ECLI:NL:PHR:2025:1207

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
24/03422
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking in belastingzaak met problemen rondom aangetekende verzending en nevenbetrekkingen van rechters

In deze zaak is een verzoek tot wraking ingediend door verzoekster tegen de raadsheren van de belastingkamer van de Hoge Raad. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van zorgen over de onafhankelijkheid van de rechters, mede door hun eerdere functies als belastingadviseurs en het ontbreken van informatie over nevenbetrekkingen van een van de raadsheren. Verzoekster heeft problemen ervaren met de ontvangst van aangetekende post van de Hoge Raad, wat heeft geleid tot gemiste termijnen en een gevoel van onrechtvaardigheid in de procedure. De Hoge Raad heeft de wrakingsgrond van verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectieve redenen zijn voor de vrees van vooringenomenheid. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de problemen met de bezorging van aangetekende post niet alleen verzoekster aangaan, maar een breder probleem zijn. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen, maar dat verzoekster de gelegenheid moet krijgen om haar gronden aan te vullen met betrekking tot de nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer. De zaak illustreert de noodzaak van transparantie en zorgvuldigheid in de communicatie tussen de Hoge Raad en partijen, vooral in het licht van de problemen met de postbezorging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/03330
Zitting7 november 2025
CONCLUSIE
W.L. Valk
Met betrekking tot het verzoek tot wraking van [verzoekster] (hierna: verzoekster).

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak betreft een verzoek om wraking in drie hoofdzaken die aanhangig zijn bij de belastingkamer van de Hoge Raad. Verzoekster heeft in deze hoofdzaken cassatieberoep ingesteld zonder de gronden van het beroep te vermelden en (deels) zonder de bestreden uitspraken bij te voegen. Aan verzoekster is de mogelijkheid gegeven om deze verzuimen te herstellen, maar zij heeft dat niet gedaan binnen de gestelde termijnen. Voorts heeft verzoekster niet (tijdig) het griffierecht voldaan en het formulier met betrekking tot betalingsonmacht niet (tijdig en/of volledig) ingediend. Op 4 september 2025 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak zou doen in de hoofdzaken. Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster de raadsheren van de belastingkamer die de zaken behandelen gewraakt. Mijns inziens bestaat voor wraking geen grond.
1.2
In deze conclusie bespreek ik onder meer de verplichting voor rechterlijke ambtenaren om nevenfuncties te melden en informatie over deze nevenfuncties openbaar te maken, en de vraag of het niet voldoen aan die verplichting een grond voor wraking oplevert (hierna ‎4.10 e.v.). Ik doe een praktisch voorstel om verzoekster tegemoet te komen in verband met de tijdelijke situatie waarin het register geen informatie bevatte over de nevenbetrekkingen van een van de gewraakte raadsheren (hierna ‎4.26-‎4.28).
1.3
Verder besteed ik ten overvloede aandacht aan de klacht van verzoekster dat de door de fiscale griffie van de Hoge Raad per aangetekende post verzonden berichten haar niet bereiken (hierna ‎4.29 e.v.). In lijn met rechtspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad over aangetekende verzending door de griffies van de rechtbank en hoven doe ik een voorstel voor de wijze waarop de fiscale griffie van de Hoge Raad invulling kan geven aan haar verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat door haar verzonden aangetekende post op regelmatige wijze wordt aangeboden (hierna ‎4.37).

2.De feiten en het procesverloop in de hoofdzaken

2.1
De hoofdzaken in verband waarmee het wrakingsverzoek is gedaan, betreffen de bij de belastingkamer van de Hoge Raad aanhangige zaken met nummers 24/01523, 24/01524 en 24/03422. Ik schets hierna de feiten en het procesverloop in de hoofdzaken, voor zover ik deze op basis van de dossiers bij de Hoge Raad kan achterhalen.
24/01523
2.2
In zaak 24/01523 bestaat het dossier bij de Hoge Raad onder meer uit een bericht van verzoekster van 1 maart 2024 waarin pro forma cassatieberoep wordt ingesteld tegen een uitspraak op verzet van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2024. De bestreden uitspraak is bij het bericht gevoegd. Op grond van de gegevens in deze uitspraak van de rechtbank valt de feitelijke achtergrond van de zaak niet te achterhalen. Wat betreft het procesverloop vermeldt de uitspraak dat verzoekster beroep heeft ingesteld tegen een besluit van een in de uitspraak niet met naam genoemde verweerder van 5 juli 2022. Bij uitspraak van 16 februari 2023 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder de zaak op zitting te hebben behandeld. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Op 23 augustus 2023 is een verzetszitting gepland. Naar aanleiding van een uitstelverzoek is de zitting verdaagd. De rechtbank heeft het verzet op 6 december 2023 op zitting behandeld. Verzoekster is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.3
Bij uitspraak op verzet heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen: [1]
‘5. Opposante heeft in haar verzetschrift geen gronden vermeld en het verzetschrift niet ondertekend. Daarom heeft de griffier bij brief van 3 april 2023 (de herstelverzuimbrief) opposante gevraagd dit alsnog binnen twee weken te doen. In de herstelverzuimbrief is aan opposante meegedeeld dat, indien zij niet binnen de gestelde termijn het verzuim herstelt, niet-ontvankelijkverklaring kan volgen. Op 6 april 2023 is de herstelverzuimbrief onbestelbaar retour gekomen. De herstelverzuimbrief is op 6 april 2023 nogmaals verzonden, nu per gewone post. Bij brief van 17 april 2023 heeft opposante verzocht om uitstel. Bij brief van 24 april 2023 heeft de griffier het verzoek afgewezen en opposante in de gelegenheid gesteld het verzuim vóór 1 mei 2023 te herstellen. Ook deze brief is onbestelbaar retour ontvangen, met de opmerking ‘Geweigerd’. De brief van 24 april 2023 is op 11 mei 2023 nogmaals verzonden nu per gewone post. Volgens de na retourontvangst ingewonnen informatie staat opposante ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres] , waar de herstelverzuimbrief van 24 april 2023 en de brief van 11 mei 2023 naar toe zijn gestuurd. In de brief van 11 mei 2023 staat vermeld dat indien in de aangetekende brief een termijn wordt genoemd, deze niet opnieuw aanvangt. Opposante heeft op 23 mei 2023 gereageerd op de brief van 11 mei 2023, maar deze reactie is niet tijdig. Ten aanzien van het standpunt van opposante dat de termijn om te reageren al was verstreken toen zij de brief van 11 mei 2023 ontving, wordt geoordeeld dat dit voor rekening en risico van opposante komt. Uit informatie van PostNL van 18 maart 2022 kan worden afgeleid dat PostNL er al 4 á 5 jaar last van heeft dat aangetekende post niet op het adres van opposante kan worden bezorgd, omdat opposante weigert de deur te openen voor PostNL en de deur dicht doet indien aangetekende post wordt bezorgd. Het probleem is al meerdere keren besproken op het depot met verschillende managers. Bovendien heeft opposante, los van het feit dat de herstelverzuimtermijn reeds was verstreken, niet zo spoedig als redelijkerwijze mogelijk was gereageerd toen zij de brief van 11 mei 2023 heeft ontvangen.
6. Opposante heeft de gebreken die aan haar verzetschrift kleven niet hersteld.
7. Het verzet is kennelijk niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het verzet niet inhoudelijk wordt behandeld en de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.’
2.4
Naast het hiervoor vermelde beroepschrift in cassatie, bestaat het dossier bij de Hoge Raad uit diverse berichten die in het digitale portaal zijn geplaatst. Deze berichten zijn ook per aangetekende post aan verzoekster toegestuurd. Nadat de berichten retour zijn gekomen, veelal met de melding ‘niet afgehaald’, zijn de berichten ook per gewone post aan verzoekster verzonden. Deze berichten betreffen:
- Ontvangstbevestiging van het beroepschrift in cassatie en de aankondiging dat verzoekster over het verdere verloop van de procedure nader zal worden geïnformeerd. (6 mei 2024)
- Verzoek om verzuimen in het beroepschrift in cassatie te herstellen binnen zes weken na de datum van het bericht. (6 mei 2024)
- Verzoek om binnen twee weken het formulier betreffende de verklaring afwezigheid van vermogen met de daarin gevraagde gegevens in te dienen. (6 mei 2024)
- Aankondiging dat griffierecht zal worden geheven, omdat verzoekster niet tijdig heeft voldaan aan het verzoek om gegevens over inkomen en vermogen in te dienen. (30 mei 2024)
2.5
Bij faxbrief van 23 juli 2024 heeft verzoekster aan de Hoge Raad bericht:
‘I received your letters with a delay and learned about your requests only after the deadlines. I therefore ask you to extend the deadlines for four weeks. I further remind that there have been persistent problems with the delivery of the registered sending, with the postman either bringing them to the post location or unduly marking them as refused without an attempt to deliver. I therefore kindly remind that in order to ensure that I learn about the deadlines timely I asked to duplicate the registered sendings by regular mail.’
2.6
In reactie op een herinnering met betrekking tot de betaling van het verschuldigde griffierecht, die in eerste instantie aangetekend is verzonden, maar na retour komen daarvan, bij brief van 7 augustus 2024 opnieuw per gewone post aan verzoekster is verzonden, heeft verzoekster bij faxbrief van 8 augustus 2024 bericht:
‘I am surprised by your letter of 7th August and I draw your attention once again that I fully satisfy criteria for the betalingsonmacht. I understood previously that the Hoge Raad has all my necessary information such as my BSN, date of birth, address, etc; and that the Hoge Raad obtains information on the income directly from the Raad van Rechtsbijstand. It seems that the letter in question was sent as a result of the oversight on the part of the Hoge Raad or Rechtsbank service centrum. I therefor ask to cancel the request to pay immediately. I enclose a recent print from my bank account, so that you may satisfy yourself that my financial situation has not improved.
I have not note that there have been considerable issues with the Hoge Raad is treating the applications for the betalingsonmacht, which are left without attention and obstruct access to justice for the persons with low income. I ask the Hoge Raad to state how many applications for the betalingsonmacht from unrepresented appellant were granted and how many cases were dismissed for the failure to pay the griffierecht.
I further remind about my application to extend the term further to your previous correspondences which were received after the deadline, to which I have not received a reply yet. I asked for the extension by 4 weeks, and take that the term should run from the date of the reply.
The Hoge Raad has been aware that there have been persistent problems with delivery of the registered sending to my home address and was asked to duplicate you correspondence by regular post. Otherwise you correspondence can be received with a delay and even after the deadlines.’
2.7
Vervolgens bevat het dossier een portaalbericht van 16 augustus 2024 met de constatering dat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald, en de gevolgtrekking dat het verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, tenzij binnen vier weken de redenen voor termijnoverschrijding worden meegedeeld en uit die redenen volgt dat verzoekster redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Verder bevat het dossier een portaalbericht van 3 september 2024, waarin een gerechtssecretaris van de Hoge Raad, optredend als griffier in deze en de hierna vermelde hoofdzaken (hierna: de griffier) reageert op de faxbrieven van 23 juli 2024 en 8 augustus 2024:
‘Naar aanleiding van uw faxbrieven van 23 juli en 8 augustus 2024, welke ik onlangs onder ogen heb gekregen, deel ik u het volgende mede.
In de hiervoor genoemde brief verzoekt u onder meer de termijn van (naar ik versta) de brief waarbij u in de gelegenheid bent gesteld de vormverzuimen te herstellen te verlengen, omdat u deze met vertraging heeft ontvangen en daarvan na de gestelde termijn kennis heeft kunnen nemen.
Voorts verzoekt u de aanmaning tot betaling van het griffierecht te annuleren, omdat u van mening bent aan de criteria voor betalingsonmacht te voldoen. Daartoe heeft u een afschrift van uw banktegoed overgelegd.
Bij brief van 6 mei 2024 bent u in de gelegenheid gesteld de verzuimen met betrekking tot het door u ingediende pro forma beroep in cassatie te herstellen. Volgens de gegevens van PostNL is deze brief op 8 mei 2024 afgeleverd op de afhaallocatie, omdat de brief niet kon worden bezorgd op het door u opgegeven postadres. Op 23 mei 2024 is het stuk - omdat deze niet is afgehaald - retour gezonden aan de afzender (i.c. de Hoge Raad). De griffie van de Hoge Raad heeft onder andere bij brief van 29 mei 2024 de retour gekomen herstelverzuimbrief van 6 mei 2024 per gewone post aan het door u opgegeven adres gezonden. Gelet daarop wordt geen aanleiding gezien uw verzoek om uitstel in te willigen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Voor wat betreft uw opmerking dat u (wel) voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, bericht ik u als volgt.
Wanneer een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, is het aan de verzoeker om te bewijzen dat hij/zij aan die criteria voldoet. Ten bewijze daarvan kan bijvoorbeeld een recente loonstrook of uitkeringsspecificatie worden overgelegd. Bij per aangetekende post verzonden brief van 6 mei 2024 is aan u verzocht een verklaring 'Afwezigheid van vermogen', alsmede bewijsstukken met betrekking tot het inkomen over te leggen.
Aangezien u aan dat verzoek niet (tijdig) heeft voldaan, heb ik u bij brief van 30 mei 2024 meegedeeld dat het heffen van griffierecht in gang zal worden gezet en dat u een nota griffierecht zult ontvangen met het verzoek het griffierecht binnen de in die notabrief gestelde termijn te betalen. Wanneer een eerder gedaan beroep op betalingsonmacht niet is ingewilligd, is het niet mogelijk nogmaals een beroep op betalingsonmacht te doen. Ik zie dan ook geen aanleiding terug te komen van het gestelde in de brief van 30 mei 2024. Overigens kan een afschrift van een banktegoed niet dienen als bewijs.
Tot slot nog het volgende.
U geeft aan dat u eerder aan de Hoge Raad heeft meegedeeld dat er aanhoudende problemen zijn (geweest) met de bezorging van aangetekende post. U verzoekt daarom de aangetekende zendingen ook per gewone post toe te verzenden.
De werkwijze is dat de Hoge Raad zijn brieven waarin een termijn is gesteld en die (nog) per post moeten worden verzonden, alleen aangetekend per post laat bezorgen. Problemen met de bezorging van aangetekende post als door u geschetst komen de Hoge Raad niet bekend voor. Daarom wordt geen reden gezien af te wijken van die werkwijze.
In het webportaal van de Hoge Raad is van de bovengenoemde zaak een digitaal dossier beschikbaar. In dat geval is het voor partijen mogelijk op elk gewenst moment inzage te kunnen nemen in het dossier om te zien welke stukken er zijn klaargezet of gewisseld. Voorts kunnen via dat portaal stukken worden ingediend en is er geen tussenkomst van PostNL meer nodig.’
2.8
Bij faxbrief van 17 september 2024 heeft verzoekster op haar beurt gereageerd, als volgt:
‘This is further to your letter dated by 3rd September, in which you react to my faxes of 23rd July and 8th August.
You write that you recently came across my faxes, which indicates thatfor several weeks my faxes were overlooked. There was also a delay of more than 2 months with the acknowledgement on the appeals, despite they were received instantly, and it follows from your letter the applications were nottreated adequately.
In the faxes in question I explained that I learned about your requests made in your letters of 6th May long after they were made and thus could not have complied with them by deadlines. I was asking to extend the deadlines, to give me a possibility to comply. Your letter does not address the grounds and I urge you to produce motivated decisions that do address them.
It also follows from the text of your letter that, in view of the information available to you, you treated the application for the betalingsonmacht without due care, and did not intend to consider it on merits in the first instance.
I have to remind that provisions for the betalingsonmacht were introduced to ensure that appellants without sufficient financial means are not precluded from accessing justice, in compliance with the Article 6 ECHR. You however have been using the relevant procedural provisions to achieve the opposite and leave no chance for the appeals of unrepresented litigants lacking financial means to be considered on merits.
The way the betalingsonmachts are dealt with by your department requires a broader review. In my previous letters I asked you to provide information on how many fee waivers were granted, but you did not cooperate and up to now you have not provided the requested information.
In your letter of 3rd September you do not provide reasoning as such, but only selective information about your sendings. However if to put together the information your quote, your decisions do not sound reasonable. You also make the statements that are obviously incorrect (e.g. you state that you are not aware ofthe postal problems), which I have to draw this to your attention.
It follows from your letter that on 6th May you sent me two registered letters requiring "herstelen verzuim" and completion of the form "Afweigheid van vermogen".
You state that the registered mail letter requiring "herstelen verzuim" were returned as undelivered and resent by regular post on 29th May.
You further write that on 6th May you also send by registered mail the request to fill the form "Afweigheid van vermogen", but do not state that the letters the from "Afweigheid van vermogen" were also returned as undelivered (on 29th May ) and resent by regular post. This omission given the context may be misleading.
Instead you write that on 30th May my application for the betalingonmacht was refused because I did not submit the form "Afweigheid van vermogen" by the deadline stated in the letters of 6th May.
At the time you refused the application you certainly knew that I was not aware about the request before the deadline expired and did not receive the request at all. It is clearly unreasonable to take punitive measures that close for the appellant the way to justice on the ground that the appellant failed to comply with the request that you knew was certainly not known to the appellant at the time you took your decision; and take a stance that no circumstance can change it (you also knew that I could not provide any explanation as I was not aware about the request). Such approach is contrary to the intention ofthe legislators. Yet overthe past year you have been doing that again and again, unduly refusing me access to justice.
In the course of the previous appeals the Hoge Raad was informed about persistent problems with the delivery of the registered post to my home address, as a result of which the deadlines were missed though no fault of mine. I was asking the Hoge Raad to take this into account by either duplicating registered letters by regular mail straight away instead of waiting for the return the registered letters as undelivered, or to set longer deadiines. The Hoge Raad was also repeatedly asked to raise the issue with PostNL as the sender. The issues with PostNL were also mentioned in the file of the underlying case and in the scope of the appeals in question.
In your letter dated by 3rd September you however state that you are not aware of any problems with the PostNL. It may be that you did overlook all of my previous correspondences, however it is also clear that there has been a persistent delivery problem from the fact that in the past nearly all registered letters sent by the Hoge Raad (and by Rechtbank on the underlying cases) were returned as undelivered. You were bound to know that as you were dismissing my previous appeals. Thus the statement that you are not aware of any problems with post delivery is evidently wrong.
Hence, when you sent registered letters of 6th May you did not have reasons to believe that on that very occasion PostNL would deliver your registered letters properly and they would be received timely. You nevertheless did not take care that, given the persistent delivery problems, reasonable steps are taken to ensure that I can possibly comply with the request. You did not duplicate the request for the form by normal and set a short deadline, despite having been aware that it takes longer for PostNL to return undelivered letters.
Despite on the same day as the registered letters you also sent me two regular mail letters, you did not enclose to those letters information regarding the deadlines or any deficiencies. In those letters you acknowledged the receipt of my appeals faxed to the Hoge Raad more than two months earlier ( 1st March 2024). The acknowledgement letters were sent by normal post, despite there are the same requirement to their postage by Awb as to other letters. It therefore you choice not to send me the information about the deadline by normal post, which has to be explained as you certainly knew about the persistent problem with registered mail sendings.
Since it is not the first time you create the situation in which I learn about the deadlines retrospectively and similar situation with sendings being repeated despite my requests to put some measures in place. This naturally leads to the conclusion that it is deliberate.
You start by writing about "herstelen verzuim". Though you do not explain what this refers to, it is clearly something separate than betalingonmacht application. You state that you refuse the request for postponement because you see that "herstelverzuimbrief" of 6th May was resent by the regular mail, despite by then not much time was left to comply. I brought to your attention that I learned about the request after the deadline expired, which may not be a rare situation during the holiday season. Evidently, you did refer to that when writing about your decision. You letter therefore cannot be viewed as a motivated decision on my application.
With regard to the betalingsonmacht, you do not state when you received the registered mail letter back or whether and when it was send by regular mail. You also do not mention the fact that when you refused the betalingsonmacht application on 30th May, you knew for sure that I was not aware about the request.
This is very telling about the approach by the Hoge Raad to applications for betalingsonmacht of unrepresented litigants, whom you have been persistently blocking from accessing justice. As it was pointed out before this should be the subject to a broader review. It is difficult to see how such approach can be in line with the purpose of relevant provisions and you do not provide any explanation how such approach may be considered adequate and reasonable.
You also do not explain what information you were missing, given that there were extensive discussion about my financial position accessible to you, so that verklaring in question could not have reasonably been argued to bring in new information.
You also do not comment on what was an urgency of refusing the betalingsonmacht in May, given that you did not acknowledge the receipt of the appeal or ask for anything since March.
I urge you to take a more reasonable and responsible approach to the cases of unrepresented appellant such as myself I urge you grant my applications and otherwise communicate reasoning for refusing it in a view of the points communicated by my side and the circumstance of the case.
To avoid unnecessary confusion please also send the track and traces for all registered sendings copies of the correspondences you refer to.
I also urge you to provide the information requested in my previous correspondences to enable the broader review of undue practiced adopted by the team Belasting in order to ringfence itself from unrepresented appellants.’
2.9
De correspondentie wordt afgesloten met een bericht van de griffier van 25 september 2024:
‘Uw faxbrief van 17 september 2024, bij de Hoge Raad ingekomen op 16:45:36 uur, is in goede orde ontvangen.
Ik zal uw faxbrief voegen in het dossier, zodat de raadsheren daarvan kennis kunnen nemen bij de beoordeling van de zaak.
Voor wat betreft uw verzoek om informatie te verkrijgen over de wijze van behandelen van een beroep op betalingsonmacht en van het aantal verleende kwijtscheldingen, bericht ik u als volgt.
In het destijds (onder meer) door de Hoge Raad op 20 februari 2015 gewezen arrest zijn de criteria vermeld waaraan een beroep op betalingsonmacht moet voldoen. De Hoge Raad verstrekt geen informatie over het aantal zaken waarin wegens betalingsonmacht is afgezien van het heffen van griffierecht.
Tot slot nog het volgende.
In de bovengenoemde faxbrief verzoekt u om toezending van alle (relevante) correspondentie van de bovengenoemde zaak.
Het zondermeer op verzoek toezenden van (proces)stukken ten aanzien van bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte procedures, zou een te grote belasting van de griffie betekenen.
Wanneer een partij kennis wenst te nemen van de (proces(stukken), dan bestaat de mogelijkheid bij de Hoge Raad inzage te nemen in het dossier.
Indien u van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken, dan verzoek ik u contact op te nemen met de griffie van de Hoge raad voor het maken van een afspraak. Alsdan is tevens mogelijk afschriften van stukken te verkrijgen om daarmee uw eigen dossier te completeren.’
2.1
Tot slot bevat het dossier een portaalbericht van 4 september 2025 met de aankondiging dat de uitspraak zal worden gedaan op 12 september 2025 met vermelding van de raadsheren die de uitspraak zullen doen, en een portaalbericht van 12 september 2025 met de mededeling dat de uitspraak tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld.
24/01524
2.11
In zaak 24/01524 bestaat het dossier bij de Hoge Raad onder meer uit een bericht van verzoekster van 1 maart 2024 waarin pro forma cassatieberoep wordt ingesteld tegen een uitspraak op verzet van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2024. Op grond van de gegevens in deze uitspraak van de rechtbank valt de feitelijke achtergrond van de zaak niet te achterhalen. Wat betreft het procesverloop vermeldt de uitspraak dat verzoekster beroep heeft ingesteld tegen een besluit van een in de uitspraak niet met naam genoemde verweerder van 15 juni 2022. Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder de zaak op zitting te hebben behandeld. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Op 10 mei 2023 is een verzetszitting gepland. Op 10 mei 2023 heeft verzoekster een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 19 mei 2023 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen. Op 23 augustus 2023 is een verzetszitting gepland. Naar aanleiding van een uitstelverzoek is de zitting verdaagd. De rechtbank heeft het verzet op 6 december 2023 op zitting behandeld. Verzoekster is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.12
Bij uitspraak op verzet heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen: [2]
‘5. Bij aangetekende brief van 7 februari 2023 is opposante verzocht binnen twee weken na de datum van verzending van de brief het verzetschrift persoonlijk te ondertekenen en de gronden van verzet mee te delen. De brief van 7 februari 2023 is onbestelbaar aan de rechtbank geretourneerd. Bij brief van 14 februari 2023 is de aangetekende brief ter kennisneming per gewone postzending aan opposante toegezonden. Bij brief van 20 februari 2023 heeft opposante verzocht om de in de brief van 7 februari 2023 genoemde termijn met vier weken uit te stellen. Bij brief van 22 februari 2023 is twee weken uitstel verleend. Deze brief is onbestelbaar retour ontvangen, met de opmerking ‘Geweigerd’. De brief van 22 februari 2023 is nogmaals op 27 februari 2023 verzonden, nu per gewone post. Vermeld is dat indien in de aangetekende brief een termijn wordt genoemd deze niet opnieuw aanvangt. Volgens de na de retourontvangst ingewonnen informatie staat opposante in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het [adres] waar de herstelverzuimbrief van 7 februari 2023 en de brief van 22 februari 2023 naar toe zijn gestuurd. Gelet op de brief van 22 februari 2023 is de termijn om het verzuim te herstellen verstreken op 8 maart 2023. Opposante heeft eerst bij brief van 7 maart 2023, ontvangen op 13 maart 2023, een reactie ingestuurd, maar dit is te laat.
6. Opposante heeft de gebreken die aan haar verzetschrift kleven niet dan wel niet tijdig hersteld.
7. Opposante heeft geen reden gegeven voor dit verzuim. Er is dus geen verontschuldiging voor dit verzuim gebleken.
8. Het verzet is daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het verzet niet inhoudelijk wordt behandeld en de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.’
2.13
Het verdere procesverloop in zaak 24/01524 is gelijk aan het hierboven geschetste procesverloop in zaak 24/01523.
24/03422
2.14
In zaak 24/03422 bestaat het dossier bij de Hoge Raad onder meer uit een bericht van verzoekster van 27 mei 2024: ‘Hereby we go in cassatie proforma against the enclosed judgements. Though the judgements dated by 4th March, they were sent using the agreed way of communication on 13th May 2024.’ Het bericht bevat geen verdere gegevens over de bestreden uitspraak (instantie of zaaknummer) en de bestreden uitspraak is niet bijgevoegd. Daardoor is de feitelijke achtergrond en het procesverloop in eerdere instantie(s) in deze zaak niet bekend.
2.15
Het procesdossier bij de Hoge Raad bestaat uit diverse berichten die in het digitale portaal zijn geplaatst. Deze berichten zijn ook per aangetekende post aan verzoekster toegestuurd. Nadat de berichten retour zijn gekomen, veelal met de melding ‘niet afgehaald’, zijn de berichten ook per gewone post aan verzoekster verzonden. Deze berichten betreffen:
- Ontvangstbevestiging van het beroepschrift in cassatie en de aankondiging dat verzoekster over het verdere verloop van de procedure nader zal worden geïnformeerd. (9 september 2024)
- Verzoek om verzuimen in het beroepschrift in cassatie te herstellen binnen zes weken na de datum van het bericht. (9 september 2024)
2.16
Bij faxbrief van 18 oktober 2024 heeft verzoekster gevraagd om uitstel voor het herstel van de verzuimen in het beroepschrift in cassatie:
‘I have to ask to extend the deadline by six weeks. I have been ill and will not be able to focus on your request for the time being. I would also appreciate if you could explain it and include the documents confirming the receipt.’
2.17
Op 28 oktober 2024 is aan verzoekster uitstel verleend tot 11 november 2024:
‘Naar aanleiding van uw op 18 oktober 2024 per fax ingekomen brief, waarin u verzoekt om verlenging van de deadline, deel ik u het volgende mede.
Voorop dient te worden gesteld dat de Hoge Raad zeer terughoudend is in het verlengen van de door hem gestelde termijnen.
Slechts omdat het niet is gelukt u voor het einde van een gestelde termijn te antwoorden, zal in dezen een nadere termijn worden toegestaan voor indienen van (i) een afschrift van de door u bestreden uitspraak en (ii) de gronden van het beroepschrift in cassatie in de bovengenoemde zaak.
Dit betekent dat uw stukken op uiterlijk maandag 11 november 2024 ter Griffie van de Hoge Raad dienen te zijn ontvangen. Indien de stukken te laat worden ontvangen, kan de Hoge Raad besluiten daarop geen acht te slaan. Een verdere verlenging zal niet worden toegestaan.
Tot slot nog het volgende.
Bij herinneringsnotabrief van 10 oktober 2024 is aan u verzocht het verschuldigde griffierecht (ad € 138) binnen vier weken te betalen. Dit betekent dat het verschuldigde griffierecht uiterlijk 7 november 2024 moet zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde bankrekening. De uiterste betaaldatum wordt evenwel gehandhaafd.
Indien het griffierecht niet of niet tijdig wordt voldaan, kan het door u ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard.’
2.18
Vervolgens bevat het dossier een portaalbericht van 19 november 2024 met de constatering dat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald, en de gevolgtrekking dat het verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, tenzij binnen vier weken de redenen voor termijnoverschrijding worden meegedeeld en uit die redenen volgt dat verzoekster redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
2.19
In reactie op een herinnering met betrekking tot de betaling van het verschuldigde griffierecht, die in eerste instantie op 10 oktober 2024 aangetekend was verzonden, maar na retour komen daarvan, bij brief van 6 november 2024 opnieuw per gewone post aan verzoekster is verzonden, heeft verzoekster bij faxbrief van 29 november 2024 bericht:
‘This is further to your letter dated by 6 November. I was away from the home address, which you were made aware of, and have just received it. You enclose to your letter the reminder of 10 October to pay the griffierecht, which was returned to you as undelivered. I was not aware about the letter id 10th October until today and was also not aware about an attempt to deliver it. I have to remind that I previously drew your attention to the persistent problems with the delivery of the registered mail to my home address and was repeatedly asking to duplicate registered letters by regular post at the time if sending or to account for the possible delay with the receipt. Apparently my correspondence was not taken into account in this instance. This is the first opportunity I could possibly react to the reminder. The reminder states that I can apply for the betalingingsonmacht if my income is less than 95% if the maximum bijstand uitkering, which is the case as SVB stopped paying my pension. The Hoge Raad can check that I satisfy the criteria and I understood that it is a normal procedure that the Hoge Raad request the information from the Raad van Rechtsbijstand. Given that I clearly satisfy the criteria fir the betalingonmacht and cannot pay the griffierrecht, it will be contrary to the European regulations to use the problems with operations by the contractors of your choice etc as an excuse to deny me access to justice. The Hoge Raad is to adequately consider the relevant applications and urge you to finally do so. It is entirely the fault of the Hoge Raad that this has not been done and I urge you to rectify this. If you require further information please inform me by regular mail (or duplicate the sending by regular mail) and take into account that I will be away till the middle of December.’
Het procesdossier bevat geen reactie op dit faxbericht.
2.2
In reactie op het hierboven (zie ‎2.18) genoemde bericht, dat eerst per aangetekende post aan verzoekster was verzonden, en na het retour komen daarvan op 12 december 2024 per gewone post opnieuw is verzonden, heeft verzoekster bij faxbericht van 20 december 2024 gereageerd:
‘I have just received your letter dated by 12th December 2024, in which you forward your registered
letter of 19th November 2024. The letter of 19th November was returned to you undelivered.
In your letter dated by 12th December 2024 you do not acknowledge that you were previously informed about the delivery problems and asked multiple to duplicate the correspondence at the time of sending by regular mail and/or account for the problems with post delivery when setting the deadline. Moreover, you were informed that I was away from the home address during the relevant period.
However, you did not duplicate the letter of 19th November at the time of sending and only sent by regular mail after it was returned as undelivered. As a result, I learned about the deadline stated there only after it expired
It also not clear what was happening to the letter dated by 19th November. Though according to the track an trace information, there was attempt to delivery the letter to my home address on 22nd
November, there was no missed delivery note a the sticker on the envelope dated by the same date states the post code and the house number of the PostNL location. Previously we had to repeatedly complain that the postman was delivering the registered sendings directly to the PostNL location (without attending delivery to the hoe address), while putting missed delivery for the Track and trace. It is possible that it was the case also for the letter dated by 19th November. I would appreciate if you as the sender could investigate.
I also have to remind that I wrote to you on 28th November and that you have not replied to it. I was not aware of your letters dated by the 19th November and I explained that all deadlines (if there are a any) needs to be extended as of 28th November.
Up to now there was no response from you to my correspondences of 28th November. Given the situation, it is required. I trust you understand that until I receive your reaction, it is not clear what the situation is, how I can react and what are the new deadlines.
It does not seem unreasonable that Hoge Raads sends correspondence in the way that it knowns in advance will not to allow for the timely delivery and receipt, that it does not take into the information communicated to it to avoid delays with the receipt and missed deadlines and holds the appellant responsible, that it forwards its letters only when become irrelevant, does not timely react to correspondence and does not explain what the current situation is.
Since that Hoge Raad did not react to the letter of 28th November, I do not know what the current
deadlines are. Given the situation, I ask to give four weeks of extension from today.
I urge you to provide necessary information and explanation as soon as it is possible. I reiterate that in case you choose to use registered mail, please also duplicate the sending by regular mail at the time of posting. Please also take into account that there may be additional delays with the post delivery due to the festive season.’
Het procesdossier bevat geen reactie op dit faxbericht.
2.21
Tot slot bevat het dossier een portaalbericht van 4 september 2025 met de aankondiging dat de uitspraak zal worden gedaan op 12 september 2025 met vermelding van de raadsheren die de uitspraak zullen doen, en een portaalbericht van 12 september 2025 met de mededeling dat de uitspraak tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld.

3.Het procesverloop in de wrakingszaak

3.1
Naar aanleiding van de onder ‎2.10, ‎2.13 en ‎2.21 vermelde berichten van 4 september 2025 heeft verzoekster op 11 september 2025 een verzoek tot wraking ingediend. Dat verzoek tot wraking betreft de raadsheren van de belastingkamer mrs. J.A.R. van Eijsden, W.A.P. van Roij en A.E.H. van der Voort Maarschalk.
3.2
De tekst van het verzoek luidt als volgt:
‘I hereby have to ask to register verschoning/wraking request against the judges J.A.R. van Eijsden, W.A.P. van Roij and A.E.H. van der Voort Maarschalk.
The information about the side activities of Mr. van der Voort Maarschalk does not appear to be shown on the Rechtbank webpage, which raises concerns about possible hidden conflict of interests (see enclosed).
At the same time, Mr. van Eijsden and Ms. Mr. van Roij have previously worked as Belastingadvisers and for Belastingdienst. This may influence their ability to act as open minded judges in some cases, e.g. when there is an issue of lack of play by the authorities towards unrepresented individuals or/and undue practices.
I was only notified about the names of the judges on my cases in the letters of 4th September (sent in the same envelope), which state that they are to make a decision on 12th September. It would be however more precise if you refer to
the decision,and the only decision they can make is to dismiss the appeals without consideration on substance.
Even the way the notifications of 4th September were sent shows that there is no say of any responsible treatment and due case. The identical notifications for six cases were stuck in the same envelope, with three of them addressed to a different person, who was also not receiving any replies to her letters. It does not seem to be a quick attempt to brush away pile up of the cases that were shelved and not managed properly previously.
There is apparently no intention to look at any facts and to give me a possibility to comment. Given that the only decision these judges can make is to formalistically dispose them, there may be no say of openminded consideration and the judges in question cannot be deemed as openminded. As it stands, my appeals have been treated as clutter without any valid reasons for that.
I strongly deny that there was any deliberate violation and that, on the contrary, it was the griffer who did not react to my correspondences and did not provide inzage; however apparently nobody review the cases by appellants who deal in person with all instances. The judges did not give me an opportunity to explain, and, apparently, no there was and will be no critical assessment of what was done or submitted by the administration.
As it stands, I even do not know what is exactly is alleged and was waiting in good faith a reaction on the content of my correspondence and the appointment for inzage.
Further to the receipt of the correspondence of 4th September, I checked the information available in public domain about the judges in question.
I would like to have the wraking request heard orally and to have an inzage of all the cases involved at least three weeks before the hearing.’
3.3
Het wrakingsverzoek is ingeschreven onder nummer 25/03330. Bij bericht van 15 september 2025 is verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat op 30 september 2025 een zitting zal plaatsvinden naar aanleiding van haar wrakingsverzoek. De genoemde raadsheren hebben aangegeven niet te berusten in de verzoeken en ook niet de behoefte te hebben om te worden gehoord. Bij bericht van 29 september 2025 heeft verzoekster verzocht om uitstel van de zitting. Daartoe heeft verzoekster het volgende aangevoerd:
‘I just received your letter dated by 15th September, in which you notified me that there is a wraking hearing tomorrow. You were aware from the previous communications that your letter will not reach me earlier. The evidence that I could not have received your letter earlier can be provided upon request.
I have to remine that you were aware that the hearing at the end of September is not possible for me. It follows from your correspondence that my correspondence was overlooked.
As I wrote before, given the nature of the matter in order to submit the full grounds I need access to the documents in the file. I asked to either send me the full copy of the file or provide inzage and provide at least three weeks to make the submission further to that. Up to the date neither the documents nor the date for inzage were provided.
Since I neither received the copy of the file nor the date for inzage, and because in any event it is not possible to prepare and submit at such short notice, I ask to reschedule the hearing. Please send me the copy of the file or provide the date of inzage and give at least three weeks. I shall be available for the hearing at the end of October.
If the hearing is not rescheduled, i twill not be possible to submit the full grounds and supporting evidences and hence to have the wraking request duly considered through no fault of mine, and my rights will be violated.’
3.4
Het onderzoek ter zitting door de vierde kamer van de Hoge Raad, in mijn aanwezigheid als advocaat-generaal, heeft op 30 september 2025 plaatsgevonden. Verzoekster is ter zitting verschenen. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt onder meer: [3]
‘Verzoeksters geven aan dat er problemen zijn geweest in aanloop naar deze zitting. Er is inzage van stukken gevraagd, maar hier is niet vooraf contact over opgenomen. Er is volgens verzoeksters ten onrechte geen gehoor gegeven aan het verzoek om de zitting pas drie weken na de gevraagde inzage te behandelen. Verder geven verzoeksters aan dat de brief waarin ze zijn uitgenodigd voor de zitting, hen pas gisteren heeft bereikt. Ze hebben zich daarom niet voldoende kunnen voorbereiden op de zitting.
Verzoeksters geven aan dat zij al geruime tijd, met verschillende instanties, problemen ondervinden met de postbezorging. Aangetekende brieven worden volgens verzoeksters niet aangeboden bij het thuisadres; er is vervolgens voor hen ook geen gelegenheid om het poststuk op de opgegeven locatie af te halen. Een en ander heeft ook tot klachten en aanvaringen met de postdienst geleid. Verzoeksters wijzen erop dat het probleem met de postbezorging in Nederland bovendien breder is dan alleen hun zaak.
Digitaal procederen biedt volgens verzoeksters geen uitkomst. Voor het kunnen gebruiken van het digitale portaal gelden technische eisen, waaraan zij niet kunnen voldoen. Bovendien was het digitaal procederen volgens verzoeksters in eerste instantie bedoeld als een aanvullende mogelijkheid. Ten onrechte, aldus verzoeksters, wordt inmiddels verwacht dat iedereen daar gebruik van zou kunnen maken.
Aan het wrakingsverzoek leggen verzoeksters ten grondslag dat de nevenactiviteiten en vorige functies van de leden van de Hoge Raad tegen wie het wrakingsverzoek zich richt, verzoeksters doen twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze leden. Het arbeidsverleden van de leden W.A.P. van Roij en J.A.R. van Eijsden doet vermoeden dat zij allebei met een gekleurd perspectief naar de zaken zullen kijken, aldus verzoeksters. Ten aanzien van het lid A.E.H. van der Voort Maarschalk werpen verzoeksters op dat zijn nevenfuncties voor hen niet zichtbaar zijn in de daarvoor bestemde database van de rechtspraak.
Aan het wrakingsverzoek leggen verzoeksters daarnaast ten grondslag dat er sowieso geen sprake is van ‘
open-mindedness’ ten aanzien van de zaken van verzoeksters. Volgens hen staat de beslissing van de Hoge Raad in hun zaken van meet af aan al vast. Verzoeksters stellen dat er sowieso sprake is van een zekere
biasjegens procespartijen die zonder procesvertegenwoordiging procederen.
Overigens stellen verzoeksters dat de Hoge Raad ten onrechte een beperkte benadering hanteert van het wrakingsmiddel. Verzoeksters stellen dat er breder zou moeten worden gekeken naar de mate waarin de procedures waarin verzoeksters ook in het verleden betrokken zijn geweest, eerlijk zijn verlopen. De beoordeling zou zich niet moeten beperken tot de mate waarin in hun aanhangige zaken een (objectief gerechtvaardigde) schijn van partijdigheid of vooringenomenheid is ontstaan. Daarnaast stellen verzoeksters dat, voor zover de door hen aangevoerde gronden niet in de wrakingsprocedure kunnen worden betrokken, zij zouden moeten worden doorverwezen naar de procedure die daarvoor is aangewezen. De klachtprocedure heeft daarvoor in het verleden geen soelaas geboden.
Tot slot voeren verzoeksters aan dat zij vaak op dezelfde problemen stuiten bij verschillende instanties; er wordt niet goed naar hen geluisterd. Verzoeksters geven aan dat alleen het bieden van een gelegenheid tot een mondelinge behandeling niet voldoende is. Zij spreken de hoop uit dat er nu echt eens iets aan hun problemen zal worden gedaan. Het is voor hen daarbij belangrijk dat hun zaken niet zonder meer worden gebundeld. Verzoeksters menen dat aan hen, alle omstandigheden tezamen genomen, de toegang tot het recht wordt ontzegd. In dat verband wijzen verzoeksters ook naar herhaalde problemen en discussies met verschillende instanties over het griffierecht.
Desgevraagd deelt de advocaat-generaal mee over zes weken een conclusie te zullen nemen. Verzoeksters krijgen daarna twee weken de gelegenheid om desgewenst daarop schriftelijk te reageren. Desgevraagd geven verzoeksters aan dat niet op voorhand met zekerheid te zeggen is of zij dan nog bereikbaar zijn op het door hen gehanteerde e-mailadres.’

4.Bespreking van het verzoek tot wraking

Inleidende opmerkingen over het middel van wraking

4.1
Op grond van art. 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan elk van de rechters die een zaak behandelen door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uit art. 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) volgt dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
4.2
Als uitgangspunt geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er bestaat geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. [4]
4.3
De beoordeling van wrakingsgronden moet mede plaatsvinden tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over dat artikel. Ik citeer een recente uitspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad: [5]
‘(…) Over de onpartijdigheid van de rechter en de vraag wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, en aldus sprake is van een schending van art. 6 lid 1 EVRM, blijkt uit de rechtspraak van het EHRM onder meer het volgende.
De beoordeling van wrakingsgronden in het kader van art. 6 lid 1 EVRM is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (“impartial tribunal”). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid. Het al dan niet bestaan daarvan kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve toets en een objectieve toets. Bij de subjectieve toets wordt rekening gehouden met de persoonlijke overtuiging, het persoonlijke belang en het gedrag van een bepaalde rechter, dat wil zeggen of de rechter in een bepaalde zaak persoonlijke bevooroordeeldheid of vooringenomenheid koestert. Bij de objectieve toets wordt nagegaan of het gerecht zelf en onder meer de samenstelling van het gerecht, voldoende waarborgen bieden om gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht uit te sluiten.
Bij de objectieve toets moet worden nagegaan of er, afgezien van het gedrag van de rechter, feiten kunnen worden vastgesteld die twijfel over zijn onpartijdigheid kunnen doen rijzen. Dit betekent dat het standpunt van degene die stelt dat die onpartijdigheid ontbreekt belangrijk is, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling of er in een bepaalde zaak een gegronde reden is om te vrezen dat een bepaalde rechter of het rechterlijk college partijdig is. Beslissend is of deze vrees als objectief gerechtvaardigd kan worden beschouwd. De objectieve toets heeft meestal betrekking op de uitoefening van verschillende functies binnen de gerechtelijke procedure door dezelfde persoon, of hiërarchische of andere banden tussen de rechter en andere actoren in de procedure, die objectief gezien twijfels rechtvaardigen over de onpartijdigheid van het gerecht, en dus op grond van de objectieve toets niet voldoen aan art. 6 lid 1 EVRM. Daarom moet in elk individueel geval worden beslist of de betrokken relatie van dien aard en omvang is dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit opzicht kan zelfs de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang zijn.’
4.4
Hoewel de beschikking waaruit ik citeer geen fiscale zaak betrof, en fiscale verplichtingen geen
civil rights and obligationsin de zin van art. 6 EVRM zijn, [6] kan ook in fiscale procedures aan de rechtspraak van het EHRM wel degelijk betekenis worden toegekend, in de zin dat voor de uitleg van art. 8:15 Awb aan die rechtspraak relevante aanknopingspunten worden ontleend. Dit ligt reeds hierom voor de hand omdat de maatstaf van art. 8:15 Awb gelijk is aan de maatstaf in art. 36 Rv en art. 512 Sv. Ook is het recht ‘op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter’ sinds 30 augustus 2022 [7] verankerd in art. 17 Grondwet en wel voor belastingzaken op geheel gelijke wijze als voor civiele en strafzaken.
4.5
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat ook de schijn van vooringenomenheid van belang kan zijn. Wat bij zulke schijn op het spel staat, is het vertrouwen dat rechters in een democratische samenleving bij het publiek moeten wekken. [8] Bij de beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid van een gerecht gegrond is, let het EHRM ook op de interne organisatie van het rechtsprekende orgaan, bijvoorbeeld op het bestaan van (nationale) regels over de vraag wanneer rechters zich moeten terugtrekken. [9]
4.6
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een rechterlijke beslissing als zodanig geen grond kan vormen voor wraking. [10] Dit geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. De zaak te beslissen en zo nodig voorafgaand tussenbeslissingen te nemen, is immers eenvoudig wat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling móét doen. Daarbij is niet uitgesloten dat de inhoud van een beslissing zodanig is dat daaruit alsnog vooringenomenheid van de rechter of (naar objectieve maatstaven) de schijn van partijdigheid kan worden afgeleid. [11] In geval van een tussenbeslissing wordt dan alsnog wraking mogelijk. Bij een eindbeslissing is wraking niet meer mogelijk, en kan het gebrek in de beslissing alleen door het instellen van een rechtsmiddel (in het bijzonder hoger beroep of cassatie) worden geredresseerd. Als de beslissing in hoogste instantie is genomen en geen rechtsmiddel openstaat, dan is dat niet anders:
Lites finiri oportent, aan de rechtsstrijd moet ooit een einde komen. Uiteraard heeft de hoogste rechter, zo mogelijk nog meer dan iedere andere rechter, wel de zeer ernstig te nemen verantwoordelijkheid om zijn werkwijze zodanig in te richten dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat beslissingen worden genomen waarvan de inhoud aanleiding zou kunnen geven tot twijfels over de onpartijdigheid van de rechters die de beslissing namen.
4.7
Kan een rechterlijke beslissing als zodanig geen grond voor wraking vormen, nog minder kan een wrakingsverzoek met succes worden gedaan op de grond dat een door de rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud zou hebben. [12] Zolang een beslissing nog niet is genomen, staat niet vast wat zij inhoudt. Voor speculatie over de inhoud van een nog te nemen beslissing is geen plaats. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dan ook dat de aankondiging van een uitspraak geen aanwijzing oplevert dat de raadsheren die de uitspraak zullen doen jegens een partij vooringenomen zijn of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. [13] Nogmaals: beslissen is eenvoudig datgene wat aan de rechter is toevertrouwd en waarin hij uit hoofde van zijn aanstelling ook behoort te worden vertrouwd. Dit geldt ook als een partij die om wraking verzoekt, meent de inhoud van de te nemen beslissing te kunnen voorspellen.
De gronden van het verzoek om wraking
4.8
Wat verzoekster aan haar verzoek om wraking ten grondslag heeft gelegd (zie ‎3.2), ziet met name op de objectieve onpartijdigheid van de gewraakte raadsheren. Verzoekster voert ten eerste aan dat het arbeidsverleden van mrs. Van Eijsden en Van Roij – onder meer als belastingadviseur en/of inspecteur bij de Belastingdienst – van invloed kan zijn op de wijze waarop zij naar haar zaken zullen kijken. Ten tweede voert verzoekster aan dat de nevenactiviteiten van mr. Van der Voort Maarschalk niet blijken uit het daarvoor bestemde register, en dat dit aanleiding kan geven tot bezorgdheid over mogelijke verborgen belangenverstrengelingen. Ten derde heeft verzoekster aangevoerd dat de beslissing in de hoofdzaak al was genomen voordat zij haar gronden kenbaar heeft kunnen maken en dat de enige mogelijke beslissing is om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren, zonder inhoudelijke beoordeling. Ik begrijp verzoekster aldus dat hieruit volgt dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid bij de betrokken raadsheren. [14] In dat verband merkt verzoekster op dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor problemen met de bezorging van (aangetekende) post op haar huisadres door PostNL, dat vanuit de (fiscale griffie van de) Hoge Raad niet is gereageerd op haar correspondentie en dat zij geen inzage heeft gekregen in haar dossiers. Verder wijst verzoekster erop dat de Hoge Raad beschikt over alle informatie die nodig is om haar betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht vast te stellen.
4.9
Over de eerste en derde grond kan ik kort zijn: deze moeten worden verworpen. Wat betreft de eerste grond is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat functies die betrokken raadsheren in het (verre) verleden hebben uitgeoefend op zichzelf niet de door verzoekster getrokken conclusie rechtvaardigen dat zij ten aanzien van haar vooringenomen zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. [15] Bij dit uitgangspunt had het op de weg van verzoekster gelegen om te onderbouwen waarom de (vrees voor) vooringenomenheid in dit geval wel moet worden aangenomen, maar dat heeft zij nagelaten. Wat betreft de derde grond volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de verwachting of vrees dat een nog te nemen uitspraak een bepaalde inhoud zal hebben, geen grond voor wraking kan zijn (hiervoor ‎4.7). Daarbij komt dat volgens de Hoge Raad bezwaren van organisatorische en procedurele aard naar hun aard niet tot de conclusie kunnen leiden dat de betrokken raadsheren (ten aanzien van verzoekster) vooringenomen zijn of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. [16] In dat verband achtte de Hoge Raad van belang dat geen enkel argument werd aangevoerd dat specifiek betrekking heeft op de raadsheren met betrekking tot wie wraking werd verzocht. [17] Illustratief is het oordeel van de Hoge Raad naar aanleiding van een eerder wrakingsverzoek: [18]
‘Verzoekster baseert haar verzoek tot wraking tevens op de bewering dat de beslissing in de zaak bij de belastingkamer al zou zijn genomen voordat zij haar gronden kenbaar heeft kunnen maken. Een aankondiging van een beslissing, waaruit een voornemen om uitspraak te doen kan worden afgeleid, geeft echter geen grond tot gerechtvaardigde twijfel omtrent de onpartijdigheid van de betrokken rechters. De door verzoekster genoemde omstandigheden dat zij niet in staat is gesteld griffierecht te betalen en de gronden van haar beroep aan te vullen vormen evenmin een grond voor wraking. Nog niet duidelijk is of zij daartoe nog in staat zal worden gesteld en de enkele aankondiging van een uitspraak houdt nog geen oordeel in. Die aankondiging biedt dan ook geen grond om partijdigheid van de betrokken leden van de Hoge Raad op te baseren.’
Gelet op het voorgaande kan ook de derde wrakingsgrond niet slagen. Hierna ‎4.29 e.v. maak ik ten overvloede enkele opmerkingen over de door verzoekster genoemde problemen met de bezorging van (aangetekende) post op haar huisadres.
4.1
Voordat ik toekom aan een behandeling van de tweede wrakingsgrond, namelijk die met betrekking tot het ontbreken van informatie over de nevenfuncties van mr. Van der Voort Maarschalk in het daarvoor bestemde register, schets ik eerst de achtergrond en grondslag van de verplichting voor rechterlijke ambtenaren om nevenfuncties openbaar te maken.
4.11
De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) bevat een regeling over de vervulling van nevenbetrekkingen door rechterlijke ambtenaren, onder wie raadsheren in de Hoge Raad. Op grond van art. 44 lid 4 Wrra mogen rechterlijke ambtenaren geen betrekkingen vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid, of van het vertrouwen daarin. Rechterlijke ambtenaren moeten op grond van art. 44 lid 5 Wrra de functionele autoriteit – in het geval van raadsheren in de Hoge Raad is dit de president van de Hoge Raad, zie art. 1 lid 2 onder c Wrra – in kennis stellen van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen of van het feit dat zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen. Deze kennisgeving moet de in art. 44 lid 7 Wrra vermelde gegevens bevatten en moet op grond van art. 44 lid 8 Wrra jaarlijks worden geactualiseerd. De hierboven bedoelde kennisgevingen worden op grond van art. 44a lid 2 Wrra opgenomen in een register. Het register moet op grond van art. 44a lid 4 Wrra in elektronische vorm openbaar worden gemaakt en kan tevens worden ingezien bij het desbetreffende gerecht. [19] In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door kennisgevingen op te nemen in het Nevenbetrekkingenregister rechterlijke organisatie (NERO), dat is gekoppeld aan het Register nevenfuncties op
www.rechtspraak.nl.
4.12
De regeling over de vervulling van nevenbetrekkingen door rechterlijke ambtenaren is ingevoerd per 1 januari 1997. Na die invoering bevatte art. 44 Wrra slechts een beperkte regeling over de verplichting tot kennisgeving en het bijhouden van een register dat bij het desbetreffende gerecht ter inzage zou liggen. Deze regeling was gebaseerd op de gedachte dat de mogelijkheid tot het vervullen van nevenfuncties voor rechterlijk ambtenaren zo min mogelijk moet worden beperkt, maar dat informatie over nevenfuncties van rechters wel openbaar behoort te zijn. [20] In de Memorie van Toelichting werd in dat verband opgemerkt: [21]
‘In het derde lid is neergelegd, dat de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren en raio’s openbaar zijn. Voor de leden van de Hoge Colleges van Staat en politieke ambtsdragers geldt een dergelijk voorschrift al langer.
Openbaarheid is in het belang van het vertrouwen in het rechtsbedrijf. Bovendien geeft openbaarheid meer inhoud aan de wraking als instrument voor de justitiabele om in een individuele zaak de rechterlijke onpartijdigheid te verzekeren. Deze belangen moeten, ook naar het oordeel van de NVvR, zwaarder wegen dan de privacy van de rechterlijke ambtenaren. (…).’
In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer heeft de Minister het belang bij openbaarmaking van nevenfuncties nader verduidelijkt: [22]
‘Daarnaast biedt vooral artikel 44, tweede en derde lid, van de Wrra een uiterst belangrijke waarborg. Iedere nevenfunctie die een rechterlijk ambtenaar vervult, moet aan de functionele autoriteit worden gemeld en zal openbaar worden gemaakt in het ter inzage liggende register. Het is duidelijk dat dit een vergaand voorschrift is, maar met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ben ik van mening dat hierin een
belangrijke waarborg voor het vertrouwen in de rechterlijke machtgelegen is.’
4.13
Met ingang van 1 januari 2013 is de regeling in art. 44 Wrra gewijzigd en uitgebreid. Daarnaast is een nieuw art. 44a Wrra ingevoegd, waarin sindsdien openbaarmaking van nevenbetrekkingen is geregeld. In de Memorie van Toelichting wordt erop gewezen dat de regeling over nevenbetrekkingen een tweeledig karakter heeft. Enerzijds zijn er bepalingen die voornamelijk gericht zijn tot de rechterlijk ambtenaar of die betrekking hebben op de verhouding functionele autoriteit-rechterlijk ambtenaar, en die dus een min of meer intern karakter hebben. Anderzijds wordt in de regeling openbaarmaking van (bepaalde gegevens over) nevenbetrekkingen geregeld, die meer een externe werking hebben. Vanwege dit tweeledige karakter, is de regeling over nevenbetrekkingen thans verdeeld over twee artikelen. Zo bevat art. 44 Wrra algemene bepalingen over hoofd- en nevenbetrekkingen en bepalingen die zien op de verhouding rechterlijk ambtenaar-functionele autoriteit. Het nieuwe art. 44a Wrra bevat bepalingen over het register en de openbaarmaking van nevenbetrekkingen. Verder wordt in de Memorie van Toelichting benadrukt dat de informatie uit het register een hulpmiddel is, dat mede ertoe kan strekken te beoordelen of een rechterlijk ambtenaar al dan niet onpartijdig is, maar dat voor de bescherming van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de eerste plaats de instelling van de rechterlijke ambtenaren zelf van belang is. [23] Over de achtergrond van de verplichting tot melding, registratie en openbaarmaking van nevenbetrekkingen wordt vervolgens het volgende opgemerkt: [24]
‘De onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht vormt een van de essentiële verworvenheden van onze rechtsstaat. De verplichting tot melding, registratie en openbaarmaking van nevenbetrekkingen in artikel 44 Wrra komt voort uit de gedachte dat openbaarheid in het belang is van het vertrouwen in de (onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de) rechterlijke macht. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot de onpartijdigheid van rechters vloeit voort dat er geen feiten of omstandigheden mogen zijn die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, twijfel wekken over de vraag of de rechter onpartijdig is. Er mag zelfs geen schijn van partijdigheid bestaan.
De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen er in belangrijke mate aan bij dat de schijn van partijdigheid kan worden vermeden. Als gevolg van de openbaarmaking kan immers publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden. Openbaarheid geeft op die wijze meer inhoud aan de instrumenten van terugtrekking en wraking. De in dit wetsvoorstel voorgestelde aanvullingen op artikel 44 Wrra en het nieuwe artikel 44a Wrra leveren dan ook een waardevolle bijdrage aan de bescherming van de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht alsmede van het vertrouwen daarin.’
Ten aanzien van art. 44a Wrra wordt in de Memorie van Toelichting nader opgemerkt: [25]
‘Het nieuwe artikel 44a Wrra bevat bepalingen over de openbaarmaking van nevenbetrekkingen. Openbaarmaking van bepaalde gegevens over een nevenbetrekking is noodzakelijk om in concrete gevallen een goed inzicht te kunnen verkrijgen in mogelijke belangenverstrengeling en schijn van partijdigheid. Alleen wanneer een nevenbetrekking voldoende individualiseerbaar is, kunnen de instrumenten van wraking, terugtrekking en verschoning immers voldoende inhoud krijgen.’
4.14
Uit art. 44a lid 4 Wrra volgt dat derden het register ook op internet moet kunnen raadplegen: [26]
‘Aangezien maximale openbaarheid het vertrouwen in de rechterlijke organisatie ten goede komt, wordt voorgesteld in het vierde lid van artikel 44a Wrra de verplichting op te nemen het register tevens in elektronische vorm openbaar te maken. Daarmee wordt bedoeld dat dat deel van het register op een website op internet moet worden geplaatst. Om rekening te kunnen houden met zeer snelle ontwikkelingen op technisch gebied is gekozen voor een techniek-onafhankelijke formulering. Naast openbaarmaking in elektronische vorm moet dat deel van het register binnen het desbetreffende gerecht of parket kunnen worden ingezien. Reden hiervoor is dat de elektronisering van de samenleving niet ten koste mag gaan van hen die (nog) geen toegang hebben tot het elektronisch verkeer.’
4.15
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever groot belang heeft gehecht aan de verplichting om nevenbetrekkingen te melden en aan de openbaarheid van (bepaalde) informatie over de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren. De openbaarheid van informatie over nevenbetrekkingen dient ertoe het vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht te beschermen. Bovendien wordt uitdrukkelijk erop gewezen dat openbaarheid van deze gegevens inhoud geeft aan de instrumenten van verschoning en wraking.
4.16
Ik wijs voor de volledigheid nog op de
Leidraad onpartijdigheid en nevenfunctiesin de rechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. [27] De leidraad is een instrument van zelfregulering en geen wetgeving. De aanbevelingen 10 tot en met 12 van deze leidraad zien op onder meer de melding en registratie van nevenfuncties. Gelet op de hierboven vermelde wettelijke grondslag van de melding en registratie van nevenfuncties door rechterlijke ambtenaren, voegt de leidraad wat betreft die melding en registratie niet werkelijk iets toe en kan ik de Leidraad verder buiten beschouwing laten.
4.17
Zoals gezegd houdt de klacht van verzoekster in dat de gegevens over nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer niet via het Register nevenfuncties op de website van de Rechtspraak te raadplegen zijn en dat dit verzoekster aanleiding geeft tot bezorgdheid over mogelijke verborgen belangenverstrengeling. De bijlage bij het wrakingsverzoek van 11 september 2025 bevat een afbeelding van de pagina van de betrokken raadsheer in het Register nevenfuncties (overigens zonder dat daaruit blijkt op welke datum zij is gemaakt). De pagina bevat de volgende tekst:

Beroepsgegevens
De gegevens van deze persoon worden momenteel bijgewerkt.
Wij verzoeken u op een later tijdstip deze pagina nogmaals te bezoeken.’
4.18
Na de zitting op 30 september 2025 heb ik geconstateerd dat deze situatie zich nog steeds voordeed. Bij brief van 9 oktober 2025 heb ik de president van de Hoge Raad, in haar hoedanigheid van functionele autoriteit, om inlichtingen verzocht om te achterhalen wat de reden en/of oorzaak van deze melding is en sinds wanneer deze situatie zich voordoet. In reactie daarop heeft de president bij brief van 14 oktober 2025 mij als volgt bericht:
‘De met toepassing van de art. 44 en 44a Wrra totstandgekomen kennisgevingen van leden van de Hoge Raad plegen in NERO te worden opgenomen door een medewerker van de directie bedrijfsvoering, die daartoe kan inloggen op een systeem dat wordt beheerd door de Raad voor de rechtspraak en daarin gegevens kan invoeren. De directie bedrijfsvoering maakt deel uit van de gemeenschappelijke organisatie van de Hoge Raad, die bestaat uit het rechtscollege de Hoge Raad, het parket bij de Hoge Raad en de directie bedrijfsvoering. Na opneming van een kennisgeving in het systeem controleert de medewerker of de ingevoerde gegevens op www.rechtspraak.nl worden getoond als op de betrokken naam wordt gezocht in het Register nevenfuncties op rechtspraak.nl.
Na het aldus opnemen van de kennisgeving over het lidmaatschap van het Hof van Discipline voor de advocatuur, dat mr. van der Voort Maarschalk sinds 1 september 2025 vervult, is bij die controle geconstateerd dat de gegevens niet zoals gewoonlijk in het Register nevenfuncties op rechtspraak.nl zichtbaar werden. Dit euvel is aan IVO Rechtspraak gemeld, de dienst van de Raad voor de rechtspraak die zorgdraagt voor de openbaarmaking in elektronische vorm. IVO Rechtspraak liet weten te zullen nagaan wat er aan de hand was en erop terug te komen. Dit laatste is, ook na rappel, niet gebeurd.
Uiteindelijk is op 10 oktober 2025 het euvel opgelost. Sindsdien worden de NERO-gegevens op www.rechtspraak.nl weer getoond als op de naam van mr. Van der Voort Maarschalk in het Register nevenfuncties op www.rechtspraak.nl wordt gezocht.’
4.19
Uit een en ander volgt dat de tijdelijke situatie waarin het register geen informatie bevatte over de nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer, werd veroorzaakt door een technisch probleem bij het bijwerken van het Nevenbetrekkingenregister rechterlijke organisatie naar aanleiding van een kennisgeving van een nieuwe nevenbetrekking door de betrokken raadsheer, en dat na de constatering dat het probleem zich voordeed stappen zijn gezet om het probleem te verhelpen.
4.2
Uit de bovenstaande bespreking van art. 44 en 44a Wrra volgt dat groot belang moet worden gehecht aan de openbaarmaking van nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren, juist ook om invulling te geven aan de mogelijkheid tot verschoning en wraking. Daarmee is echter nog niet gezegd dat het tijdelijk niet beschikbaar zijn van de gegevens als bedoeld in art. 44a Wrra moet leiden tot de conclusie dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid van de betrokken raadsheer.
4.21
Hiervoor (in ‎4.5) kwam al aan de orde dat bij de beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid gegrond is, het EHRM ook let op de interne organisatie van het rechtsprekende orgaan (
questions of internal organisation). Het EHRM overwoog: [28]
‘Moreover, in order that the courts may inspire in the public the confidence which is indispensable, account must also be taken of questions of internal organisation (…). The existence of national procedures for ensuring impartiality, namely rules regulating the withdrawal of judges, is a relevant factor. Such rules manifest the national legislature’s concern to remove all reasonable doubts as to the impartiality of the judge or court concerned and constitute an attempt to ensure impartiality by eliminating the causes of such concerns. In addition to ensuring the absence of actual bias, they are directed at removing any appearance of partiality and so serve to promote the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public (…).’
Hoewel het EHRM in deze overweging specifiek wijst op het belang van regels over verschoning (
rules regulating the withdrawal of judges), volgt daaruit niet dat alleen dergelijke regels kunnen vallen onder
questions of internal organisation. De formulering
questions of internal organisationis – integendeel – dusdanig ruim dat er alle reden is om aan te nemen dat ook andere regels daaronder moeten worden geschaard. Dat geldt mijns inziens ook voor regels zoals art. 44 en 44a Wrra, die specifiek zijn gericht op de bescherming van het vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
4.22
Nationale regels over onpartijdigheid worden blijkens de geciteerde overweging uit de rechtspraak van het EHRM positief gewaardeerd, in die zin dat de wetgever aldus demonstreert dat hij zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over de onpartijdigheid van rechters en gerechten wordt weggenomen. Toegepast op art. 44a Wrra kan men zeggen dat de Nederlandse wetgever met de regeling over openbaarmaking van nevenfuncties demonstreert dat hij zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over onpartijdigheid van rechters, voor zover die twijfel zou kunnen voortvloeien uit door rechters uitgeoefende nevenfuncties, wordt weggenomen.
4.23
Het ligt voor de hand dat deze medaille een andere kant heeft. Want wat als een gerecht of een individuele rechter zich niet aan de regels houdt? Het EHRM betrekt die omstandigheid in twee stappen in de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid op grond van art. 6 lid 1 EVRM. De eerste stap is dat uit de omstandigheid dat niet aan de regels is voldaan, volgt dat de onpartijdigheid van het gerecht volgens het toepasselijke nationale recht aan twijfel onderhevig is. De tweede stap is dat het EHRM veronderstelt dat de nationale regels niet op willekeurige veronderstellingen zijn gebaseerd. Als aan die veronderstelling is voldaan, is het resultaat dat de omstandigheid dat een gerecht of een individuele rechter zich niet aan de nationale regels houdt, als een objectief aanknopingspunt fungeert voor twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht. In een uitspraak uit 2020 overwoog het EHRM: [29]
‘The existence of national procedures for ensuring impartiality, namely rules regulating the withdrawal of judges, is a relevant factor. Such rules manifest the national legislature’s concern to remove all reasonable doubts as to the impartiality of the judge or court concerned and constitute an attempt to ensure impartiality by eliminating the causes for such concerns. In addition to ensuring the absence of actual bias, they are directed at removing any appearance of partiality and so serve to promote the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public. Accordingly, a failure to abide by these rules means that the case has been heard by a tribunal whose impartiality was recognised by national law to be open to doubt. Provided they are not based on arbitrary assumptions, the Court will take such rules into account when making its own assessment whether a tribunal was impartial and, in particular, whether the applicant’s fears can be held to be objectively justified (…).’
4.24
De niet-inachtneming van art. 44a Wrra zal de onpartijdigheid van de rechter twijfelachtig kunnen maken (
open to doubt). De niet-inachtneming van deze regels kan aldus een objectief aanknopingspunt opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van de rechter. Daarmee is, gelet op de laatste volzin van het bovenstaande citaat, nog niet gezegd dat steeds noodzakelijkerwijs sprake is van gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van een rechter als informatie over diens nevenfuncties niet conform art. 44a Wrra openbaar is gemaakt. Het EHRM overweegt immers dat het ‘will take such rules into account when making its own assessment whether a tribunal was impartial’. Gelet op de achtergrond van art. 44a Wrra en het belang dat de wetgever heeft toegekend aan de openbaarmaking van de nevenfuncties van rechterlijke ambtenaren komt een rechter die (bewust of onbewust) niet voldoet aan zijn verplichtingen op grond van art. 44 en 44a Wrra echter wel degelijk in de gevarenzone, al liggen nadere nuances voor de hand. Zo is de afbakening van wat als een nevenfunctie moet worden beschouwd (en dus moet worden opgegeven) en wat niet, niet steeds scherp. En ook als een bepaalde activiteit onmiskenbaar als nevenfunctie behoorde te worden opgegeven, zal die niet-opgegeven nevenfunctie voor een procespartij mijns inziens wel serieuze relevantie moeten hebben, wil er grond voor wraking kunnen bestaan.
4.25
Van de zojuist bedoelde situatie dat een rechter niet voldoet aan zijn verplichtingen op grond van art. 44 en 44a Wrra moet worden onderscheiden een geval zoals dat in deze zaak aan de orde is. In deze zaak is geen sprake van een rechter die ten onrechte nevenfuncties heeft verzwegen. De zaak wordt immers gekenmerkt door de omstandigheden dat (a) de betrokken raadsheer zijn nieuwe nevenfunctie nu juist wél heeft gemeld, (b) deze melding vervolgens is verwerkt in het daartoe bestemde (interne) systeem, (c) na verwerking daarvan zich een technisch probleem voordeed waardoor de nevenfuncties van de betrokken raadsheer (tijdelijk) niet in het openbaar toegankelijke register werden getoond, (d) stappen zijn gezet om het probleem te verhelpen, (e) de oplossing van dit probleem niet lag binnen de macht van de betrokken raadsheer, maar hij daarvoor afhankelijk was van anderen binnen de Rechtspraak, en (f) het technisch probleem inmiddels is opgelost en de informatie over de nevenfuncties van de betrokken raadsheer thans in het openbare register weer kan worden geraadpleegd. Hier doet zich dus niet de situatie voor waarin de gegevens in het register niet overeenstemmen met de werkelijkheid, waardoor het register een onjuist beeld geeft van de nevenfuncties van een rechter, als gevolg waarvan het vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak kan worden geschaad. Bij die stand van zaken kan het (tijdelijke) probleem met het register op de website van de Rechtspraak de onpartijdigheid van de betrokken raadsheer niet twijfelachtig maken. Voor zover het wrakingsverzoek ten opzichte van de betrokken raadsheer is gebaseerd op de grond dat zijn nevenbetrekkingen (tijdelijk) niet kenbaar waren uit het Register nevenbetrekkingen op de website van de Rechtspraak, is het verzoek daarom ongegrond. Deze zaak illustreert intussen wel dat van belang is dat problemen bij de publicatie van nevenfuncties in het register door de functionele autoriteit en de betrokken rechter, en in het bijzonder ook de afdeling(en) binnen de Rechtspraak die betrokken is (zijn) bij de praktische uitvoering van de publicatie met de nodige voortvarendheid worden opgelost.
4.26
Het voorgaande betekent mijns inziens nog niet dat het wrakingsverzoek zonder meer kan worden verworpen. Zoals gezegd dient openbaarmaking van nevenbetrekkingen er mede toe inhoud te geven aan de mogelijkheid van wraking. Omdat de gegevens over nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer niet beschikbaar waren op het moment dat verzoekster haar wrakingsverzoek opstelde, ligt voor de hand dat verzoekster werd beperkt in haar mogelijkheden om ten aanzien van de betrokken raadsheer naar aanleiding van diens nevenbetrekkingen (concrete) gronden voor haar wrakingsverzoek aan te voeren. Daar kan eventueel tegenin worden gebracht dat verzoekster gelet op art. 44a lid 4 Wrra het register bij de Hoge Raad had kunnen inzien en eventueel op grond van art. 44a lid 5 Wrra een afschrift van een door haar op te geven gedeelte uit het register had kunnen verkrijgen. Het is echter de vraag of de tijd tussen de aankondiging van de uitspraken in haar zaken met een vermelding van de raadsheren die de uitspraak zouden doen (verzonden per aangetekende post op 4 september 2025) en de datum waarop deze uitspraken volgens die aankondiging zouden worden gedaan (op 12 september 2025) niet te kort was om dit redelijkerwijs te kunnen laten gelden als een doenlijk alternatief voor verzoekster. Ik ben geneigd om te denken dat de bedoelde termijn daarvoor inderdaad te kort was. Daarvan uitgaande is het mijns inziens gepast dat we aannemen dat verzoekster de gelegenheid behoort te hebben om de gronden van haar wrakingsverzoek aan te vullen, namelijk naar aanleiding van de nevenbetrekkingen van mr. Van der Voort Maarschalk. Ik merk in dit verband op dat de enkele omstandigheid dat de betrokken raadsheer nevenfuncties heeft, op zichzelf niet volstaat om aan te nemen dat sprake is van vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. [30] Verzoekster dient concrete omstandigheden aan te voeren waaruit die vooringenomenheid of gerechtvaardigde vrees daarvoor zich laat afleiden.
4.27
Het belang van een voortvarende en doelmatige procesvoering brengt mijns inziens het volgende mee. Waar verzoekster in de gelegenheid is om op deze conclusie te reageren, zal zij die reactie mede voor de zojuist bedoelde aanvulling van haar gronden kunnen benutten. Vervolgens zal de Hoge Raad dienen te beoordelen of hij mijn visie deelt dat verzoekster naar aanleiding de nevenbetrekkingen van mr. Van der Voort Maarschalk de gronden van haar wrakingsverzoek mag aanvullen. Zo ja, dan zal de Hoge Raad de nader aangevoerde gronden ook inhoudelijk beoordelen. Zou de aard van die nader aangevoerde gronden meebrengen dat uw Raad wenst dat ik aanvullend concludeer, dan ben ik daartoe bereid.
4.28
Ik stel voor dat de griffier van de wrakingskamer bij gelegenheid van de toezending van deze conclusie aan verzoekster, een afdruk van de nevenbetrekkingen van mr. Van der Voort Maarschalk meestuurt. Aldus bestaat zekerheid dat er voor verzoekster geen beletsel meer bestaat om daarvan kennis te nemen.
Ten overvloede
4.29
Uit het verzoek tot wraking en uit de dossiers in de hoofdzaken blijkt dat verzoekster herhaaldelijk heeft geklaagd dat aangetekende post van de fiscale griffie van de Hoge Raad haar niet bereikt. Nadat de aangetekend verzonden post door de fiscale griffie onbestelbaar retour is ontvangen, heeft de griffie de berichten voor zover ik kan nagaan steeds ook per gewone post aan verzoekster verzonden. Uit de dossiers begrijp ik dat verzoekster niet aanvoert dat ook de per gewone post aan verzoekster verzonden berichten haar niet bereiken. Ik merk op dat dezelfde kwestie speelt in wrakingszaak 25/03329 (waarin ik vandaag eveneens concludeer) en de hoofdzaken die daarbij horen. De respectieve verzoeksters in beide wrakingszaken staan op hetzelfde adres geregistreerd.
4.3
Deze situatie geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen over de wijze waarop communicatie tussen de fiscale griffie van de Hoge Raad en partijen plaatsvindt.
4.31
In afdeling 8.1.7 Awb is een regeling opgenomen over de verzending van stukken door de bestuursrechter (vaak door de griffier) aan partijen. Uit art. 8:36g Awb volgt dat de verzending van berichten door de griffier geschiedt langs elektronische weg, met uitzondering van de berichtgeving aan een partij als bedoeld in art. 8:36b Awb, die te kennen heeft gegeven berichten op papier te willen ontvangen. Uit art. 8:36a Awb volgt dat uitgangspunt is dat partijen bij de bestuursrechter digitaal procederen. Op grond van art. 8:36b lid 1 Awb geldt de verplichting tot procederen langs elektronische weg niet voor natuurlijke personen. Voor het geval dat een natuurlijke persoon niet langs elektronische weg procedeert, bepaalt art. 8:36b lid 3 Awb dat hij stukken op papier indient en dat de griffier stukken en mededelingen op papier aan deze partij ter beschikking stelt. Wat hierna volgt betreft de situatie waarin een natuurlijk persoon ervoor kiest om niet digitaal te procederen, zoals in dit geval aan de orde.
4.32
Op grond van art. 8:37 lid 1 Awb worden diverse categorieën van berichten vanuit de bestuursrechter door de griffier bij aangetekende brief aan partijen verzonden, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. Het betreft oproepingen, de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, de uitnodiging om te verklaren of van het recht ter zitting te worden gehoord gebruik wordt gemaakt, alsmede de verzending van een afschrift van de uitspraak en van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. Uit art. 8:37 lid 2 Awb volgt dat de verzending van stukken voor het overige geschiedt bij gewone brief, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. Vervolgens bevat art. 8:38 lid 1 Awb een regeling voor het geval dat de griffier een bij aangetekende brief verzonden stuk retour ontvangt, en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres. In dat geval verzendt de griffier het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone brief. Op grond van art. 29 AWR zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het beroep in cassatie bij de fiscale sector van de Hoge Raad.
4.33
In een gemeenschappelijke bijlage bij twee conclusies in fiscale zaken bij de Hoge Raad uit 2024 heeft advocaat-generaal Wattel uitvoerig stilgestaan bij de verzending van stukken per aangetekende post. [31] Volgens de advocaat-generaal ligt het voor de hand dat de bestuursrechter stukken per aangetekende post verzendt als het niet tijdig reageren op het stuk fatale gevolgen kan hebben voor de uitkomst van de procedure: [32]
‘Het verzenden van een stuk bij aangetekende brief ligt in de rede als het niet tijdig reageren op dat stuk fatale gevolgen kan hebben voor de uitkomst van de procedure. Daarbij kan niet alleen worden gedacht aan de in art. 8:37 Awb opgesomde gevallen, maar ook aan (i) brieven over de mogelijkheid om deel te nemen als partij aan het geding; (ii) de nota griffierecht die een partij wijst op de verplichting tot betaling van griffierecht; (iii) brieven waarin de gelegenheid wordt geboden tot het herstellen van een verzuim, zoals het ontbreken van de motivering van een pro forma beroep en (iv) de oproep om als getuige of deskundige te verschijnen.’
Het verzenden van berichten per aangetekende post kan dan ook – in beginsel – juist worden gezien als een zorgvuldige handelswijze, die – in ieder geval in theorie – eraan kan bijdragen dat zeker wordt gesteld dat een bericht de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt.
4.34
De hierboven geplaatste kanttekening (‘in ieder geval in theorie’) houdt verband met de door advocaat-generaal Wattel geconstateerde en uitgebreid omschreven problemen die zich kunnen voordoen met de verzending van aangetekende post via PostNL. De verzending per aangetekende post blijkt in de praktijk, zacht gezegd, minder betrouwbaar dan waarvan veelal pleegt te worden uitgegaan. Ik verwijs naar de uitvoerige beschouwingen van Wattel op dit punt. [33]
4.35
In de rechtspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad is enige aandacht geweest voor de problematiek van per aangetekende post verzonden stukken waarvan de geadresseerde stelt dat deze haar niet hebben bereikt. In een arrest uit 2009 klaagde een partij dat zij een door het hof per aangetekende post verzonden nota griffierecht niet had ontvangen. Het hof verwierp deze klacht, omdat het niet aannemelijk achtte dat het bericht niet was ontvangen. De Hoge Raad overwoog dat het op de weg van het hof lag om ter beoordeling van de gegrondheid van de door belanghebbende jegens het hof geuite grief bij TNT Post (tegenwoordig PostNL) navraag te doen of het stuk op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. [34] In een arrest uit 2015 voegde de Hoge Raad hieraan toe met betrekking tot het te verrichten onderzoek: [35]
‘Indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.’
4.36
In een later arrest heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat als uit het hiervoor bedoelde onderzoek wordt geconcludeerd dat PostNL het stuk op het juiste adres heeft uitgereikt of daar een zogenoemd afhaalbericht heeft achtergelaten, dit het vermoeden rechtvaardigt dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden. [36] Een goede procesorde brengt mee dat de rechtbank of het gerechtshof, voor zover dat niet was gebeurd, de belanghebbende desgevraagd kennis laat nemen van de ter beschikking staande gegevens van PostNL. Het ligt vervolgens op de weg van die belanghebbende het aan die gegevens ontleende vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat hij feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de ter beschikking staande gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt die partij erin dat vermoeden te ontzenuwen, dan moet worden aangenomen dat het desbetreffende stuk niet op regelmatige wijze op het adres van die partij is aangeboden. [37]
4.37
Hoewel de conclusie van advocaat-generaal Wattel en de rechtspraak van de fiscale kamer van de Hoge Raad betrekking hebben op de gang van zaken bij de rechtbanken en gerechtshoven, zie ik geen reden waarom de door de Hoge Raad genoemde werkwijze in gevallen waarin een belanghebbende aanvoert dat per aangetekende post verzonden berichten hem niet hebben bereikt, niet evenzeer van toepassing zou zijn op de behandeling van zaken door de Hoge Raad zelf. Als in een fiscale zaak bij de Hoge Raad, waarin niet digitaal wordt geprocedeerd, een belanghebbende aangeeft dat hij de aangetekend verzonden post van de fiscale griffie van de Hoge Raad niet heeft ontvangen, dan ligt dus voor de hand dat de fiscale griffie het door de Hoge Raad omschreven onderzoek uitvoert (hiervoor ‎4.35-‎4.36). Als sprake is van een belanghebbende die in meerdere zaken procedeert of heeft geprocedeerd bij de Hoge Raad, en reeds in een andere zaak ten aanzien van die belanghebbende is onderzocht of er daadwerkelijk een probleem is met de bezorging van aangetekende post, en zo ja, wat dat achtergrond en/of oorzaak van dat probleem is, dan brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde benadering mijns inziens mee dat niet in iedere volgende zaak opnieuw een dergelijk onderzoek verricht zal behoeven te worden. Ik meen dat toelaatbaar is dat de griffier naar de conclusies uit een eerder onderzoek verwijst, tenzij de belanghebbende aanvoert en onderbouwt dat de situatie nadien is veranderd. In deze werkwijze is mijns inziens essentieel dat de griffie de belanghebbende inderdaad wijst op het eerdere onderzoek. Daarmee is de belanghebbende in de gelegenheid om eventueel aan te voeren dat de situatie is gewijzigd en waaruit dat blijkt. Ook blijkt aldus uit ieder afzonderlijk dossier op welke gronden de griffie heeft geconcludeerd dat ervan kan worden uitgegaan dat de desbetreffende stukken op regelmatige wijze zijn aangeboden. Dit dunkt mij wezenlijk, omdat de raadsheren in de desbetreffende zaak immers eindverantwoordelijkheid dragen voor een eerlijk verloop van de procedure (wat in dit verband vooral wil zeggen: met in achtneming van hoor en wederhoor).
4.38
Ik keer terug naar de klachten van verzoekster over de bezorging van aangetekende post door PostNL en de door haar gesuggereerde oplossing (gelijktijdige verzending van het bericht per gewone post). Uit de verschillende dossiers is mij niet gebleken dat de fiscale griffie van de Hoge Raad met deze klachten iets heeft gedaan. Zo blijkt uit de dossiers niet dat de fiscale griffie naar aanleiding van de berichten in deze zaken (of al eerder, naar aanleiding van eerdere zaken waarbij dezelfde verzoekster betrokken was) contact heeft opgenomen met PostNL om de klacht van verzoekster over de bezorging te onderzoeken. In zaak 24/01523 – die ten grondslag ligt aan de onderhavige wrakingszaak – heeft de griffier als volgt gereageerd op de klachten van de verzoekster in die wrakingszaak over PostNL en op het voorstel van verzoekster om berichten gelijktijdig per aangetekende post en per gewone post te verzenden:
‘De werkwijze is dat de Hoge Raad zijn brieven waarin een termijn is gesteld en die (nog) per post moeten worden verzonden, alleen aangetekend per post laat bezorgen. Problemen met de be-zorging van aangetekende post als door u geschetst komen de Hoge Raad niet bekend voor. Daarom wordt geen reden gezien af te wijken van die werkwijze.
In het webportaal van de Hoge Raad is van de bovengenoemde zaak een digitaal dossier be-schikbaar. In dat geval is het voor partijen mogelijk op elk gewenst moment inzage te kunnen nemen in het dossier om te zien welke stukken er zijn klaargezet of gewisseld. Voorts kunnen via dat portaal stukken worden ingediend en is er geen tussenkomst van PostNL meer nodig.’
In de overige zaken is een reactie op deze klachten van verzoekster uitgebleven.
4.39
De reactie vanuit de Hoge Raad is mijns inziens niet geheel bevredigend. In de eerste plaats schrijft de griffier dat problemen met de bezorging van aangetekende post de Hoge Raad niet bekend voorkomen. Die formulering doet vermoeden dat de fiscale griffie naar aanleiding van de berichten van verzoekster niet bij PostNL specifiek navraag heeft gedaan over de bezorging van aangetekende post op haar woonadres. Voor zover de fiscale griffie dit inderdaad niet heeft gedaan, en de opmerking van de griffier dus van algemene strekking is, is dit niet in lijn met de uitgebreide conclusie van advocaat-generaal Wattel, die op het moment van het bericht van de griffier al genomen was, en waarin de problemen met de bezorging van aangetekende post door PostNL worden aangekaart. De tweede opmerking van de griffier – dat partijen gebruik kunnen maken van het digitale portaal van de Hoge Raad, en tussenkomst van PostNL dan niet nodig is, overtuigt mijns inziens evenmin. Het is immers voor natuurlijke personen niet verplicht om te gebruik te maken van het digitale portaal, en zo lang die verplichting er niet is en een partij ervoor kiest om van het digitale portaal geen gebruik te maken, behoort de griffie van de Hoge Raad zich mijns inziens niet te onttrekken aan haar verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat door haar verzonden aangetekende post op regelmatige wijze wordt aangeboden.
4.4
Eveneens ten overvloede: de suggestie van verzoekster van gelijktijdige verzending met aangetekende en gewone post, spreekt op het eerste gezicht aan. Mijns inziens staat de wet aan een zodanige werkwijze niet in de weg.
4.41
Bij nadere bestudering van het dossier in hoofdzaak 24/01523 bleek mij dat er mogelijk nog een andere kant van het verhaal bestaat. Dit dossier bevat namelijk aanwijzingen dat de problemen met de bezorging van aangetekende post door verzoekster en/of een huisgenoot van verzoekster worden veroorzaakt. In het vonnis van de rechtbank, waartegen het cassatieberoep in die zaak zich richt, overwoog de rechtbank namelijk: [38]
‘Uit informatie van PostNL van 18 maart 2022 kan worden afgeleid dat PostNL er al 4 á 5 jaar last van heeft dat aangetekende post niet op het adres van opposante kan worden bezorgd, omdat opposante weigert de deur te openen voor PostNL en de deur dicht doet indien aangetekende post wordt bezorgd. Het probleem is al meerdere keren besproken op het depot met verschillende managers.’
4.42
Het is voor mij als advocaat-generaal, in het kader van deze wrakingszaak, niet mogelijk om met voldoende zekerheid uit te maken in hoeverre de klachten van verzoekster over PostNL terecht zijn en in hoeverre verzoekster zelf iets te verwijten valt. Dit onderstreept mijns inziens het belang dat de fiscale griffie zich in het vervolg ervoor inzet om – conform mijn voorstel als hierboven bedoeld dan wel op andere wijze – in ieder afzonderlijk dossier op dit punt duidelijkheid te verschaffen.

5.Conclusie

Ik concludeer tot afwijzing van het verzoek tot wraking van mrs. J.A.R. van Eijsden, W.A.P. van Roij en A.E.H. van der Voort Maarschalk, wat betreft de wraking van laatstgenoemde met inachtneming het hetgeen hiervoor ‎4.26-‎4.28 is opgemerkt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rb. Den Haag 18 januari 2024, SGR 22/7360 V (niet gepubliceerd).
2.Rb. Den Haag 18 januari 2024, SGR 22/5048 V (niet gepubliceerd).
3.De wrakingszaak 25/03330 is ter zitting gelijktijdig behandeld met de wrakingszaak 25/03329. Van de zitting zijn afzonderlijke processen-verbaal opgemaakt, maar de inhoud ervan is gelijk. ‘Verzoeksters’ in het proces-verbaal staat behalve voor verzoekster ook voor de verzoekster in de parallelle zaak.
4.HR 17 januari 2025 (civiele kamer), ECLI:NL:HR:2025:87, onder 3.4. Zie ook HR 16 november 1999 (strafkamer), ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, onder 3.5 en HR 2 december 2005 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2005:AU7352, onder 3.3.
5.HR 17 januari 2025 (civiele kamer), ECLI:NL:HR:2025:87, onder 3.5. De Hoge Raad verwijst in voetnoten naar EHRM 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou/Cyprus), punt 118-121, EHRM 15 oktober 2009, nr. 17056/06 (Micallef/Malta), punt 93-99 en EHRM 9 januari 2018, nr. 63246/10 (Nicholas/Cyprus), punt 49-55.
6.EHRM 12 juli 2001 (grote kamer), 44759/98, BNB 2005/222 m.nt. Ch.J. Langereis (Ferrazzini/Italië), onder 25.
7.Stb. 2022, 331.
8.Vergelijk EHRM 26 oktober 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:1026JUD000918680, nr. 9186/80, onder 26 (Cubber/België); EHRM 23 april 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0423JUD002936910, nr. 29369/10, onder 78 (Morice/Frankrijk).
9.Vergelijk EHRM 9 januari 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD006324610, nr. 63246/10, onder 55 (Nicholas/Cyprus).
10.HR 30 januari 2020 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2020:155, JBPr 2020/38 m.nt. A. Hammerstein, onder 3.3; HR 25 september 2018 (strafkamer), ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428 m.nt. T. Kooijmans, onder 3.3; CRvB 14 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3155, onder 3.2; ABRvS 17 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1922, onder 3.
11.Vergelijk P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), 2020/4.8.8.
12.Opnieuw HR 30 januari 2020 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2020:155, JBPr 2020/38 m.nt. A. Hammerstein, onder 3.3. Zie ook HR 29 september 2023 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2023:1289, onder 2.4: de vrees van een partij dat de uitspraak in haar nadeel zal uitvallen, levert geen grond voor wraking op.
13.Zie onder meer HR 22 december 2023 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2023:1801, onder 2.4; HR 1 april 2022 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2022:492, onder 2.6.
14.Zij schrijft dat de rechters niet als ‘open minded’ kunnen worden beschouwd.
15.Zie onder meer HR 18 juli 2025 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2025:1200, onder 2.5; HR 28 maart 2025 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2025:478, onder 2.4.
16.Zie onder meer HR 22 maart 2024 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2024:481, onder 2.4-2.5; HR 22 november 2024 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2024:1717, onder 2.4.
17.HR 22 november 2024 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2024:1717, onder 2.3-2.4.
18.HR 1 april 2022 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2022:492, onder 2.6. Als ik het goed zie betreft dit een wrakingsverzoek van dezelfde verzoekster als in de onderhavige zaak 25/03330.
19.Uit art. 44a lid 2 Wrra volgt dat niet alle in art. 44 lid 7 Wrra opgesomde gegevens openbaar worden gemaakt.
20.Kamerstukken II, 1994-1995, 24 220, nr. 3, p. 7.
21.Kamerstukken II, 1994-1995, 24 220, nr. 3, p. 22 (onderstreping toegevoegd).
22.Kamerstukken II, 1995-1996, 24 220, nr. 6, p. 2-3 (onderstreping toegevoegd).
23.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 3-4.
24.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 5-6 (onderstreping toegevoegd).
25.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 13.
26.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 16.
27.Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, januari 2014.
28.EHRM 15 oktober 2009, nr. 17056/06 (Micallef/Malta), punt 99.
29.EHRM 6 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1006JUD005813809, nr. 58138/09, onder 28 (Mikhail Mironov/‌Rusland).
30.Vergelijk HR 7 februari 2025 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2025:183, onder 2.4.
31.De gemeenschappelijke bijlage is te vinden onder ECLI:NL:PHR:2024:355. De bijlage behoort bij de conclusies van 15 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:297 en ECLI:NL:PHR:2024:293.
32.Gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2024:355, onder 2.3.
33.Gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2024:355, onder 3.
34.HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9194, onder 3.2; HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775, onder 2.2.2.
35.HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775, onder 2.3, onder verwijzing naar ABRvS 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1458.
36.HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, onder 2.3.2.
37.HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, onder 2.3.3-2.3.4. Zie ook HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:343, onder 2.3 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, onder 2.4.4.
38.Rb. Den Haag 18 januari 2024, SGR 22/7360 V (niet gepubliceerd), onder 5.