (Akte nrs. 2.10, 2.12 en 2.14) art. 3 lid 3 en art. 5 lid 2 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten niet relevant voor deze zaak. Deze bepalingen gaan over communicatie via spraaktechnologie dan wel via een andere techniek op afstand die beperkingen ten aanzien van de informatieverstrekking meebrengt. Dat speelt in het onderhavige geval niet.
Alle informatieplichten van art. 3 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten worden in art. 4:20 Wft jo. 77 lid 1 BGfo namelijk op dezelfde manier behandeld. Het belang daarvan komt hierna (in 6.30 e.v.) nog aan de orde.
Verder gaat het bij art. 3 lid 3 en art. 5 lid 2 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten om variaties op de hoofdregels van art. 3 lid 1 en art. 5 lid 1. Wat ten aanzien van art. 3 lid 1 en art. 5 lid 1 geldt, geldt mutatis mutandis ook ten aanzien van art. 3 lid 2 en art. 5 lid 2. Bovendien worden zowel art. 3 lid 1 en art. 5 lid 1 als art. 3 lid 2 en art. 5 lid 2 bestreken door art. 4:20 Wft.
Volgens Achmea zijn in deze zaak niet relevant de informatieplichten van de Richtlijn verzekeringsdistributie die rusten op een tussenpersoon (art. 18 punt a en art. 19 leden 1-3), de informatieplichten ten aanzien van andere betalingen door de klant dan premiebetalingen (art. 19 lid 5), de informatieplichten bij telefonische verkoop (art. 23 lid 7) en de informatieplichten bij koppelverkoop (art. 24 leden 1 en 2). Deze situaties doen zich in de onderhavige zaak namelijk niet voor.
In haar schriftelijke opmerkingen (voetnoot 178) voert Achmea verder aan dat ook de algemene informatieplichten van de aanbieder als bedoeld in art. 18 punt b Richtlijn verzekeringsdistributie niet relevant zijn. In haar Akte werd deze bepaling nog wel als een relevante bepaling genoemd. Achmea laat art. 18 punt b echter in haar schriftelijke opmerkingen buiten beschouwing op de grond dat de nationale implementatiebepaling (art. 57 BGfo) is beperkt tot overeenkomsten die niet zijn gesloten op afstand, zoals volgt uit art. 77 lid 1 BGfo. [84]
De informatieplichten van art. 18, art. 19 leden 1-5, art. 23 lid 7 en art. 24 leden 1 en 2 worden alle bestreken door art. 4:20 of 4:25b Wft. Het belang daarvan komt hierna (in 6.30 e.v.) aan de orde.
Bovendien bestaat er enige overlap tussen de informatieplichten van de Richtlijn verzekeringsdistributie die zien op een ‘tussenpersoon’ (zie art. 18 punt a, onder (i), (ii) en (iii)) en die zien op een ‘verzekeringsonderneming’ (art. 18 punt b, onder (i), (ii) en (iii)). Verder worden zowel ‘tussenpersoon’ als een ‘verzekeringsonderneming’ bedoeld indien de norm zich richt tot de ‘verzekeringsdistributeur’ (zie art. 20 leden 1 en 4 en 24 leden 1-3). In zoverre is het door Achmea opgeworpen punt zonder belang.
Het lijkt mij verder niet bezwaarlijk om ook de algemene informatieplichten van de aanbieder als bedoeld in art. 18 punt b Richtlijn verzekeringsdistributie in de beschouwing te betrekken, ook al wijkt art. 57 BGfo voor art. 77 BGfo in geval van een overeenkomst op afstand. De drie in art. 18 punt b Richtlijn verzekeringsdistributie genoemde informatieplichten worden in de kern ook genoemd in art. 3 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten (zie art. 3 lid 1, punt 1 onder a, punt 2 onder a en punt 4 onder a).
De Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten spreekt in het algemeen van verzekering (zie art. 2 onder b). Deze richtlijn ziet bijvoorbeeld ook op overeenkomsten op afstand betreffende levensverzekeringen, nu daarvoor in art. 6 lid 1 afzonderlijk wordt bepaald wat het aanvangsmoment en de duur van herroepingstermijn is. [86] Verder wordt in art. 6 lid 2 onder b bepaald dat het herroepingsrecht niet geldt bij reis- en bagageverzekeringspolissen of soortgelijke kortetermijnverzekeringspolissen met een looptijd van minder dan één maand.
De Richtlijn verzekeringsdistributie ziet op allerlei soorten verzekeringen, met uitzondering van, kort gezegd, verzekeringen met betrekking tot buiten de Unie gesitueerde risico’s (art. 1 lid 6). Bovendien hoeft de in de artikelen 18, 19 en 20 bedoelde informatie niet te worden verstrekt wanneer de verzekeringsdistributeur distributieactiviteiten uitvoert met betrekking tot de verzekering van grote risico’s (art. 22 lid 1).
Hierbij dient echter te worden bedacht dat de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten een ‘vangnetfunctie’ heeft ten opzichte van veel sectorale Unieregelgeving en dat sectorale wetgeving aanvullende of andere eisen kan stellen aan de informatieplichten van een aanbieder die in beginsel voorgaan. [87]
Op grond van deze overwegingen kan echter ook beargumenteerd worden dat het niet
nodigis om ook de informatieplichten die zien op feitelijke situaties die zich niet in deze zaak voordoen, (impliciet) in de beschouwing te betrekken bij de beantwoording van de vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte, en 1.c. Immers, de beantwoording van deze vragen ten aanzien van de informatieplichten die zien op feitelijke situatie die zich in deze zaak
welvoordoet, kan dan in beginsel worden getransponeerd naar de bedoelde de informatieplichten die zien op feitelijke situaties die zich in deze zaak niet voordoen.
Ik heb mijn beschouwing (hierna onder 6) over de ambtshalve toetsing volledigheidshalve betrokken op alle bepalingen die zijn genoemd in de tabellen in nr. 5.14 en 5.27. Dit maakt het voor de Hoge Raad hopelijk eenvoudiger om te beslissen hoe de reikwijdte van zijn beantwoording van de vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte, en 1.c. zal worden afgebakend.
Verder heeft Achmea (Akte nr. 2.30) voorgesteld om in vraag 1.d de woorden “
en moet daarbij ook ambtshalve worden getoetst …. duurzame drager” te schrappen, omdat dit haars inziens al besloten ligt het eerste gedeelte van deze vraag. Het gaat hier om een redactionele kwestie die geen inhoudelijke gevolgen heeft.
6.Ambtshalve onderzoek; beantwoording van vragen 1.a, 1.b eerste gedeelte, en 1.c
In de gevallen dat deze ambtshalve toetsing wordt toegelicht, [95] overweegt de rechter dat het in lijn is met de rechtspraak van het HvJEU [96] en de Hoge Raad [97] over de ambtshalve toepassing van consumentenbeschermende bepalingen uit de Richtlijn consumentenrechten en de Richtlijn consumentenkrediet om ambtshalve te toetsen aan art. 4:20 Wft en de relevante bepalingen uit het BGfo, omdat het hier ook op Europese richtlijnen gebaseerde en consumentenbeschermende bepalingen betreft. Daarnaast wordt overwogen dat art. 4:20 Wft genoemd wordt in art. 6:193f onder e BW, zodat het niet of op onduidelijke wijze verstrekken van de informatie uit art. 4:20 Wft een oneerlijke handelspraktijk is (art. 6:193d jo. 6:193b lid 3 onder a BW) en vernietigbaar is (art. 6:193j lid 3 BW), en dat deze nationale bepalingen ook ambtshalve moeten worden toegepast. [98]
Arvato I, waarin de Hoge Raad onderscheid maakt tussen drie categorieën informatieplichten en overweegt dat uit de doelstellingen en uitgangspunten van EU-recht volgt dat de rechter niet elke informatieplicht ambtshalve dient toe te passen (punten 5.4-5.6). De CvB overweegt vervolgens dat uit de inhoud en de strekking van art. 5 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten niet volgt dat hieraan ambtshalve dient te worden getoetst. Daartoe overweegt de CvB dat art. 5 namelijk geen betrekking heeft op verplicht te verstrekken essentiële informatie die van invloed is op de wilsvorming van de consument, maar op het ter hand stellen van de contractvoorwaarden. De terhandstelling van de voorwaarden zelf op de manier beschreven in art. 5 – via een duurzame drager – heeft een dossierfunctie (punt 5.7), aldus de CvB.
Arvato I. Ook de kantonrechter wijst daarop (rov. 7-8 TV2). In
Arvato Iging het om de bepalingen over informatieplichten van de Richtlijn consumentenrechten die gelden bij overeenkomsten tussen een ‘consument’ en een ‘handelaar’ die zijn gesloten ‘op afstand’ dan wel ‘buiten de verkoopruimte’ (een en ander zoals gedefinieerd in art. 6:230g lid 1 onder a, b, e en f BW), en die zijn omgezet in art. 6:230m en art. 6:230v BW.
ArvatoI weer. Vervolgens bespreek ik de vraag of het daarin ontwikkelde beoordelingskader kan worden toegepast op de relevante bepalingen over informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en van de Richtlijn verzekeringsdistributie, en waartoe dat zou leiden. Echter alvorens dat te doen, bespreek ik het standpunt van Achmea dat de aard van (de handhaving van) deze richtlijnen meebrengt dat er geen taak is weggelegd voor de civiele rechter.
- dat er in verband met de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten geen noodzaak is voor ambtshalve onderzoek door de civiele rechter omdat het AFM-toezicht daartoe volstaat;
- dat er in verband met de Richtlijn verzekeringsdistributie geen aanleiding is voor ambtshalve onderzoek door de civiele rechter omdat deze richtlijn uitsluitend publiekrechtelijk van aard is; en
- dat ambtshalve onderzoek door de civiele rechter in verband met beide richtlijnen onwenselijk is gezien de beperkte capaciteit van de civiele rechtspraak.
Richtlijn verkoop op afstand van financiële dienstengeen noodzaak is voor ambtshalve onderzoek door de civiele rechter, wordt door Achmea, samengevat, met de volgende, op elkaar voortbouwende argumenten onderbouwd.
(i) Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of bepaalde Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming in acht zijn genomen "
wanneer zonder een dergelijk onderzoek de doelstelling van een doeltreffende consumentbescherming niet kan worden bereikt” (SO nr. 107).
(ii) De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om de handhaving van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten te regelen via het financieel toezichtrecht, juist vanuit een oogpunt van consumentenbescherming (SO nrs. 108-109).
(iii) De noodzaak van ambtshalve onderzoek door de rechter ontbreekt door het uitgebreide handhavingskader van het financiële toezichtrecht, waarbij geldt dat het toezicht van de AFM op de naleving van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten verder gaat en meer bescherming biedt voor de consument dan het toezicht door de ACM op de regels die aan de orde waren in de zaak
Arvato I(SO nrs. 110-116).
Arvato I(rov. 3.1.6) ook voorop heeft gesteld.
Voor een belangrijk deel vloeien de verplichtingen tot het verstrekken van adequate informatie en het behoorlijk adviseren van consumenten al voort uit het civiele recht. Dat neemt niet weg dat de weg naar de civiele rechter voor de individuele consument vaak een langdurige en kostbare aangelegenheid is. Tevens slaagt het civiele recht er slechts ten dele in overtreding van normen te voorkomen. Financiële dienstverleners die er een «hit-and-run»-tactiek op nahouden zullen over het algemeen verdwenen zijn voordat de consument hen voor de rechter kan dagen.
Publiek toezicht voegt aan het civiele recht een extra prikkel tot het naleven van verplichtingen ten aanzien van informatieverstrekking en zorgvuldige advisering toe.Door middel van boetes, dwangsommen en doordat uiteindelijk malafide partijen van de markt kunnen worden geweerd kan publiek toezicht een wezenlijke aanvulling leveren op het systeem van consumentenbescherming dat reeds bestaat. Al met al kan worden geconstateerd dat er goede redenen zijn om waarborgen in te bouwen dat de consument goed wordt geïnformeerd en geadviseerd door deskundige en betrouwbare financiële dienstverleners. Hierbij is niet alleen de individuele consument, maar ook de economie als geheel gebaat. Het huidige stelsel van wetgeving schiet op belangrijke punten tekort en dit tekort wordt onvoldoende gecompenseerd door de bestaande zelfregulering. Alleen door middel van wetgeving die een bredere scope en een effectiever publiek toezichtinstrumentarium kent kan een marktdekkende kwaliteitsborging worden gecreëerd.” [onderstreping en cursivering toegevoegd; plv.]
naastde bestaande zelfregulering en mogelijkheden van het civiele recht. Het AFM-toezicht is naar de bedoeling van de Nederlandse wetgever niet in de plaats gekomen van de mogelijkheden van het civiele recht, maar beide vullen elkaar aan. Dit sluit aan bij de uitgangspunten in de civiele rechtspraak, ten eerste, dat het financieel toezichtrecht relevant is voor de inhoud van het civiele recht, maar, ten tweede, dat het niet de inhoud van het civiele recht bepaalt. [103] Anders dan Achmea, zie ik in de keuze van de Nederlandse wetgever om de handhaving van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten te regelen via het financieel toezichtrecht dan ook geen aanwijzing voor de gedachte dat een ambtshalve onderzoek door de civiele rechter overbodig zou zijn.
ORP Finance). [104] In deze zaak over consumentenkrediet overwoog het HvJEU, kort gezegd, dat een nationale rechter verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of de precontractuele verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, is nagekomen (punt 36).
Het HvJEU overwoog vervolgens dat aan deze slotsom niet kan worden afgedaan door het argument dat de nationale toezichtbepalingen ook voorzien in een administratieve geldboete (punt 37). [105] Het HvJEU overweegt daartoe (a) dat er geen voorbeelden zijn dat dergelijke boetes zijn opgelegd en (b) dat het opleggen van dergelijke boetes “
op zichzelf de door richtlijn 2008/48 nagestreefde bescherming van de consument tegen de risico’s van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit niet op voldoende doeltreffende wijze waarborgen, aangezien zij niet van invloed zijn op de situatie van een consument aan wie in strijd met artikel 8 van die richtlijn een kredietovereenkomst is verstrekt” (punt 38).
ORP Financedat het opleggen van een boete niet van invloed is op de situatie van een consument. Dat de AFM in haar boetebeleid en anderszins kan aansturen op compensatie van consumenten, wil ook niet zeggen dat hiervan daadwerkelijk sprake is in elk geval dat aan de civiele rechter wordt voorgelegd. Ook de AFM moet prioriteiten stellen. [106] Bovendien is het toezicht door de AFM, zo bleek hiervoor, bedoeld om de mogelijkheden van het civiele recht aan te vullen, en niet om daarvoor in de plaats te komen.
Richtlijn verzekeringsdistributiegeen aanleiding is voor ambtshalve onderzoek door de civiele rechter omdat deze richtlijn uitsluitend publiekrechtelijk van aard is, wordt door Achmea, samengevat, als volgt onderbouwd.
(i) De richtlijn beoogt enkel de consument te beschermen door via de publiekrechtelijke weg verplichtingen op te leggen aan verzekeraars en deze te handhaven via bestuursrechtelijke sancties, en beoogt niet in te grijpen in de civielrechtelijke verhoudingen tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar.Ambtshalve toetsing door de civiele rechter is dan ook geen ‘andere maatregel’ in de zin van art. 31 lid 3 Richtlijn verzekeringsdistributie (SO nr. 143 en voetnoot 184).
(ii) Ambtshalve toetsing door de civiele rechter draagt niet bij aan het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn, laat staan dat dit noodzakelijk is (SO nr. 143), en vergt een aanvullende wettelijke grondslag, die ontbreekt (SO nr. 144).
(iii) De Richtlijn verzekeringsdistributie is geïmplementeerd in het financieel toezichtrecht, en de wetgever had in dit opzicht ook geen keuze nu deze richtlijn specifiek bestuursrechtelijke toezicht en handhaving vereist. Het is dan ook niet relevant of het nationale handhavingskader voldoende consumentenbescherming biedt. Als dat niet het geval zou zijn, zouden hoogstens extra bestuursrechtelijke waarborgen moeten worden geïmplementeerd (SO nr. 145).
(iv) De doctrine van ambtshalve toetsing door de civiele rechter is in de jurisprudentie ontwikkeld op basis van de specifieke niet-bestuursrechtelijke doelen en uitgangspunten van verschillende consumentenrechtelijke richtlijnen. Zonder vergelijkbare doelen en uitgangspunten ontbreekt de juridische basis om die doctrine door te trekken naar de Richtlijn verzekeringsdistributie (SO nr. 146).
uitsluitdat de daarin opgenomen bepalingen over informatieplichten kunnen worden toegepast in privaatrechtelijke verhoudingen. Voor die veronderstelling bestaat naar mijn mening onvoldoende aanleiding. Ik licht dit toe.
naastde bestaande mogelijkheden van het civiele recht, ziet onder meer op de bepalingen over informatieplichten van de Richtlijn verzekeringsbemiddeling. [107] De Richtlijn verzekeringsbemiddeling was de voorganger van de Richtlijn verzekeringsdistributie.
Bij omzetting van de Richtlijn verzekeringsdistributie heeft de wetgever aandacht gehad voor het gegeven dat deze richtlijn onder meer als doel heeft de bestuursrechtelijke sancties in geval van overtredingen te harmoniseren. Volgens de toelichting voldeed de Wft reeds daaraan, zodat een afzonderlijke omzetting van art. 31 lid 1 Richtlijn verzekeringsdistributie niet nodig werd geacht, en kon worden volstaan met het opnemen van de betreffende artikelen in de bijlagen bij de sanctiebepalingen van de Wft (art. 1:79 en 1:80 Wft). [108] Een en ander wijst er niet op dat de Richtlijn verzekeringsdistributie c.q. de nationale omzetting daarvan uitsluit dat de daarin opgenomen bepalingen over informatieplichten kunnen worden toegepast in privaatrechtelijke verhoudingen. De literatuur biedt ook geen aanknopingspunt voor die gedachte. [109] Zij past ook niet bij de eerder (in 6.9.2) vermelde uitgangspunten in de civiele rechtspraak over de verhouding tussen financieel toezichtrecht en civiel recht.
Arvato Itot uitgangspunt.
Arvato Iis, samengevat, als volgt geoordeeld.
(i) Op grond van het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel kan ambtshalve toepassing en sanctionering van dwingendrechtelijke informatieplichten ter bescherming van de consument aan de orde zijn (rov. 3.1.6). [110] De rechtspraak van het HvJEU biedt hiervan voorbeelden. [111] (ii) Voor wat betreft informatieplichten van de Richtlijn consumentenrechten bij overeenkomsten op afstand of buiten de verkoopruimte heeft de Hoge Raad onderscheid gemaakt tussen (a) de informatieplichten waaraan de wet bij niet-naleving ervan specifieke sancties verbindt, (b) de informatieplichten waaraan extra gewicht toekomt (hierna: de essentiële informatieplichten), en (c) overige informatieplichten. Sommige informatieplichten waaraan de wet een specifieke sanctie verbindt, zijn tevens essentiële informatieplichten. De plicht tot ambtshalve toetsing en sanctionering is beperkt tot de informatieplichten onder (a) en (b). Ten aanzien van overige informatieplichten is het aan de consument om de handelaar in of buiten rechte aan te spreken (rov. 3.1.9 en 3.1.16).
(iii) Het is niet noodzakelijk ten aanzien van het hiervoor gemaakte onderscheid tussen de verschillende informatieplichten prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU, omdat uit de rechtspraak van het HvJEU reeds voldoende duidelijk volgt dat de rechter niet elke Unierechtelijke bepaling van consumentenrecht ambtshalve dient toe te passen. Daarnaast volgt uit de Richtlijn consumentenrechten zelf, nu deze de toepassing van sancties aan het nationale recht overlaat en slechts de algemene eis stelt dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, reeds voldoende duidelijk dat de rechter niet bij elke geconstateerde schending van een informatieplicht de overeenkomst dient te vernietigen (rov. 3.1.9).
(iv) De wet verbindt aan de volgende informatieplichten bijzondere sancties (rov. 3.1.10).
Arvato Igebaseerd op de duiding in art. 6:193f onder b BW van bepaalde informatie als ‘essentiële informatie’ in de zin van art. 6:193d lid 2 BW. Dit betreft informatie over volgende genoemde onderwerpen (rov. 3.1.11).
(vii) De sanctionering van de niet-inachtneming van informatieplichten kan bestaan uit een in de wet genoemde sanctie. Bij een voldoende ernstige schending van een essentiële informatieplicht kan het ook gaan om een gehele of gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst. Een gedeeltelijke vernietiging vertaalt zich in een vermindering van de verplichtingen, met name de betalingsverplichtingen, van de consument (rov. 3.1.15).
(viii) In geval van niet-naleving van een informatieplicht die zowel valt onder de categorie informatieplichten waaraan de wet bij niet-naleving ervan specifieke sancties verbindt als onder de categorie essentiële informatieplichten, kan de rechter naast of in plaats van toepassing van de specifieke wettelijke sanctie overgaan tot (verdere) vermindering van de verplichtingen van de consument indien de specifieke wettelijke sanctie in de gegeven omstandigheden niet voldoet aan de eis dat deze doeltreffend, evenredig en afschrikkend is (rov. 3.1.16).
(ix)De rechter die overweegt een overeenkomst ambtshalve (geheel of gedeeltelijk) te vernietigen, dient op grond van de beginselen van hoor en wederhoor de verschenen partij(en) in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Indien de consument is verschenen, heeft hij de gelegenheid zich ertegen te verzetten dat de betrokken overeenkomst geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, hetgeen de rechter dan heeft te respecteren. Indien de consument niet in de procedure is verschenen, kan de rechter slechts overgaan tot gedeeltelijke vernietiging bestaande in een vermindering van de verplichtingen van de consument (rov. 3.1.18). [112] (x) De vermindering van de (betalings)verplichtingen van de consument dient zodanig te zijn dat in de omstandigheden van het geval wordt voldaan aan de voorwaarden dat deze afschrikkend, doeltreffend en evenredig is. Het verdient aanbeveling dat de rechter zich bij de toepassing van de sanctie van gedeeltelijke vernietiging richt naar met het oog daarop op te stellen, niet-bindende richtlijnen. [113] De rechter kan in een concreet geval van de richtlijnen afwijken, waartoe in het bijzonder aanleiding zal zijn indien de daarin opgenomen sanctie in de gegeven omstandigheden niet doeltreffend, evenredig en afschrikkend is (rov. 3.1.19). [114]
Arvato Idaarom als een vertrekpunt.
Arvato Istrookt met het nadien in 2023 door het HvJEU gewezen arrest in de zaak
TukTuk Travel. [115]
Arvato I.
Lintneruit 2020 (een zaak over oneerlijke bedingen), [116] dat aan het ambtshalve onderzoek door de nationale rechter vier voorwaarden zijn verbonden. Geparafraseerd weergegeven zijn deze voorwaarden: (i) er is een gerechtelijke procedure over de overeenkomst; (ii) het ambtshalve toe te passen aan de consument toekomende recht houdt verband met het voorwerp van het geding; (iii) de rechter beschikt over de noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens; en (iv) de consument verzet zich niet tegen toepassing van het hem toekomende recht.
Pavillon problematiseert met name de tweede voorwaarde. [117] Zij verbindt dit met de kritiek op de in
Arvato Igekozen grondslag voor de ambtshalve gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst bij een voldoende ernstige schending van, kort gezegd, essentiële informatieplichten. In
Arvato I(rov. 3.1.5) is gekozen voor art. 3:40 lid 2 BW als grondslag en niet voor art. 6:193j lid 3 BW. Een causaal verband tussen (gebrekkige) informatieverstrekking en sluiting van de overeenkomst is daarom niet vereist. Hierop richt zich de kritiek van o.a. Pavillon.
Arvato I.De keuze tussen art. 3:40 lid 2 BW en art. 6:193j lid 3 BW is in die zaak aan de orde gekomen. [118] In deze zaak komt het punt op een ander manier terug (zie hierna in 8.21 e.v.). Ik zie in het arrest
TukTuk Travelonvoldoende aanleiding voor aanpassing van het beoordelingskader van
Arvato I.
ArvatoI na om te bezien of zij ook opgaan in de context van de nu voorliggende zaak. Ik onderscheid daarbij de volgende twee vragen: is er aanleiding voor ambtshalve onderzoek, en zo ja, welke bepalingen moeten ambtshalve worden onderzocht? Wanneer deze overwegingen worden toegepast op de bepalingen over informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie blijkt mijns inziens het volgende.
Arvato Iworden bezien of er aanleiding is voor de civiele rechter om ambtshalve te onderzoeken of uit de stellingen van de handelaar en de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat is voldaan aan de bepalingen over informatieplichten uit de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie.
Ook volgens de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten moeten de door de lidstaten vast te stellen sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De Richtlijn verzekeringsdistributie bepaalt dit alles met zoveel woorden voor de in deze richtlijn bedoelde bestuursrechtelijke sancties en andere maatregelen (zie hiervoor in 4.6.2 en 4.12.2). Dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn, is echter een algemeen uitgangspunt in het Unierecht, zodat dit ook geldt voor eventuele gevolgen die het civiele recht verbindt aan schending van bepalingen van de Richtlijn verzekeringsdistributie. [119] Anders dan de Richtlijn consumentenrechten, bevatten de Richtlijnen verkoop op afstand van financiële diensten en verzekeringsdistributie geen bepaling die expliciteert dat zij geen afbreuk doen aan nationale regels betreffende de geldigheid, het ontstaan of de gevolgen van overeenkomsten voor zover algemene aspecten van het verbintenissenrecht niet bij deze richtlijn worden geregeld. Hieraan ligt vermoedelijk ten grondslag, dat er voor een dergelijke bepaling geen noodzaak bestond. Deze richtlijnen bevatten namelijk in het geheel geen bepalingen die ingaan op de geldigheid of nietigheid van overeenkomsten.
Arvato I, rov. 3.1.4-3.1.6, en de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten respectievelijk de Richtlijn verzekeringsdistributie. Er zijn ook enige verschillen, maar deze komen mij niet doorslaggevend voor. Ik meen daarom dat er voor de civiele rechter in beginsel aanleiding kan zijn om ambtshalve te onderzoeken of uit de stellingen van de handelaar en de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat is voldaan aan bepalingen over informatieplichten uit de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie.
Arvato Iworden bezien welke bepalingen over informatieplichten uit de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie voor ambtshalve onderzoek in aanmerking zouden kunnen komen. Ik bespreek daarbij de informatieplichten waaraan de wet specifieke sancties verbindt (6.29.1 e.v.); de afbakening van essentiële informatieplichten aan de hand van art. 6:193f onder e BW (6.30) en of een nadere afbakening aan de hand van Bijlage II bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nodig is (6.31 e.v.); en de bepalingen over de wijze van informatieverschaffing (6.40 e.v.), en in het bijzonder de vraag of het vereiste van een duurzame drager ambtshalve moet worden getoetst (6.44 e.v.).
Vergelijkbare overwegingen passen, mutatis mutandis, bij de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie. Het lijkt mij daarom verantwoord om ook ten aanzien van deze richtlijnen als uitgangspunt te nemen dat niet elke informatieplicht ambtshalve moet worden getoetst.
informatieplichten waaraan de wet specifieke sancties verbindt, gaat het om het volgende. [120]
De termijnverlenging tot het moment dat de vereiste informatie is verschaft, betreft blijkens art. 6 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten in de eerste plaats de in art. 3 lid 1 jo. art. 5 van deze richtlijn bedoelde informatie. Dit zijn de bepalingen die zijn omgezet in art. 4:20 Wft jo. art. 77 lid 1 en art. 78 lid 1 BGfo (zie hiervoor in tabel 1).
Art. 6 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten verwijst in de tweede plaats naar aanvullende informatie die moet worden verschaft op basis van andere Uniewetgeving inzake financiële diensten (art. 4 lid 1) of het nationale recht (art. 4 lid 2). Volgens Achmea (SO nr. 149) valt onder de verwijzing naar art. 4:20 Wft in art. 6:230x BW ook de informatieplicht van een schadeverzekeraar over de aard van de vergoeding van zijn werknemers die is opgenomen in art
.61 lid 1 onder d BGfo, nu art. 77 lid 1 BGfo geldt onverminderd art
.61 lid 1 onder d BGfo. Art. 61 lid 1 onder d BGfo dient ter omzetting van art. 19 lid 4 Richtlijn verzekeringsdistributie.
essentiële informatieplichtenis in
Arvato Iafgebakend aan de hand van de opsomming van essentiële informatie in art. 6:193f onder b BW. In deze zaak is art. 6:193f onder e BW van belang. Hierin is bepaald dat informatie bij of krachtens art. 4:20 en 4:25b Wft in ieder geval essentieel is. Het ligt daarom voor de hand om, aansluitend bij de in
Arvato Igekozen benadering, de categorie ambtshalve te onderzoeken essentiële informatieplichten af te bakenen aan de hand van de in de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie opgenomen bepalingen over informatieplichten die in het BGfo zijn opgenomen en die berusten op art. 4:20 Wft of art. 4:25b Wft. [122]
enBijlage II?
Arvato Iom het ambtshalve onderzoek van de rechter te beperken tot de in art. 6:193f onder b BW genoemde bepalingen.
Arvato Ioverigens alleen art. 6:193f BW en niet ook Bijlage II. Uit
Arvato Ivolgt dus niet met zoveel woorden dat de categorie essentiële informatieplichten moet worden afgebakend aan de hand van art. 6:193f BW
enBijlage II.
Arvato Izich ook niet tegen de opvatting dat wel moet worden gekeken naar Bijlage II. De volgens rov. 3.1.11 en 3.1.12 van
Arvato Iambtshalve te toetsen essentiële informatieplichten van art. 6:193f onder b BW (zoals deze bepaling luidde na omzetting van de Richtlijn consumentenrechten) [132] kunnen namelijk worden herleid tot Bijlage II. Het bepaalde in de art. 4 en 5 Richtlijn koop op afstand (dat is vermeld in Bijlage II bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken) is thans opgenomen in art. 6 en 8 van Richtlijn consumentenrechten (zie Bijlage II bij de Richtlijn consumentenrechten). Het kan er voor worden gehouden dat hetgeen in Bijlage II bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is bepaald ten aanzien van de Richtlijn koop op afstand, thans geldt voor de Richtlijn consumentenrechten. Art. 6:193f onder b BW is hieraan aangepast. Bij de omzetting van de Richtlijn consumentenrechten in 2014 is art. 6:193f onder b BW aan de hand van de transponeringstabel bij de Richtlijn consumentenrechten gewijzigd. [133]
Arvato Ikan worden volstaan met een oriëntatie op art. 6:193f BW. Maar er is op zichzelf ook ruimte voor het betoog dat tevens moet worden gekeken naar Bijlage II bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, zoals Achmea aanvoert.
Arvato Ibedoelde ambtshalve onderzoek vindt zijn grondslag immers niet in het nationale recht, maar in het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel. Hiervoor behoeft echter geen steun te worden gevonden in Bijlage II bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. De Unierechtelijke grondslag voor ambtshalve toetsing wordt gevormd door de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie in verbinding met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel. Het beroep op art. 6:193f BW dient slechts ter afbakening van de categorie essentiële informatieplichten.
Arvato Izijn, aan de hand van dergelijke bepalingen, verschillende voorstellen gedaan om een categorie essentiële informatieplichten af te bakenen. [139]
Arvato Iheeft de Hoge Raad echter gekozen voor afbakening van deze categorie aan de hand van art. 6:193f BW. Ik zie onvoldoende reden om thans van die keuze terug te komen.
essentiële informatieplichten in deze zaak ook de categorie
informatieplichten waaraan de wet specifieke sancties verbindt.
informatiedocumentconform art. 65b BGfo is opgemaakt en verstrekt met daarin de informatie genoemd in art. 66b BGfo. De art. 65b en 66b BGfo, die art. 19 lid 4 en 5 Richtlijn verzekeringsdistributie omzetten, berusten op art. 4:19 en 4:22 Wft. Het gaat dus niet om bepalingen die op de voet van art. 6:193f onder e BW als essentieel zijn aan te merken.
op welke wijze informatie moet worden verstrekt.
Arvato Iis overwogen dat de rechter moet toetsen of de handelaar heeft voldaan aan de relevante informatieplichten “
op de wijze zoals voorgeschreven in art. 6:230v BW”. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar rov. 3.1.3, waarin hij onder meer overweegt dat art. 6:230v BW nadere regels bevat over de wijze en het moment waarop de handelaar informatie moet verstrekken. Hieruit blijkt dat ambtshalve toetsing in
Arvato Iniet slechts ziet op informatieplichten als zodanig, maar ook op eisen die worden gesteld aan het moment en de wijze waarop informatie wordt verstrekt.
moment van informatieverschaffingverwijs ik naar mijn algemene opmerking hierover (hiervoor in 5.40) en voorts naar de bespreking van art. 78 lid 2 BGfo (hierna in onderdeel 9 van deze conclusie).
transparant en correctdient te zijn. Art. 3, leden 2 en 4, Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten is (anders dan de leden 1 en 3) niet omgezet via art. 4:20 Wft, maar via art. 4:19 lid 2 Wft. Art. 3, leden 2 en 4, Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten wordt dus niet bestreken door art. 6:193f onder e BW (overigens wel door Bijlage II bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken).
Art. 23 lid 1 onder b Richtlijn verzekeringsdistributie schrijft voor dat de in (onder meer) art. 18, 19 en 20 bedoelde informatieverschaffing
transparantmoet zijn (volgens de tekst van de richtlijn: “op duidelijk, nauwkeurig en voor de klant begrijpelijke wijze”). Deze bepaling is omgezet via art. 4:19 en 4:22 Wft en art. 49a BGfo.
De bepalingen worden niet bestreken door art. 6:193f onder e BW. Het ligt naar mijn mening echter voor de hand dat de rechter die ambtshalve dient te toetsen of is voldaan aan de informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten of van de Richtlijn verzekeringsdistributie die wel bestreken worden door art. 6:193f onder e BW, daarbij tevens toetst – voor zover dit op basis van het dossier mogelijk is − of de verschafte informatie voldoet aan de eis van art. 4:19 lid 2 Wft dat de beschikbaar gestelde informatie correct, duidelijk en niet misleidend is.
een duurzame drager.
Arvato Ispeelde de vraag of art. 6:230v lid 7 BW ambtshalve moet worden getoetst. Dit voorschrift houdt in dat de handelaar de overeenkomst, inclusief alle in art. 6:230m lid 1 BW bedoelde informatie, bevestigt aan de consument op een duurzame gegevensdrager binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst op afstand doch in ieder geval bij de levering van de zaken of voordat de dienst wordt uitgevoerd, behalve voor zover de handelaar deze informatie reeds voor het sluiten van de overeenkomst op een duurzame gegevensdrager heeft verstrekt. Art. 6:230v lid 1 BW laat het aan de handelaar over om
voorcontractsluiting de informatie al dan niet op een duurzame drager te verstrekken.
nacontractssluiting op een duurzame drager. In mijn conclusie voor
Arvato Ischreef ik dat het vereiste van een duurzame drager van art. 6:230v lid 7 BW een dossierfunctie heeft en geen wilsvormende functie, en dat art. 6:230v lid 7 BW daarom niet ambtshalve behoeft te worden getoetst. [140]
Arvato Ivolgt dat art. 6:230v lid 7 BW ambtshalve moet worden getoetst. [141] Hierover wordt wel getwijfeld, omdat art. 6:230v lid 7 BW niet wordt vermeld in de tabel met ambtshalve te toetsen informatieplichten in rov. 3.1.11 van
Arvato I. [142] Ik denk dat daaraan ten grondslag ligt dat die tabel uitsluitend informatieplichten noemt. Art. 6:230v lid 7 BW bevat mijns inziens geen informatieplicht, maar een bepaling over de manier waarop informatie moet worden verstrekt. Uit rov. 3.1.12 jo. 3.1.3 van
Arvato Iblijkt naar mijn mening dat ook art. 6:230v lid 7 BW ambtshalve moet worden getoetst. [143]
Arvato Iafwijkt van het standpunt in mijn conclusie in die zaak.
Aan het oordeel van de Hoge Raad dat art. 6:230v lid 7 BW wel ambtshalve moet worden getoetst ligt mijns inziens niet ten grondslag dat deze bepaling naar het oordeel van de Hoge Raad geen (of niet alleen een) dossierfunctie, maar (mede) een wilsvormende functie zou hebben.
Ik denk dat de Hoge Raad art. 6:230v lid 7 BW betrekt in het ambtshalve te verrichten onderzoek, omdat art. 6:230v lid 7 BW wordt vermeld in de omschrijving van essentiële informatie in art. 6:193f onder b BW. Die vermelding in art. 6:193f BW is volgens mij de reden dat volgens
Arvato Iook art. 6:230v lid 7 BW ambtshalve moet worden getoetst.
Art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten schrijft voor dat de vereiste precontractuele informatie wordt verstrekt op papier of een andere duurzame drager ruim voordat de consument door de overeenkomst is gebonden. Welke informatie moet worden verstrekt is omgezet via art. 4:20 Wft en art. 77 BGfo. Dat de informatie moet worden verstrekt op een duurzame drager is omgezet via art. 4:22 Wft en art. 49a BGfo.
Art. 23 lid 1 onder a en leden 2-6, Richtlijn verzekeringsdistributie schrijft voor dat de in (onder meer) art. 18, 19 en 20 bedoelde precontractuele of contractuele informatie wordt verstrekt op papier, een andere duurzame drager of een website. De in art. 18, 19 en 20 bedoelde informatie moet worden verstrekt voordat een verzekeringsovereenkomst gesloten wordt. Art. 20 lid 5 Richtlijn verzekeringsdistributie betrekt het vereiste van een duurzame drager op het vooraf door een schadeverzekeraar te verstrekken informatiedocument. Ook deze bepalingen zijn omgezet via art. 4:22 Wft en art. 49a BGfo.
Deze bepalingen verschillen op twee punten van art. 6:230v lid 7 BW.
eerste verschilmet art. 6:230v lid 7 BW is dat het vereiste van een duurzame drager in de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en in de Richtlijn verzekeringsdistributie (hoofdzakelijk) ziet op informatie die
vóórcontractsluiting moet worden verstrekt. Het gaat dus niet om een bevestiging van precontractuele informatie
nacontractsluiting, zoals in art. 6:230v lid 7 BW.
Voor de wilsvorming van de consument volstaat dat de precontractuele informatie, afhankelijk van het gebruikte medium voor communicatie op afstand, op een leesbare [146] dragerwordt verschaft zodat de consument gemakkelijk daarvan kennis kan nemen. Dat de informatie op een
duurzamedrager wordt verschaft, is op zichzelf niet noodzakelijk om de consument in staat te stellen diens wil te vormen. Dat de informatie op een
duurzamedrager kan worden bewaard, houdt verband met de dossierfunctie.
Dit onderscheid blijkt mijns inziens uit de Richtlijn consumentenrechten. Deze richtlijn schrijft voor dat bepaalde precontractuele informatie op duidelijke en begrijpelijke wijze moet worden verstrekt (art. 6 lid 1) en deze informatie bij overeenkomsten op afstand moet worden bevestigd op een duurzame drager tenzij de handelaar die informatie al vóór de sluiting van de overeenkomst op afstand op een duurzame gegevensdrager aan de consument heeft verstrekt (art. 8 lid 7 onder a). [147] De consument moet uiteindelijk beschikken over de informatie op een
duurzamedrager, maar voor diens wilsvorming is niet vereist dat de informatie op een dergelijke drager is verschaft.
Anders dan de Richtlijn consumentenrechten doet bij overeenkomsten op afstand, maakt de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten dit onderscheid niet duidelijk. Ik zie echter niet in waarom de functie van een
duurzamedrager bij overeenkomsten op afstand van financiële diensten een andere zou zijn dan bij overige overeenkomsten op afstand, of waarom het bij deze overeenkomsten noodzakelijk zou zijn dat de vereiste precontractuele informatie met het oog op de wilsvorming van de consument verstrekt wordt op een
duurzamedrager. Ik meen daarom dat het vereiste van een
duurzamedrager ook in de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten een dossierfunctie heeft.
De ambtshalve toetsing van essentiële informatieplichten berust op de gedachte dat het gaat om (mede) voor de wilsvorming essentiële informatieplichten. [148] Dit pleit tegen het aannemen van een plicht om ambtshalve te toetsen of is voldaan aan een bepaling met een dossiervormingsfunctie.
NVB (SO nr. 43) wijst er terecht op dat considerans 26 van deze richtlijn het verschaffen van precontractuele informatie in verband brengt met de wilsvorming van de consument, en dat considerans 30 en art. 11bis lid 4 van de door Richtlijn 2023/2673 gewijzigde Richtlijn consumentenrechten het vereiste van een duurzame drager in verband met een dossierfunctie lijken te brengen.
Verder bepaalt art. 16bis lid 1 van de door Richtlijn 2023/2673 gewijzigde Richtlijn consumentenrechten dat de handelaar bepaalde informatie moet verstrekken geruime tijd voordat de consument door een overeenkomst op afstand dan wel een daarmee overeenstemmend aanbod is gebonden en wel op een duidelijke en voor de consument begrijpelijke wijze. Art. 16bis lid 6, eerste alinea, bepaalt vervolgens dat de in lid 1 bedoelde informatie op een duurzame gegevensdrager aan de consument verstrekt wordt en gemakkelijk leesbaar is.
In een en ander kan men de wilsvormende en de dossiersvormingsfuncties herkennen. Richtlijn 2023/2673 is echter, evenals de huidige Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten, niet helder over dit onderscheid. In ieder geval verzet Richtlijn 2023/2673 zich niet tegen de conclusie die ik hiervoor in 6.48.4 hebt bereikt. [149]
tweede verschilmet art. 6:230v lid 7 BW is dat de bepalingen over de duurzame drager in art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en in art. 20 lid 5 en 23 lid 2 e.v. Richtlijn verzekeringsdistributie niet behoren tot de in art. 6:193f onder e BW bedoelde essentiële informatie. Zoals hiervoor (in 6.45.4) is opgemerkt, is dit in de benadering van
ArvatoI het springende punt voor de omlijning van de ambtshalve taak van de rechter. Dit pleit tegen het aannemen van een verplichting tot ambtshalve toetsing.
duurzame dragerals bedoeld in art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en in art. 20 lid 5 en 23 lid 2 e.v. Richtlijn verzekeringsdistributie niet ambtshalve getoetst behoeft te worden, nu dit vereiste een dossiervormingsfunctie heeft en de Nederlandse regels ter omzetting van de genoemde bepalingen uit deze richtlijnen op dit punt niet als essentieel worden aangemerkt in art. 6:193f onder e BW.
Arvato I(zie hiervoor in 6.20-6.25). Daaraan doet niet af het betoog van Achmea dat in dit opzicht geen taak voor de burgerlijke rechter is weggelegd gezien de bestuursrechtelijke aard van (de handhaving van) de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie (zie hiervoor in 6.5-6.15).
Arvato Ibrengt mee dat (i) de informatieplichten waaraan de wet een specifieke sanctie verbindt en (ii) de essentiële informatieplichten ambtshalve dienen te worden getoetst. Categorie (ii) omvat in dit geval categorie (i), zodat het uiteindelijk gaat om de afbakening van de categorie essentiële informatieplichten (zie hiervoor in 6.29.1-6.30).
7.Wat indien ambtshalve onderzoek niet verplicht is? (vraag 2)
magtoetsen. [150]
8.Wat is een gepaste sanctionering? (vraag 4)
Ocidentalvan het HvJEU. Alvorens op deze nadere vragen in te gaan (in 8.31 e.v.), bespreek ik of de sanctionering evenals in
Arvato Ikan bestaan uit een (gedeeltelijke) vernietiging van de overeenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW.
Arvato Ioverwoog over de sanctionering (zie hiervoor in 6.17).
Arvato Iheeft de Hoge Raad voorop gesteld dat de Richtlijn consumentenrechten vereist dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn (rov. 3.1.5 en 3.1.8). De sanctionering van de niet-inachtneming van informatieplichten kan bestaan uit een in de wet genoemde sanctie en/of bij een voldoende ernstige schending van een essentiële informatieplicht uit een gehele of gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst. Een gedeeltelijke vernietiging vertaalt zich in een vermindering van de verplichtingen, met name de betalingsverplichtingen, van de consument. Zie rov. 3.1.15 en 3.1.16.
Arvato I.Bepaalde informatieplichten kennen specifieke sancties. Voorts zijn er bepaalde essentiële informatieplichten ten aanzien waarvan het Unierecht de wijze van sanctionering overlaat aan het nationale recht. Daarvoor moet worden gezocht naar een privaatrechtelijke sanctie die voldoet aan de Unierechtelijke eisen dat deze doeltreffend, evenredig en afschrikkend is.
ArvatoI heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de parlementaire geschiedenis van de omzetting van de Richtlijn consumentenrechten in het BW blijkt dat de wetgever in het kader van remedies voor de consument bij schending van de informatieplichten onder meer heeft gedacht aan vernietigbaarheid op grond van art. 3:40 lid 2 BW (rov. 3.1.13).
In de parlementaire geschiedenis van de omzettingswetgeving van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten is de aandacht uitgegaan naar publiekrechtelijke, met name bestuursrechtelijke, handhaving van deze richtlijn. Dit werd gezien als een als aanvulling op het bestaande civiele recht (zie hiervoor in 4.6.3) en komt niet in de plaats van privaatrechtelijke handhaving (zie hiervoor in 6.5 e.v.). Hetzelfde geldt ten aanzien van de Richtlijn verzekeringsdistributie (zie hiervoor in 4.12.1-4.12.3). Hoewel de wetgever bij de omzetting van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie geen aandacht heeft besteed aan art. 3:40 BW (of een andere privaatrechtelijke remedie), is in de toelichting op de Wfd wel gewezen op de mogelijkheden van het civiele recht. Eén van die mogelijkheden is de vernietigingssanctie. Toepassing van een vernietigingssanctie bij een voldoende ernstige schending van essentiële informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten of de Richtlijn verzekeringsdistributie, is naar mijn mening dan ook op zichzelf denkbaar.
Arvato I, dus toepassing van een in de wet genoemde sanctie en/of gehele of gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst bij een voldoende ernstige schending van een of meer essentiële informatieplicht(en).
in de eerste plaats,
primair, dat er geen ruimte is voor ambtshalve sanctionering door de civiele rechter, omdat er ook geen ruimte is voor ambtshalve toetsing aan de informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie. Dit betoog onderschrijf ik niet (zie hiervoor in 6.5. e.v.).
in de tweede plaats, subsidiair, dat een in de wet genoemde sanctie moet worden toegepast, zoals de in art. 6:230x lid 1 BW bedoelde verlenging van de bedenktermijn. Volgens Achmea kan de rechter daarbij geen andere remedie toepassen omdat de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten uitgaat van maximumharmonisatie. De sanctionering van de Richtlijn verzekeringsdistributie moet hiermee volgens Achmea (SO nrs. 363-364) in de pas lopen.
Arvato Iis onderkend dat moeten worden onderscheiden (a) de categorie informatieplichten waaraan de Richtlijn consumentenrechten respectievelijk de Nederlandse wet een specifieke sanctie verbindt en (b) de categorie essentiële informatieplichten waaraan het Nederlandse recht de vernietigingssanctie verbindt ter uitvoering van het algemene voorschrift van art. 24 lid 1 Richtlijn consumentenrechten dat de sanctionering doeltreffend, evenredig en afschrikkend moet zijn.
De mogelijkheid om niet alleen een in de richtlijn en de wet genoemde specifieke sanctie toe te passen, maar ook een vernietigingssanctie ziet in
ArvatoI (rov. 3.1.16) op de informatieplichten die in
beidecategorieën vallen. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om in een concreet geval te komen tot een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctie indien de rechter zou oordelen dat toepassing van de specifiek in de wet genoemde sanctie in het concrete geval daartoe niet zou volstaan.
Arvato Iverwoorde rechtsregel berust op een uitleg van de Richtlijn consumentenrechten. Deze uitleg houdt in dat de omstandigheid dat een informatieplicht in categorie (a) valt niet de mogelijkheid uitsluit dat zij ook in categorie (b) valt, dat de sanctionering in elk concreet geval moet voldoen aan het voorschrift van art. 24 lid 1 Richtlijn consumentenrechten, en dat het daarom mogelijk is dat onder omstandigheden niet wordt volstaan met toepassing van een specifieke in die richtlijn en de wet genoemde sanctie.
Anders gezegd, bij informatieplichten die zowel in categorie (a) vallen als in categorie (b), is de specifiek in de wet genoemde sanctie niet exclusief bedoeld. Dat de Richtlijn consumentenrechten zoveel mogelijk uitgaat van maximumharmonisatie, [154] staat op zichzelf niet aan een dergelijke uitleg van de richtlijn in de weg. [155]
in de derde plaatsdat de sanctionering van de verplichting van art. 49a BGfo om informatie op papier dan wel een andere duurzame drager te verschaffen moet worden gesanctioneerd door een nakomingsvordering (SO nrs. 332-333 en 366), althans een opzegrecht van de verzekeringnemer (SO nrs. 334-338) en in ieder geval niet door een prijskorting (SO nr. 347 en 370).
Ik laat dit punt verder rusten omdat naar mijn mening dit vereiste niet door de rechter ambtshalve moet worden getoetst.
in de vierde plaats, meer subsidiair, dat een sanctie op schending van de in art. 77 lid 1 BGfo bedoelde informatieplichten slechts zou kunnen bestaan uit een aanvullend opzegrecht. Daarbij wijst zij op art. 11 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten waarin is bepaald:
De genoemde sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.”
Anders dan Achmea aanvoert, blijkt uit de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten niet dat de Europese wetgever het oog heeft gehad op sancties met een wederkerig element, waarmee Achmea kennelijk doelt op het ontbindings/herroepingsrecht van art. 6:230x BW. Ik wijs op de specifieke sanctie van art. 6:230y lid 3 onder a BW over de vergoeding die verschuldigd is bij herroeping op de voet van art. 6:230x BW (zie hiervoor in 6.29.3) en voorts op het algemeen geformuleerde art. 11 van deze richtlijn.
Ook het gegeven dat het gaat om duurovereenkomsten staat niet in de weg aan een vernietigingssanctie. De Richtlijn consumentenrechten ziet ook op onder meer duurovereenkomsten. De regels van
Arvato Igelden ook voor duurovereenkomsten.
in de vijfde plaats,
nog meer subsidiair, dat een prijskorting als uitvloeisel van een gedeeltelijke vernietiging beperkt zou moeten blijven tot het geval dat de verzekeringnemer niet juist is geïnformeerd over zijn verplichtingen onder de verzekering. Dit betreft volgens Achmea de informatie die op grond van art. 77 lid 1 onder h, i, j en k BGfo moet worden verstrekt over, samengevat, de door de verzekeringnemer verschuldigde bedragen en de wijze van betaling.
Home Credit Slovakia), waarin door het HvJ is overwogen:
waartoe hij zich heeft verbonden.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
the extent of his liability, the penalty laid down under national law of forfeiture by the creditor of entitlement to interest and charges must be considered to be proportionate within the meaning of Article 23 of Directive 2008/48 and the case-law cited in paragraph 63 above.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
Home Credit Slowakiablijkt dat niet elke schending van een informatieplicht kan worden gesanctioneerd met een financiële sanctie in de vorm van een verlies aan rente en kosten, maar wel schending van essentiële informatieplichten (punt 69).
Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan
Arvato I, waarin de mogelijkheid van een financiële sanctie in de vorm van een prijskorting is beperkt tot voldoende ernstige schendingen van essentiële informatieplichten.
Uit
Home Credit Slowakiablijkt dat de in de punten 70 en 71 bedoelde informatie die de kredietnemer in staat stelt te beoordelen waartoe hij zich heeft verbonden, dergelijke essentiële informatie is. Daaruit kan niet het omgekeerde worden afgeleid, namelijk dat toepassing van een financiële sanctie slechts evenredig is als het gaat om de in de punten 70 en 71 bedoelde essentiële informatie.
Dat slechts de in art. 77 lid 1 onder h, i, j en k BGfo bedoelde informatieplichten voor een prijskorting in aanmerking zouden kunnen komen, volgt daarom niet uit het arrest
Home Credit Slowakia. Ook overigens valt naar mijn mening niet in te zien dat een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctionering van een voldoende ernstige schending van essentiële informatieplichten beperkt zou moeten worden tot de door Achmea genoemde informatie. [157]
Arvato I. Alvorens dit wat meer uit te werken aan de hand van de hiervoor (in 8.2) genoemde deelvragen, dient een relevant verschil met
Arvato Ite worden besproken. Dit betreft de grondslag van een eventuele vernietiging.
Arvato Ien bij de aard van de essentiële informatieplichten die in deze zaak aan de orde zijn en die (mede) betrekking hebben op de wilsvorming door de consument. Art. 1:23 Wft staat echter in de weg aan toepassing van de vernietigingssanctie van art. 3:40 lid 2 BW.
Arvato Ireeds de discussie of een vernietigingssanctie zou moeten worden gebaseerd op art. 3:40 lid 2 Wft dan wel op art. 6:193j lid 3 BW. [169] Ook na
Arvato Iwordt bepleit dat vernietiging op de voet van art. 6:193j lid 3 BW de meest voor de hand liggende remedie is. [170] De discussie gaat over het causaliteitsvereiste: is de voldoende ernstige schending van de essentiële informatieplicht in het concrete geval van invloed geweest op de wilsvorming van de consument? Art. 3:40 lid 2 BW stelt deze eis niet. Art. 6:193j lid 3 BW stelt deze eis wel.
Arvato I(rov. 3.1.5) is mijns inziens op goede gronden, voortbouwend op
Gratis Telefoon II, [177] gekozen voor art. 3:40 lid 2 BW als grondslag en niet voor art. 6:193j lid 3 BW. Het is juist dat art. 3:40 lid 2 BW als zodanig geen causaliteitsvereiste stelt. Maar de toepassing van art. 3:40 lid 2 BW in
Arvato Iis toegesneden op (mede) voor de wilsvorming van de consument essentiële informatieplichten en vereist dat sprake is van een voldoende ernstige schending van een dergelijke informatieplicht. Het gaat in
ArvatoI dus om gevallen waarin,
in abstracto, aangenomen kan worden dat de schending van de desbetreffende essentiële informatieplichten van invloed is of kan zijn op de besluitvorming van de gemiddelde consument. Daarmee wordt een drempel opgeworpen tegen te snelle en daardoor onevenredige ambtshalve vernietigingen door de rechter. [178]
in concretoaangenomen kan worden dat de schending van de desbetreffende essentiële informatieplichten van invloed is geweest op de besluitvorming van de desbetreffende consument. Toepassing van art. 6:193j lid 3 BW mét een bewijsvermoeden dat dit het geval is geweest, gaat daarom uit van een ander vertrekpunt dan art. 3:40 lid 2 BW, maar zoekt naar een vergelijkbaar evenwicht tussen het belang van de handelaar en het belang van de consument als het door
Arvato Inagestreefde evenwicht. [179] Naar mijn mening zullen de uitkomsten in beide benaderingen daarom niet wezenlijk behoeven te verschillen.
Aan toepassing van art. 6:193j lid 3 BW zitten echter wat meer praktische haken en ogen, ook indien wordt gewerkt met een bewijsvermoeden. Dit laat immers ruimte voor discussie over de weerlegging van het bewijsvermoeden. Dat leidt weer tot vervolgvragen en maakt art. 6:193j lid 3 BW in beginsel minder goed hanteerbaar dan art. 3:40 lid 2 BW. [180]
Arvato I(en reeds daarvoor in
Gratis Telefoon II) gemaakte keuze voor art. 3:40 lid 2 BW.
World Online-arrest. [181] Dat arrest betrof de prospectusaansprakelijkheid op de voet van art. 6:194 (oud) BW van internetserviceprovider World Online jegens een groep beleggers die op de beursintroductie van World Online, of kort daarna, aandelen hadden gekocht. Deze beleggers stelden schade te hebben geleden als gevolg van misleidende mededelingen van World Online in het prospectus voorafgaande aan de beursintroductie. In cassatie speelde onder meer de vraag op wie de stelplicht en de bewijslast rust ter zake van het condicio sine qua non-verband tussen de misleiding en de schade. De Hoge Raad overwoog:
World Onlineging het om het vaststellen van het condicio sine qua non-verband tussen de misleiding en de schade op de voet van art. 6:194 (oud) BW. Thans gaat het om het vaststellen van het condicio sine qua non-verband tussen een voldoende ernstige schending van een of meer essentiële informatieplichten en het tot stand komen van de overeenkomst. De gedachte achter het aannemen van het vermoeden is dezelfde: voorkómen dat de aan het Unierecht door de consument te ontlenen bescherming in de praktijk illusoir wordt. [182]
De professionele wederpartij van de consument heeft daarom de mogelijkheid om het vermoeden te weerleggen. [183] Ik meen dat daaraan als uitgangspunt hoge eisen mogen worden gesteld met het oog op, ten eerste, de effectieve rechtsbescherming van de consument en, ten tweede, de hanteerbaarheid van het vermoeden in de (verstekken)praktijk van de rechtspraak. Ten derde kunnen om na te noemen reden m.i. hoge eisen worden gesteld aan de weerlegging van het vermoeden. In de gevallen waarop het bewijsvermoeden ziet, kan, in abstracto, aangenomen worden dat de schending van de desbetreffende essentiële informatieplichten van invloed is of kan zijn op de besluitvorming van de gemiddelde consument. Dit geldt voor de toepassing van art. 3:40 lid 2 BW in
Arvato I(zie hiervoor in 8.23.1), maar evengoed in het kader van art. 6:193j lid 3 BW. Het ligt daarom niet voor de hand om als uitgangspunt aan te nemen dat in het algemeen gedifferentieerd zou mogen worden tussen essentiële informatieplichten die verschillende onderwerpen regelen. De professionele wederpartij zou daarom naar mijn mening feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken waaruit de rechter met voldoende zekerheid kan afleiden dat het ontbreken van de volgens de wet vereiste essentiële informatie in het concrete geval niet van invloed is geweest op de wilsvorming van de desbetreffende consument.
Arvato I(rov. 3.1.18) ten aanzien van de vernietigingssanctie brengt mee dat de rechter die overweegt een overeenkomst ambtshalve (geheel of gedeeltelijk) te vernietigen, op grond van de beginselen van hoor en wederhoor de verschenen partij(en) in de gelegenheid dient te stellen zich hierover uit te laten. Indien voor de sanctionering uniforme richtlijnen zijn vastgesteld, kan in een procesreglement worden verlangd dat de eiser zich op voorhand uitlaat over een eventueel door de rechter te treffen sanctie. In dat geval zal in een verstekprocedure het nader horen van de eisende partij over de voorgenomen sanctie achterwege kunnen blijven, zoals de Hoge Raad overwoog in
Arvato I.
Arvato Iheeft de Hoge Raad aanbevolen dat de rechter zich bij de toepassing van de sanctie van gedeeltelijke vernietiging richt naar met het oog daarop op te stellen, niet-bindende richtlijnen (rov. 3.1.19). Het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK&T) heeft naar aanleiding daarvan een sanctiemodel opgesteld. Een vergelijkbaar sanctiemodel zou naar mijn mening ook voor de toepassing van de gedeeltelijke vernietiging op de voet van art. 6:193j lid 3 BW wegens een voldoende ernstige schending van de hier aan de orde zijnde essentiële informatieplichten uit de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie zijn aan te bevelen. [187]
Zoals vermeld (hiervoor in 8.12.2) heeft een schadeverzekeringsovereenkomst veelal een bepaalde duur van een jaar met de mogelijkheid van stilzwijgende verlenging (zie art. 7:940 BW). Ik kan mij voorstellen dat hiermee rekening wordt gehouden bij de bepaling van de omvang van de prijsvermindering, [188] bijvoorbeeld in die zin dat een prijsvermindering wordt beperkt tot het eerste jaar waarvoor de verzekeringsovereenkomst geldt wanneer een consument de mogelijkheid heeft om na dat jaar de verzekering te beëindigen (en over te stappen naar een andere verzekering en/of een andere verzekeraar). Indien een consument de verzekering laat doorlopen, hoewel hij voldoende over de mogelijkheid van beëindiging is geïnformeerd, zal naar mijn mening in beginsel moet worden aangenomen dat er geen verdere behoefte bestaat aan een prijsvermindering als evenredige sanctie op een voldoende ernstige schending van een of meer essentiële informatieplichten door de verzekeraar.
In
Arvato I(rov. 3.1.16) heeft de Hoge Raad overwogen dat in geval van niet-naleving van een informatieplicht die zowel onder categorie ‘informatieplichten waaraan de wet specifieke sancties verbindt’ als onder categorie ‘essentiële informatieplichten’ valt, de rechter naast of in plaats van toepassing van de specifieke wettelijke sanctie kan overgaan tot (verdere) vermindering van de verplichtingen van de consument indien de specifieke wettelijke sanctie in de gegeven omstandigheden niet voldoet aan de eis dat deze doeltreffend, evenredig en afschrikkend is. Deze aan de rechter geboden mogelijkheid ziet ook op art. 6:230x BW.
Ik merk op dat de termijnverlenging van art. 6:230x BW niet is beperkt tot de informatieplicht over het herroepingsrecht/ontbindingsrecht (art. 77 lid 1 onder o BGfo), maar een breder toepassingsbereik heeft en onder meer alle informatieplichten van art. 77 lid 1 BGfo omvat (zie hiervoor in 6.29.2). De termijnverlenging van art. 6:230o lid 2 BW, waarvan in
Arvato I(rov. 3.1.10) sprake was, betrof slechts de informatieplicht over het herroepingsrecht/ontbindingsrecht (art. 6:230m lid 1 onder h BW). Bij de ambtshalve toetsing en sanctionering van de daarvoor in aanmerking komende omzettingsbepalingen van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie, zal dus vaker de vraag rijzen of volstaan kan worden met de sanctie termijnverlenging dan bij de ambtshalve toetsing en sanctionering van de daarvoor in aanmerking komende omzettingsbepalingen van de Richtlijn consumentenrechten.
In
Arvato I(rov. 3.1.18) heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter die overweegt een overeenkomst ambtshalve (geheel of gedeeltelijk) te vernietigen, op grond van de beginselen van hoor en wederhoor de verschenen partij(en) in de gelegenheid dient te stellen zich hierover uit te laten. Indien de consument in de procedure is verschenen, heeft hij aldus ook de gelegenheid zich ertegen te verzetten dat de betrokken overeenkomst geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, hetgeen de rechter dan heeft te respecteren.
De consument die zich beroept op nakoming van de verzekering door de verzekeraar, ziet kennelijk af van de mogelijkheid om deze te vernietigen.
Ocidental). [189] Ik schets kort dit arrest, de receptie ervan in de Nederlandse literatuur en bespreek vervolgens de mogelijke betekenis ervan voor de problematiek die aan de orde is in de onderhavige prejudiciële procedure.
Ocidentalgaat over de Richtlijn 1993/13 inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. In die zaak was een inkomensverzekering bij arbeidsongeschiktheid deel van een krediet dat de bank aan twee consumenten verstrekte. De bank had de toepasselijke voorwaarden van deze door haar met verzekeraar Ocidental gesloten collectieve verzekering echter niet vooraf aan de consumenten verstrekt. Toen een van de betrokken consumenten een beroep deed op de verzekering, weigerde Ocidental uitkering op de grond dat de verzekeringsvoorwaarden het betreffende geval van dekking uitsloten.
Het HvJEU overwoog dat het transparantievereiste van de Richtlijn oneerlijke bedingen – dat wil zeggen het vereiste dat een beding duidelijk en begrijpelijk is voor de gemiddelde consument (vgl. punten 25-26) − de verplichting inhoudt om de consument vóór de sluiting van de overeenkomst alle informatie te verstrekken die hij nodig heeft om de economische gevolgen van deze bedingen te begrijpen en met kennis van zaken te beslissen of hij zich contractueel wil binden, en dit vereiste noodzakelijkerwijs veronderstelt dat de consument kennis kan nemen van alle bedingen van een overeenkomst voordat deze wordt gesloten (punt 29). Het transparantievereiste geldt ook voor kernbedingen (punt 30). Het HvJEU komt tot de conclusie dat het transparantievereiste van art. 4 lid 2 en art. 5 Richtlijn oneerlijke bedingen aldus moet worden uitgelegd dat een consument steeds vóór de sluiting van een overeenkomst kennis moet kunnen nemen van alle bedingen van deze overeenkomst (punt 34).
Het niet-transparante karakter van het beding is een essentieel element van de beoordeling of het beding oneerlijk is (punten 41 en 47). De rechter dient (op grond van het goede trouw-vereiste dat onderdeel is van de oneerlijkheidstoets) te beoordelen of de verzekeraar in de concrete omstandigheden van het geval mocht verwachten dat de consument de betrokken contractuele bedingen na afzonderlijke onderhandelingen zou hebben aanvaard (punt 51). Indien dat niet het geval is, is het beding oneerlijk (punt 51) en kan het niet aan de consument worden tegengeworpen
Ocidentalis sprake van een zogenaamd procedureel transparantiegebrek: de consument is niet vóór het sluiten van de overeenkomst in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van alle bedingen van een overeenkomst. [190] Dit transparantiegebrek treft alle bedingen, dus ook de kernbedingen. Al deze bedingen kunnen dus getoetst worden op oneerlijkheid. Een transparantiegebrek weegt mee bij de beoordeling of sprake is van een oneerlijk beding.
De rechter moet (ik zeg het nu even kort) zo nodig ambtshalve toetsen aan de oneerlijkheidsnorm en oneerlijke bedingen vernietigen op grond van art. 6:233 onder a BW. [191] Deze ambtshalve toetsing kan meebrengen dat de rechter ook beoordeelt of sprake is van een procedureel transparantiegebrek, omdat dit meeweegt bij de beoordeling of een beding oneerlijk is.
Ocidentalvia de inhoudstoets van art. 6:233 onder a BW leidt tot een informatieplicht à la art. 6:233 onder b BW. [192] Andere auteurs benadrukken dat de toets of een beding oneerlijk is, afhankelijk blijft van alle omstandigheden van het geval, dus bijvoorbeeld ook de vraag of een procedureel niet-transparant beding in andere opzichten wel transparant is en inhoudelijk evenwichtig is. [193] Dit laatste lijkt mij terecht. [194]
Ocidentalvolgt dat het enkele feit dat de bedingen niet van te voren waren verstrekt, nog geen reden was om deze geheel te vernietigen. (ii) Daarom zou uit dit arrest kunnen worden afgeleid dat het geen passende sanctie is om, als informatieplichten zijn geschonden, de consument alleen daarom (ambtshalve) al niet gebonden te achten aan de verzekeringsvoorwaarden. (iii) Als dat wel het geval zou zijn geweest, was het HvJEU immers niet aan toetsing van de bedingen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen toegekomen en had hij deze al direct buiten toepassing gelaten c.q. vernietigd. De kantonrechter overweegt verder (iv) dat het in de praktijk tot een redelijke oplossing lijkt te leiden als bij niet-naleving van de informatieplichten procentueel wordt gekort op de door de verzekeraar ingestelde vordering in plaats van de niet verstrekte verzekeringsvoorwaarden geheel niet van toepassing te verklaren op de overeenkomst.
Ter uitvoering van art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten bepaalt art. 77 lid 1 onder s BGfo dat de aanbieder precontractuele informatie dient te verschaffen over ‘de overige voorwaarden van de overeenkomst op afstand’. Het betreft een ambtshalve te toetsen en te sanctioneren essentiële informatieplicht, zodat de vernietigingssanctie in beeld komt. Het betreft echter ook een informatieplicht waaraan de wet een specifieke sanctie verbindt, namelijk verlenging van de termijn om het herroepingsrecht/ontbindingsrecht te kunnen uitoefenen.
Ik wijs erop dat de vraag naar de eventuele vernietiging van de overeenkomst wegens een voldoende ernstige schending van art. 77 lid 1 onder s BGfo, slechts rijst in het geval dat de rechter van oordeel is
dat toepassing van de sanctie van art. 6:230x BW niet volstaatom in het concrete geval te komen tot een sanctie die doeltreffend, evenredig en afschrikkend is. Ik zal dit voorbehoud niet steeds herhalen, maar het ligt wel ten grondslag aan mijn beschouwingen in de volgende nummers.
Volgens de Richtlijn oneerlijke bedingen, zoals uitgelegd in het arrest
Ocidental, impliceert het niet vooraf verstrekken van de voorwaarden van de overeenkomst dat deze voorwaarden niet transparant zijn. Dat is een factor die meeweegt bij het (ambtshalve) oordeel of de voorwaarden oneerlijk en daarmee onredelijke bezwarend in de zin van art. 6:233 onder a BW zijn.
Ocidentaliets zegt over de samenloop tussen art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten c.q. art. 77 lid 1 onder s BGfo en de Richtlijn oneerlijke bedingen. Dat is naar mijn mening niet het geval. Het HvJEU werd in die zaak uitsluitend gevraagd om een uitleg te geven aan de Richtlijn oneerlijke bedingen. De Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten speelt in het arrest
Ocidentalgeen rol. Uit de beantwoording door het HvJEU van de aan hem voorgelegde vragen over de Richtlijn oneerlijke bedingen kan dan ook niets worden afgeleid over de gevolgen die moeten of kunnen worden verbonden aan schending van de in art. 77 lid 1 onder s BGfo omgezette informatieplicht.
voorwaarden(en niet: van de
overeenkomst) als reactie op een voldoende ernstige schending van de informatieplicht van art. 77 lid 1 onder s BGfo.
Arvato I.Dit arsenaal dient als uitgangspunt voor de sanctionering van de relevante informatieplichten van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten. Dit arsenaal bevat bij schending van art. 77 lid 1 onder s BGfo twee mogelijke vernietigingssancties op grond van art. 6:193j lid 3 BW die zien op vernietiging van de
overeenkomst, steeds onder het voorbehoud dat de toepassing van de sanctie in het concrete geval doeltreffend, evenredig en afschrikkend is. Dit zijn ten eerste algehele vernietiging van de overeenkomst (in zaken waarin de consument is verschenen en zich niet tegen vernietiging verzet) en ten tweede gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst in de vorm van een vermindering van de (betalings)verplichtingen van de consument (in verstekzaken).
voorwaardenpast bij de Richtlijn oneerlijke bedingen. Deze voorziet via art. 6:233 onder a BW in de sanctie van vernietiging van oneerlijke bedingen (c.q. voorwaarden). Daarbij blijft de overeenkomst voor het overige in beginsel voortbestaan zonder de vernietigde bedingen. Algehele vernietiging van de overeenkomst komt pas in beeld wanneer de overeenkomst niet zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan. Dit moet worden getoetst aan de hand van, kort gezegd, art. 3:41 BW. Daarvan zal met name sprake kunnen zijn wanneer een intransparant kernbeding wordt getoetst en oneerlijk wordt bevonden. [195]
Arvato I.In verstekzaken gaat het dan om een mogelijke gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst op grond van art. 6:193j lid 3 BW in de vorm van een prijskorting – aangenomen dat de rechter van oordeel is dat de termijnverlenging van art. 6:230x BW niet volstaat om in het concrete geval te komen tot een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctie.
− en(ii) dat (mogelijk) sprake is van oneerlijke bedingen, dan bestaan de vernietigingssancties die naar Nederlands recht worden verbonden aan schending van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn oneerlijke bedingen in beginsel naast elkaar. Welke sanctie voor toepassing in aanmerking komt, hangt echter af van de processuele situatie. Zie hierna in 8.49-8.50.3.
nietin de procedure is verschenen, is volgens
Arvato Igedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst in de vorm van, kort gezegd, een prijskorting een mogelijk rechtsgevolg. Toepassing van de Richtlijn oneerlijke bedingen brengt verder mee dat de oneerlijke bedingen worden vernietigd.
De rechter heeft geen nadere beoordelingsruimte ten aanzien van de door de Richtlijn oneerlijke bedingen vereiste sanctie. De oneerlijke bedingen zullen dus moeten worden vernietigd.
De rechter heeft wel nadere beoordelingsruimte ten aanzien van de sanctie die wordt verbonden aan de voldoende ernstige schending van de informatieplicht van art. 77 lid 1 onder s BGfo, nu daarbij steeds getoetst moet worden of sprake is van een sanctie die doeltreffend, evenredig en afschrikkend is. Niet kan worden uitgesloten dat er gevallen zijn waarin die beoordeling mede verdisconteerd dat er reeds oneerlijke bedingen zijn vernietigd.
welin de procedure is verschenen, is volgens
Arvato Ialgehele vernietiging van de overeenkomst het rechtsgevolg (vermits de rechter oordeelt dat dit in het concrete geval een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctie is). De rechter dient de consument dan in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een eventuele algehele vernietiging van de overeenkomst. Wat verder mogelijk is, hangt af van de opstelling van de consument.
nietkiest voor algehele vernietiging van de overeenkomst op grond van art. 6:193j lid 3 BW, vervalt deze mogelijkheid.
Toetsing aan de Richtlijn oneerlijke bedingen brengt dan wel de vernietiging van de oneerlijke bedingen met zich. De consument kan zich, desgevraagd, ook daartegen verzetten. Zo kan de consument er een belang bij hebben dat de overeenkomst blijft bestaan, waarbij hij de aanwezigheid van het oneerlijke beding op de koop toeneemt, in het bijzondere geval dat de overeenkomst niet kan voortbestaan zonder de vernietigde oneerlijke bedingen.
welkiest voor algehele vernietiging van de overeenkomst op grond van art. 6:193j lid 3 BW, kan de rechter daarmee in beginsel volstaan.
Een afzonderlijke toets aan de Richtlijn oneerlijk bedingen met het oog op de vernietiging van eventuele oneerlijke bedingen is dan in beginsel niet meer nodig, omdat de gehele overeenkomst reeds op een andere grond vernietigd is. [198] Dit is anders indien de consument gemotiveerd aanvoert een afzonderlijk belang te hebben bij een oordeel van de rechter over de oneerlijkheid van het beding.
(i) of sprake is van een voldoende ernstige schending van de op art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten gebaseerde plicht van een financiëledienstverlener om een consument te informeren over ‘de overige voorwaarden van de overeenkomst op afstand’ als bedoeld in art. 77 lid 1 onder s BGfo en of daaraan in het concrete geval − naast de in art. 6:230x BW genoemde specifieke sanctie van verlenging van de termijn voor het inroepen van het herroepingsrecht/ontbindingsrecht − een sanctie moet worden verbonden in de vorm van gehele vernietiging van de overeenkomst dan wel een gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst die kan bestaan uit een vermindering van de (betalings)verplichtingen van de consument, en
(ii) of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen en, indien dat het geval is, dit beding te vernietigen op grond van art. 6:233 onder a BW. Wanneer de rechter de overeenkomst geheel heeft vernietigd op grond van art. 6:193j lid 3 BW, ontbreekt in beginsel belang bij vernietiging van het beding op grond van art. 6:233 onder a BW.
Arvato I, dus toepassing van een in de wet genoemde sanctie en/of gehele of gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst bij een voldoende ernstige schending van een of meer essentiële informatieplicht(en). De door Achmea tegen de mogelijkheid van vernietiging aangevoerde argumenten, overtuigen niet.
entoepassing van de vernietigingssanctie bij schending van essentiële informatieplichten (zoals een prijskorting) is mogelijk indien toepassing van de in de wet genoemde sanctie niet volstaat voor een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctionering. Gezien het brede toepassingsbereik van de termijnverlenging van art. 6:230x BW (een in de wet genoemde sanctie), zal bij de ambtshalve toetsing en sanctionering van de daarvoor in aanmerking komende omzettingsbepalingen van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en de Richtlijn verzekeringsdistributie, veelal de vraag rijzen of volstaan kan worden met de sanctie termijnverlenging.
Arvato Ibrengt voorts mee dat de rechter die overweegt een overeenkomst ambtshalve (geheel of gedeeltelijk) te vernietigen, op grond van de beginselen van hoor en wederhoor de verschenen partij(en) in de gelegenheid dient te stellen zich hierover uit te laten. Indien de consument in de procedure is verschenen, heeft hij de gelegenheid zich ertegen te verzetten dat de betrokken overeenkomst geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, hetgeen de rechter dan heeft te respecteren. De consument die zich beroept op nakoming van de verzekeringsovereenkomst door de verzekeraar, ziet kennelijk af van de mogelijkheid om deze overeenkomst te vernietigen op grond van art. 6:193j lid 3 BW.
Indien de consument niet in de procedure is verschenen, kan de rechter slechts overgaan tot gedeeltelijke vernietiging die bestaat in een vermindering van de verplichtingen van de consument, zoals een vermindering van de premie(achterstand). Het verdient aanbeveling dat op dit punt niet-bindende aanbevelingen worden opgesteld, toegesneden op de onderhavige informatieplichten.
Arvato I, met dien verstande dat art. 6:193j lid 3 BW de grondslag voor de vernietiging is, en verdisconteer de door de kantonrechter in de toelichting op vraag 4 gestelde nadere vragen.
(i) of sprake is van een voldoende ernstige schending van de op art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten gebaseerde plicht van een financiëledienstverlener om een consument te informeren over ‘de overige voorwaarden van de overeenkomst op afstand’ als bedoeld in art. 77 lid 1 onder s BGfo en of daaraan in het concrete geval − naast de in art. 6:230x BW genoemde specifieke sanctie van verlenging van de termijn voor het inroepen van het herroepingsrecht/ontbindingsrecht − een sanctie moet worden verbonden in de vorm van gehele vernietiging van de overeenkomst dan wel een gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst die kan bestaan uit een vermindering van de (betalings)verplichtingen van de consument, en
(ii) of sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen en, indien dat het geval is, dit beding te vernietigen op grond van art. 6:233 onder a BW. Wanneer de rechter de overeenkomst geheel heeft vernietigd op grond van art. 6:193j lid 3 BW, ontbreekt in beginsel belang bij vernietiging van het beding op grond van art. 6:233 onder a BW.
Is art. 78 lid 2 BGfo in lijn met de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten? (vraag 1.b tweede gedeelte)
“[r]uim voordat de consument gebonden is door een overeenkomst op afstand of een aanbod”.
Art. 5 lid 1 ziet op de informatieplichten van art. 3 lid 1 en van art. 4 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten. Art. 3 lid 1 gaat ook reeds in op het moment van informatieverschaffing. Het bepaalt: “
[d]e consument ontvangt geruime tijd voordat hij is gebonden door een overeenkomst op afstand of een aanbod, de volgende informatie betreffende (…)”. [199] Art. 4 ziet op eventuele aanvullende informatieplichten op grond van het Unierecht of het nationale recht. Art. 4 bevat geen bepaling over het moment van informatieverschaffing. Art. 4 speelt in deze zaak geen rol (zie hiervoor in 5.8).
De aanbieder voldoet onmiddellijk na de sluiting van de overeenkomst aan zijn verplichting krachtens lid 1 wanneer de overeenkomst op afstand op verzoek van de consument is gesloten met gebruikmaking van een techniek voor communicatie op afstand waarmee de contractvoorwaarden en de informatie niet overeenkomstig lid 1 kunnen worden verstrekt.” In deze gevallen mag de informatie dus na contractssluiting worden verstrekt.
De consument ontvangt geruime tijd voordat hij is gebonden door een overeenkomst op afstand of een aanbod, de volgende informatie betreffende(…)”.
na contractsluitingmag worden verstrekt:
gebonden zijnaan de overeenkomst en niet van het
sluitenvan de overeenkomst: [201]
gebondendoor een overeenkomst of afstand of een aanbod» in plaats van «informatieverstrekking voorafgaand aan het
sluitenvan de overeenkomst » laat de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten enige ruimte voor differentiatie in het moment waarop verplichte precontractuele informatie moet worden verstrekt aan de consument. Op het moment dat een consument een overeenkomst is aangegaan, wil dat niet altijd zeggen dat hij gebonden is aan de overeenkomst, in die zin dat er voor hem geen contractuele mogelijkheden meer zijn om onder de gehoudenheid aan het contract uit te komen. Een overeenkomst kan bijvoorbeeld zijn gesloten onder de voorwaarde dat de consument de overeenkomst voortijdig kan beëindigen, indien de aanbieder de volgens de wet te verstrekken wezenlijke informatie over die overeenkomst ná het aangaan van de overeenkomst verstrekt en de consument uit deze informatie concludeert dat het product toch niet voldoet aan zijn wensen (zie de artikelen 60, tweede lid, 61, tweede lid, en 63, derde lid). Indien een dergelijke clausule is opgenomen in het contract kan worden verdedigd dat de gebondenheid aan de overeenkomst pas blijkt wanneer de aanbieder de bewuste informatie heeft verstrekt en de consument geen gebruik heeft gemaakt en geen gebruik meer kan maken van het recht op voortijdige beëindiging, omdat de termijn die hiervoor staat is verstreken. Ook wanneer een consument een ontbindingsrecht heeft als bedoeld in artikel 4:28, eerste en tweede lid, van de wet (in verband met verkoop op afstand van een financieel product) [zie thans art. 6:230x BW; plv.] of een opzegrecht als bedoeld in artikel 4:63 van de wet, kan worden gezegd dat het moment van het blijken van de «gebondenheid» aan de overeenkomst, zowel het moment waarop de overeenkomst wordt aangegaan kan zijn, als het moment waarop de ontbindings- of opzegtermijn verstreken is en de consument geen gebruik heeft gemaakt van het recht op voortijdige beëindiging van de overeenkomst.’’
gebonden zijnaan de overeenkomst enige ruimte voor differentiatie in het moment waarop de verplichte precontractuele informatie moet worden verstrekt aan de consument. Op het moment dat een consument een overeenkomst is aangegaan, wil dit niet zeggen dat hij gebonden is aan de overeenkomst in die zin dat er voor hem geen mogelijkheden meer zijn om onder het contract uit te komen, bijvoorbeeld door een beroep te doen op het herroepingsrecht/ontbindingsrecht.
gebonden zijnuit te gaan in verband met de mogelijkheid om een direct een (voorlopige) verzekeringsdekking te kunnen bieden: [202]
Achmea (SO nr. 168 e.v.) onderschrijft de opvatting van de Nederlandse omzettingswetgever. Zij ziet daarvoor ook steun in de bepaling van art. 6 lid 1, dat de bedenktermijn aanvangt op de dag waarop de overeenkomst is gesloten dan wel de dag waarop de vereiste informatie is (SO nr. 170).
Nederlanddie een overeenkomst voor een levensverzekering, een schadeverzekering of een uitvaartverzekering afsluit, belangrijke informatie over zijn overeenkomst soms pas op het moment dat de polis wordt afgegeven. In de richtlijn staat echter dat de consument bepaalde informatie al geruime tijd voordat hij door een overeenkomst of een aanbod gebonden is, moet krijgen.”
(i) Ook art. 3 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten bevat de woorden ‘
voordat de consument gebonden is’. De titel van art. 3 luidt:
“Vóór het sluiten van de overeenkomst op afstand aan de consument te verstrekken informatie”.De Richtlijn lijkt hier ‘gebonden zijn’ als synoniem voor contractssluiting te gebruiken. In het arrest
Romanonoemt het HvJEU art. 3 lid 1 en art. 5 lid 1 in één adem (punt 47). [209] Ook in art. 5 lid 1 Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten [210] en in art. 8 lid 6 van Richtlijn 2011/83 betreffende consumentenrechten lijkt de terminologie ‘gebonden zijn’ op één lijn te worden gesteld met de contractssluiting. [211] (ii) Art. 3bis lid 1 van het gewijzigd voorstel voor de richtlijn bepaalde dat de contractvoorwaarden en de informatie van art. 3 lid 1 moest worden verstrekt ‘
zodra de overeenkomst is gesloten’. Art. 3bis is later gewijzigd in het huidige art. 5 lid 1. Over deze wijziging is in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad opgemerkt dat de verplichtingen waaraan de aanbieder zich moet houden bij het mededelen van de voorwaarden van de overeenkomst, stringenter en effectiever zijn gemaakt. [212] Dit lijkt te zien op het moment van informatieverschaffing en lijkt daarom te pleiten tegen de lezing dat met de woorden ‘
ruim voordat de consument gebonden is’het moment bedoeld wordt waarop de consument geen voortijdige beëindigingsbevoegdheid meer heeft. Hiermee zou namelijk het moment waarop de informatie op grond van art. 5 lid 1 uiterlijk verstrekt zou moeten worden ten opzichte van art. 3bis naar achteren geschoven zijn.
(iii) Dat het moment van gebonden zijn duidt op het moment van contractssluiting zou beter aansluiten bij de in art. 5 lid 2 van de richtlijn opgenomen uitzondering voor, kort gezegd, telefonische overeenkomsten. Indien de termijn om informatie te verstrekken in art. 5 lid 1 eindigt op het moment dat de consument geen voortijdige beëindigingsbevoegdheid meer heeft (zoals art. 78 lid 2 BGfo veronderstelt), dan zou het uiterlijke verstrekkingsmoment op grond van art. 5 lid 1 later liggen dan het uiterlijke moment van informatieverstrekking op grond van de in art. 5 lid 2 geregelde uitzondering (die is omgezet in art. 78 lid 1 BGfo).
Zo moet de vereiste informatie worden verschaft “
[g]eruime tijd voordat de consument door een overeenkomst op afstand dan wel een daarmee overeenstemmend aanbod is gebonden” (art. 16bis lid 1). Bij gebruik van spraaktelefonie behoeft slechts een deel van de informatie te worden verschaft “
voordat de consument door de overeenkomst op afstand is gebonden” (art. 16bis lid 4). Indien de in lid 1 bedoelde informatie wordt verstrekt minder dan een dag “
voordat de overeenkomst op afstand bindend wordt voor de consument”, moet de handelaar de consument “
tussen één en zeven dagen na de sluiting van de overeenkomst” een herinnering sturen over de mogelijkheid om de overeenkomst op afstand te herroepen (art. 16bis lid 5). [213] De vraag hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden lijkt dus ook onder de Richtlijn 2023/2673 te kunnen worden gesteld (vgl. ook hiervoor in 6.48.5).
contra legemzou zijn en deze bepaling tot een dode letter zou maken. Ook wijst Achmea erop dat de schadeverzekeringsbranche al zo’n twintig jaar op deze bepaling heeft vertrouwd. Dit zijn op zichzelf zwaarwegende argumenten.
In deze zaak is er slechts beperkt discussie geweest over de verenigbaarheid van art. 78 lid 2 onder BGfo met de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten. Ik heb niet de indruk dat alle argumenten reeds op tafel liggen. Een meer volledig debat op dit punt dient plaats te vinden bij het HvJEU. Daarbij kunnen de perspectieven van de EC, van Nederland en van andere Lidstaten worden betrokken, dit laatste bijvoorbeeld met het oog op het eventuele bestaan van een praktijk van het verlenen van voorlopige dekking in andere Lidstaten.
De vraag of het Nederlandse recht richtlijnconform kan worden uitgelegd, dient te worden beantwoord door de Hoge Raad. De mogelijkheid van een richtlijnconforme uitleg van art. 78 lid 2 BGfo kan slechts beoordeeld worden nadat het HvJEU heeft opgehelderd hoe de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten op dit punt moet worden uitgelegd. De verenigbaarheid van art. 78 lid 2 onder a BGfo met de richtlijn is tot nu toe slechts in zwart/wit-termen aan de orde gekomen: de bepaling is wel of niet verenigbaar met de richtlijn. Men kan op voorhand echter niet de mogelijkheid uitsluiten dat een middenweg bewandeld kan worden, bijvoorbeeld in de zin dat art. 78 lid 2 onder a BGfo onder bepaalde voorwaarden in overeenstemming met de richtlijn is. Dit moet eerst door het HvJEU worden opgehelderd.
Bovendien biedt een antwoord van het HvJEU duidelijkheid aan de rechtspraktijk en aan de wetgever, ook met het oog op de omzetting van Richtlijn 2023/2673.
10.Het verstrekken van informatie op een duurzame drager (vraag 3)
- de informatie alleen is geplaatst in de mijn-omgeving (het persoonlijk account waarop men kan inloggen via de website);
- de informatie alleen te bereiken is door te klikken op een link in een e-mail, die doorverwijst naar informatie op de website, en of dit dan de pagina moet zijn met alleen de betreffende informatie of dat van de consument mag worden verwacht dat hij de juiste informatie zoekt op een webpagina met ook andere algemene voorwaarden van de verzekeraar; en de kantonrechter vraag voorts
- of daarbij verschil maakt of deze informatie op een website of in het bestelproces als pdf-bestand direct te downloaden en op te slaan is.
De abstracte vraag wanneer is voldaan aan de vereisten van een duurzame drager leent zich niet voor beantwoording bij wijze van een prejudiciële beslissing voor zover daarmee zou worden gevraagd naar een lijst met voorbeelden van duurzame dragers. Voor zover de vraag ziet op de eisen die in het algemeen moeten worden gesteld aan een duurzame drager, is beantwoording ervan niet nodig omdat deze algemene eisen al volgen uit de hierna nog te noemen rechtspraak van het HvJEU. Een antwoord van de Hoge Raad is wellicht behulpzaam bij het wegnemen van bepaalde onduidelijkheden die in de praktijk rijzen. Daarbij past echter behoedzaamheid, omdat de beoordeling afhankelijk blijft van de omstandigheden van het geval.
Achmea (SO nr. 201) daarentegen hecht eraan aan dat de Hoge Raad vraag 3, in een meer toegespitste vorm, zal beantwoorden ten behoeve van de rechtszekerheid.
Ik herinner eraan dat in
Arvato I(rov. 3.4) reeds werd gevraagd naar het verstrekken van informatie op een duurzame drager via een website. De Hoge Raad kon toen volstaan met een bevestiging dat het hieronder te noemen arrest
BAWAGook opgaat in de context van de Richtlijn consumentenrechten.
In de thans voorliggende zaak stelt vraag 3 de problematiek op een andere manier aan de orde dan in
Arvato I. Ik onderneem hierna een poging om een antwoord te formuleren.
pdf-documentop (b) een
voor de consument toegankelijke website van de verzekeraar, en dat de consument het pdf-document (c) kan
downloadennaar (d)
een door de consument aangegeven e-mailadresen vervolgens (e) kan
opslaanen (f) kan
uitprinten(vgl. Achmea SO nrs. 205 en 220).
(i)
tijdens het bestelprocesop een website in de vorm van een
hyperlinkdie is geplaatst op de website en waarop de consument kan klikken waarna de relevante informatie (al dan niet opgenomen in algemene voorwaarden) wordt getoond: dan wel
(ii) na het bestelproces
in een bevestigings-e-mailvan de verzekeraar aan de consument in de vorm van een
hyperlinkin (een bijlage bij) de e-mail waarop de consument kan klikken waarna de relevante informatie (al dan niet opgenomen in algemene voorwaarden) wordt getoond; dan wel
(iii) in een na het bestelproces voor de individuele consument opengestelde
mijn-omgevingop de website van de verzekeraar.
duurzame drager, maar op de
verstrekkingvan informatie op een duurzame drager.
Het verschil tussen de (i) en (ii) bedoelde verstrekkingswijzen is dat in het eerste geval de consument de website heeft bezocht en in het tweede geval de verzekeraar de consument een bericht heeft verzonden (vgl. Achmea SO nr. 227).
Bij (iii) moet nader worden onderscheiden. Een website kan de duurzame drager zijn. Maar ook is mogelijk dat de website onderdeel is van de toeleiding van de consument naar een andere duurzame drager die kan worden gevonden op de website. [214]
a) dat een klant in staat stelt om persoonlijk aan hem gerichte informatie op zodanige wijze op te slaan dat deze achteraf gedurende een voor het doel van de informatie toereikende periode kan worden geraadpleegd, en
BAWAG, [218] die betrekking had op Richtlijn 2007/64/EG inzake betalingsdiensten, [219] stelt A-G Bobek dat het begrip ‘duurzame drager’ een flexibel karakter heeft, dat een duurzame drager ‘functioneel gelijkwaardig’ is aan papier, [220] dat het begrip ruim moet worden opgevat en los staat van de fysieke structuur. De definitiebestanddelen ‘opslagmogelijkheid’ en ‘ongewijzigde reproductie’ beogen de consument als de meer kwetsbare partij in de contractuele verhouding te beschermen.
BAWAG [221] overwoog het HvJEU dat een duurzame drager moet waarborgen dat de consument, op dezelfde manier als bij een papieren drager, de te verstrekken informatie in bezit heeft, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan doen gelden. In dat verband is het volgens het HvJEU relevant dat de consument de aan hem persoonlijk gerichte informatie kan opslaan, dat hij de garantie heeft dat de inhoud ervan niet wordt gewijzigd en dat de informatie gedurende een passende termijn toegankelijk is, alsook dat hij over de mogelijkheid beschikt om deze informatie ongewijzigd te reproduceren (punt 42). [222] Ook bepaalde websites moeten als ‘duurzame dragers’ worden aangemerkt. Dat is het geval indien een website het de betalingsdienstgebruiker mogelijk maakt de aan hem persoonlijk gerichte informatie op zodanige wijze op te slaan dat deze gedurende een voor het doel van de informatie gepaste periode kan worden geraadpleegd en ongewijzigd kan worden gereproduceerd, zonder dat een dienstaanbieder of een professional die belast is met het beheer van deze website, eenzijdig de inhoud kan wijzigen (punten 43-44 en 53). [223]
op te slaan, maar dat het aan de consument is om daartoe al dan niet over te gaan. [224]
ongewijzigde reproductieen of dit betekent dat het technisch onmogelijk moet zijn dat de op een website verstrekte informatie wordt gewijzigd.
Indien informatie wordt verschaft op papier of een andere duurzame drager (zoals een e-mail) die aan de consument wordt toegezonden, is in zoverre voldaan het vereiste van ongewijzigde reproductie dat de informatie de invloedsfeer van de verzender heeft verlaten en in de invloedssfeer van de geadresseerde consument is gekomen. Het HvJEU spreekt wel van het in bezit hebben van de informatie. [228] Het is dan duidelijk dat de aanbieder de informatie die aan de consument is verzonden en door deze is ontvangen, [229] niet meer kan wijzigen.
Dit aspect ontbreekt echter als de informatie is opgeslagen in de mijn-omgeving (een website) die wordt beheerd door de aanbieder van de informatie en waartoe de consument toegang heeft. Hoe kan onder die omstandigheden worden geborgd dat wordt voldaan aan het vereiste van ongewijzigde reproductie?
de garantie heeft dat de inhoud ervan niet wordt gewijzigd” (punt 42). Met betrekking tot de vereisten die kunnen worden gesteld aan een website als duurzame drager overwoog het HvJEU dat de informatie “
ongewijzigd kan worden gereproduceerd” (punt 44). In zijn beantwoording van de prejudiciële vragen overwoog het HvJEU, kort gezegd, dat de Richtlijn betalingsdiensten aldus moet worden uitgelegd dat informatie “
die door de aanbieder van een betalingsdienst aan de gebruiker van die dienst worden meegedeeld via een mailbox die een onderdeel vormt van een ebankingwebsite, slechts kunnen worden geacht op een duurzame drager te zijn verstrekt in de zin van deze bepalingen, indien”, onder meer, deze informatie “
ongewijzigd kan worden gereproduceerd, zonder dat de aanbieder of een andere professional de inhoud ervan eenzijdig kan wijzigen” (punt 53).
Volgens Neppelenbroek [231] kan dit worden bereikt door middel van elektronische verzegeling van de informatie in de zin van art. 3 onder 25 van de eIDAS-verordening.
Achmea (SO nr. 236) pleit voor terughoudendheid bij het stellen van technische eisen aan een mijn-omgeving, omdat niet is gezegd dat daaraan in de praktijk zomaar kan worden voldaan. Zij vreest dat door het stellen van dergelijke eisen het gebruik van mijn-omgevingen zou kunnen worden bedreigd.
NVB (SO nr. 10 e.v., zie i.h.b. ook nr. 20) benadrukt vooral de voordelen van communicatie tussen banken en klanten via een mijn-omgevingin de app of op de website van de bank boven het gebruik van e-mail en de wenselijkheid dat dergelijke omgevingen verder kunnen worden ontwikkeld. NVB licht toe dat communicatie via een mijn-omgeving de klant beter beschermt tegen risico’s van fraude en cybercrime en inbreuken op de privacy. NVB adresseert niet specifiek de vraag of het technisch mogelijk is te garanderen dat informatie in een mijn-omgeving ongewijzigd blijft.
Lieverse [232] meent dat het vereiste dat het ‘technisch onmogelijk’ is om de informatie te wijzigen, heden ten dage te absoluut is. Volgens haar gaat het erom dat altijd (achteraf) kan worden vastgesteld welke versie van de polisvoorwaarden wanneer aan de klant beschikbaar is gesteld. Dat kan volgens Lieverse (bijvoorbeeld) worden ondersteund als de betreffende versie van de polisvoorwaarden ook bij een externe partij is gefiled en nadien kan worden geraadpleegd.
BAWAG-uitspraak. In enkele gevallen is de kwestie afgedaan op de stelplicht en de bewijslast. [233] Daarnaast zijn er sommige zaken waarin vrij snel is aangenomen dat de informatie in een persoonlijk account op een website ongewijzigd blijft. [234] Soms wordt alleen overwogen dat is voldaan aan de
BAWAG-vereisten, zonder dat duidelijk wordt waarom dat blijkt uit de stellingen van partijen. [235] Soms wordt de handelaar in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de informatie kan worden gewijzigd na verstrekking.
Ook met betrekking tot het aanbieden van informatie via een hyperlink in een e-mail of in een ‘mijn-omgeving’ heeft Geschillencommissie Kifid geoordeeld dat dit niet voldoet aan de criteria van een duurzame drager, omdat niet kan worden aangetoond dat de informatie buiten de invloedssfeer van de verzekeraar is gebracht en daarmeeongewijzigd is gebleven. [240]
BAWAG-arrest van het HvJEU, overwoog de Commissie van Beroep:
(i) Uit de rechtspraak van het HvJEU is duidelijk welke eisen worden gesteld aan een duurzame drager. De consument moet de informatie kunnen opslaan, de informatie moet gedurende voldoende tijd toegankelijk blijven en ongewijzigd kunnen worden gereproduceerd.
(ii) Of aan de gestelde eisen is voldaan, vergt een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het geval.
(iii) Een website (mijn-omgeving) is een duurzame drager, indien aan de bedoelde eisen is voldaan. Bij de huidige stand van de rechtspraak van het HvJEU brengt dit onder meer mee dat de informatie op de website ongewijzigd door de consument kan worden gereproduceerd, zonder dat de aanbieder of een andere professional de inhoud ervan eenzijdig kan wijzigen.
(iv) Dat de inhoud van de website niet ‘kan’ worden gewijzigd, lijkt bij de huidige stand van de rechtspraak van het HvJEU te wijzen op technische beperkingen aan de mogelijkheid om informatie te wijzigen. Het is niet ondenkbaar dat de rechtspraak zich op dit vlak verder zal ontwikkelen. De huidige zaak is echter niet geschikt om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Niet alleen ligt er geen concreet geval ter beoordeling voor, ook is aan de Hoge Raad slechts een algemeen geformuleerde prejudiciële vraag voorgelegd die de Hoge Raad zelf kan beantwoorden.
Ik breng verder in herinnering dat naar mijn mening de rechter niet ambtshalve moet toetsen of is voldaan aan het vereiste van een duurzame drager in de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten en in de Richtlijn verzekeringsdistributie (zie hiervoor in 6.44-6.50).
ontvangenom de aangeboden financiële dienst op zijn waarde te kunnen schatten en zo een beter geïnformeerde keuze te kunnen maken.
Content Services [242] heeft het HvJEU zich uitgelaten over de term ‘verstrekt’ in de zin van art. 5 lid 1 Richtlijn 97/7. [243] Deze richtlijn is het oudere zusje van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten (zie hiervoor in 4.2) en is inmiddels opgegaan in de Richtlijn consumentenrechten.
.Deze e-mail bevatte niet nogmaals de precontractuele informatie, maar alleen een link naar de website van Content Services waarop deze informatie kon worden verkregen (arrest, punt 18-20, 27; conclusie A-G Mengozzi, punt 10, 19).
De vraag was of de door Content Services gevolgde handelspraktijk die erin bestaat de informatie aan de consument enkel ter beschikking te stellen via een hyperlink op een website, voldoet aan de vereisten van art. 5 lid 1 Richtlijn 97/7 dat de relevante informatie vóór de sluiting van de overeenkomst aan de consument werd verstrekt op een duurzame drager (punt 26).
BAWAG-arrest betrof niet alleen de vraag wanneer een website kan worden aangemerkt als een duurzame drager, maar ook de vraag wanneer informatie op die website aan de klant van de bank is verstrekt in de zin van de Richtlijn betalingsdiensten.
Volgens A-G Bobek (punt 80) zou deze benadering niet ingaan tegen het arrest
Content Services. Hij wees daartoe op verschillen in doelstelling van Richtlijn 97/7 en van Richtlijn 2007/64, op de formulering van de relevante bepalingen en op de verschillen in de omstandigheden in beide zaken.
actief moet meedelen(punt 48).
Volgens het HvJEU kan de informatie die door de betalingsdienstaanbieder aan de gebruiker van die dienst wordt meegedeeld via een e-bankingwebsite, worden geacht te zijn verstrekt in de zin van art. 41 lid 1 Richtlijn betalingsdiensten, indien een dergelijke mededeling gepaard gaat met een
actieve gedragingvan deze aanbieder om de gebruiker op de hoogte te stellen van het feit dat er een bericht voor hem is en dat hij het op die website kan raadplegen (punten 50 en 53).
Een dergelijke gedraging kan met name bestaan uit het versturen van een brief of een e-mail naar het adres dat de gebruiker van deze diensten doorgaans gebruikt om met anderen te communiceren en waarvan de betalingsdienstaanbieder en -gebruiker in een tussen hen gesloten contract hebben afgesproken het te gebruiken. Het aldus gekozen adres mag echter niet het mailadres zijn dat aan deze gebruiker is toegewezen op de e-bankingwebsite die wordt beheerd door de betalingsdienstaanbieder of een andere professional die belast is met het beheer van deze website, aangezien deze gebruiker die website – ook al bevat zij een mailbox – niet gebruikt voor zijn gebruikelijke communicatie met anderen dan deze aanbieder (punt 51).
Tiketa, [245] dat betrekking had op de Richtlijn consumentenrechten, was informatie verstrekt in de vorm van algemene voorwaarden die beschikbaar zijn op een internetsite van de tussenpersoon (waar tickets voor evenementen konden worden aangeschaft) en waaraan de consument zijn goedkeuring verleende door het daartoe bestemde vakje aan te vinken voordat hij tot betaling overgaat.
Het HvJEU overwoog dat de richtlijn op zichzelf toelaat dat precontractuele informatie op deze wijze aan de consument ter kennis wordt gesteld (punt 46), maar vereist ook dat deze informatie na contractsluiting ter bevestiging wordt verstrekt op een duurzame drager. Aan die laatste eis werd niet voldaan.
Het enkel verstrekken van informatie in de voor het verrichten van diensten gehanteerde algemene voorwaarden die beschikbaar zijn op de internetsite van de tussenpersoon en waaraan de consument zijn goedkeuring verleent door het daartoe bestemde vakje aan te vinken voordat hij tot betaling overgaat, kan niet worden aangemerkt als verstrekken via een duurzame gegevensdrager, omdat die wijze van informatieverstrekking er niet toe leidt dat die informatie persoonlijk aan de consument wordt gericht, noch voldoet aan de criteria van een duurzame drager (punt 51).
(i) Het ‘verstrekken’ van informatie op een duurzame drager ziet op een procedure van mededeling vanuit het oogpunt van de leverancier (vgl.
Content Servicespunt 33).
(ii) De informatie moet persoonlijk aan de ontvanger worden gericht (vgl.
Tiketapunt 51,
BAWAGpunten 50 en 53). Daartoe volstaat niet dat de informatie beschikbaar is op een website van de aanbieder (vgl.
Tiketapunt 51). Dit duidt erop dat als uitgangspunt de aanbieder de informatie bij de consument moet brengen, terwijl de consument passief kan blijven. [246] (iii) Dit is anders wanneer het gebruik van een e-bankingmailbox of een mijn-omgeving is overeengekomen. Dan volstaat opname van de informatie in de e-bankingmailbox of de mijn-omgeving plus een persoonlijke notificatie van de consument dat er informatie is geplaatst in die box of omgeving (vgl.
BAWAGpunt 51). [247] In deze context kan de consument dus niet passief blijven. Van de consument die kennis wil nemen van de informatie, kan worden verwacht dat hij reageert op een notificatie van de aanbieder dat er een bericht voor hem gereed staat.
(iv) De notificatie moet worden verzonden naar een (e-mail)adres dat de consument doorgaans gebruikt om met anderen te communiceren en waarvan de aanbieder en consument hebben afgesproken het te gebruiken. Het HvJEU wees hierop in
BAWAGom te vermijden dat de consument gedwongen zou zijn een hem door de bank toegewezen e-mailadres te raadplegen dat hij anders niet gebruikt. Het gaat er dus in meer algemene zin om, dat de notificatie wordt gericht aan een adres dat voor de consument een normale signaleringswaarde heeft omdat hij gewoon is om op dat adres informatie te ontvangen.
Tijdens het bestelprocesop website is informatie in de vorm van een
hyperlinkgeplaatst op de website. De consument kan daarop klikken waarna de relevante informatie (al dan niet opgenomen in algemene voorwaarden) wordt getoond.
Content Servicesen
Tiketa, volstond het niet dat de informatie beschikbaar is op een website van de aanbieder. Dit lijkt erop te wijzen dat het enkel ter beschikking stellen van de informatie op de website tijdens het bestelproces niet volstaat om deze informatie te ‘verstrekken’ in de hiervoor bedoelde zin. [248] Zo bezien maakt het niet uit of de informatie op de website al dan niet is opgenomen achter een hyperlink, waardoor de consument een handeling moet verrichten (‘klikken’) om de informatie te bereiken, [249] of dat de informatie op de door de consument bezochte website zelf staat.
Zo bezien gaat het ook niet om de vraag of de informatie beschikbaar wordt gesteld in de vorm van een pdf-document dat de consument kan downloaden. Ik meen daarom, anders dan Achmea (SO nr. 221 e.v.), dat dit niet volstaat.
een bevestigings-e-mailvan de verzekeraar aan de consument gezonden in de vorm van een
hyperlinkin (een bijlage bij) de e-mail waarop de consument kan klikken waarna de relevante informatie (al dan niet opgenomen in algemene voorwaarden) wordt getoond.
De informatie is ‘verstrekt’, ook al zal de consument nog een andere handeling moeten verrichten om van de informatie kennis te kunnen nemen, namelijk het aanklikken van het document. Dit is een handeling die vergelijkbaar is met het openen van een enveloppe wanneer informatie per post op papier is verzonden aan de consument.
Omdat de informatie is verstrekt in de vorm van een pdf-document is, zoals hiervoor werd besproken, tevens sprake van een ‘duurzame drager’. Het is aan de consument om dit document al dan niet te bewaren door het op te slaan dan wel te printen en de print te behouden.
Het gebruik van een hyperlink in een e-mail is overigens in ander opzicht kwetsbaarder dan het opnemen van de informatie in een document dat als bijlage bij de e-mail wordt gevoegd. Wil de website met de informatie waarnaar de hyperlink verwijst, kunnen gelden als een ‘duurzame drager’, dan zal aannemelijk moeten zijn dat de hyperlink functioneert en correct verwijst naar de informatie, dat de hyperlink en de informatie waarnaar deze verwijst beschikbaar blijven voor zolang als dat nodig is, en dat de informatie niet kan worden gewijzigd door of namens de aanbieder.
mijn-omgevingop de website van de verzekeraar.
Of de website kan worden aangemerkt als een ‘duurzame drager’ van de informatie hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of de informatie die is opgenomen op de website niet kan worden gewijzigd door of namens de aanbieder.
BAWAG) schreef dat het aantal benodigde klikken om toegang tot de relevante informatie te verkrijgen, niet hoort te bepalen of die informatie wel of niet is ‘verstrekt’. Een paar keer klikken of zelfs het typen van een gebruikersnaam en een wachtwoord is een inspanning die niet meer vergt van de klant dan van hem verwacht kan worden om de hem toegezonden informatie te ontvangen, aldus A-G Bobek. Ik denk dat in het arrest
BAWAG(met name punt 51) besloten ligt dat het HvJEU deze benadering in beginsel onderschrijft, al zal ook hier een rol spelen wat nog kan worden verwacht van de gemiddelde consument. Art. 5 lid 1 Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten vereist dat de benodigde informatie wordt versterkt op een toegankelijke duurzame drager. Het aantal klikken kan naar mijn mening een rol kan spelen met het oog op de vraag of informatie ‘toegankelijk’ is. [250]