ECLI:NL:PHR:2025:1208

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
24/03977
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking in belastingzaak met problemen rondom aangetekende verzending en nevenbetrekkingen van rechters

In deze zaak betreft het een verzoek tot wraking van de raadsheren van de belastingkamer van de Hoge Raad in verband met drie aanhangige belastingzaken. Verzoekster heeft cassatieberoep ingesteld zonder de gronden van het beroep te vermelden en heeft verzuimen niet hersteld binnen de gestelde termijnen. Op 4 september 2025 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak zou doen. Verzoekster heeft de raadsheren gewraakt, onder andere vanwege zorgen over hun onafhankelijkheid en mogelijke belangenverstrengeling door nevenfuncties. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat er geen grond voor wraking bestaat, onder andere omdat de raadsheren als onpartijdig worden beschouwd en de problemen met de aangetekende post niet aan hen kunnen worden toegerekend. De zaak illustreert ook de noodzaak van transparantie over nevenfuncties van rechters, maar het tijdelijke gebrek aan informatie hierover leidt niet automatisch tot een schending van de onpartijdigheid. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid geboden voor verzoekster om haar wrakingsgronden aan te vullen na het oplossen van het probleem met de openbaarmaking van nevenfuncties.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/03329
Zitting7 november 2025
CONCLUSIE
W.L. Valk
Met betrekking tot het verzoek tot wraking van [verzoekster] (hierna: verzoekster).

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak betreft een verzoek om wraking in drie hoofdzaken die aanhangig zijn bij de belastingkamer van de Hoge Raad. Verzoekster heeft in deze hoofdzaken cassatieberoep ingesteld zonder de gronden van het beroep te vermelden en (deels) zonder de bestreden uitspraken bij te voegen. Aan verzoekster is de mogelijkheid gegeven om deze verzuimen te herstellen, maar zij heeft dat niet gedaan binnen de gestelde termijnen. Voorts heeft verzoekster niet (tijdig) het griffierecht voldaan en het formulier met betrekking tot betalingsonmacht niet (tijdig en/of volledig) ingediend. Op 4 september 2025 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op 12 september 2025 uitspraak zou doen in de hoofdzaken. Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster de raadsheren van de belastingkamer die de zaken behandelen gewraakt. Mijns inziens bestaat voor wraking geen grond.
1.2
In deze conclusie bespreek ik onder meer de verplichting voor rechterlijke ambtenaren om nevenfuncties te melden en informatie over deze nevenfuncties openbaar te maken, en de vraag of het niet voldoen aan die verplichting een grond voor wraking oplevert (hierna ‎4.10 e.v.). Ik doe een praktisch voorstel om verzoekster tegemoet te komen in verband met de tijdelijke situatie waarin het register geen informatie bevatte over de nevenbetrekkingen van een van de gewraakte raadsheren (hierna ‎4.26-‎4.28).
1.3
Verder besteed ik ten overvloede aandacht aan de klacht van verzoekster dat de door de fiscale griffie van de Hoge Raad per aangetekende post verzonden berichten haar niet bereiken (hierna ‎4.29 e.v.). In lijn met rechtspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad over aangetekende verzending door de griffies van de rechtbank en hoven doe ik een voorstel voor de wijze waarop de fiscale griffie van de Hoge Raad invulling kan geven aan haar verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat door haar verzonden aangetekende post op regelmatige wijze wordt aangeboden (hierna ‎4.37).

2.De feiten en het procesverloop in de hoofdzaken

2.1
De hoofdzaken in verband waarmee het wrakingsverzoek is gedaan, betreffen de bij de belastingkamer van de Hoge Raad aanhangige zaken met nummers 24/02183, 24/03421 en 24/03977. Ik schets hierna de feiten en het procesverloop in de hoofdzaken, voor zover ik deze op basis van de dossiers bij de Hoge Raad kan achterhalen.
Zaak 24/02183
2.2
In zaak 24/02183 bestaat het dossier bij de Hoge Raad onder meer uit een bericht van verzoekster van 6 juni 2024: ‘I[k] ga in cassatie pro forma tegen de uitspraak van 6 maart.’ Het bericht bevat geen verdere gegevens over de bestreden uitspraak (instantie, zaaknummer, precieze datum) en de bestreden uitspraak is niet bijgevoegd. Daardoor is de feitelijke achtergrond en het procesverloop in eerdere instantie(s) in deze zaak niet bekend.
2.3
Het procesdossier bij de Hoge Raad bestaat uit diverse berichten die in het digitale portaal zijn geplaatst. Deze berichten zijn ook per aangetekende post aan verzoekster toegestuurd. Nadat de berichten retour zijn gekomen, veelal met de melding ‘niet afgehaald’, zijn de berichten ook per gewone post aan verzoekster verzonden. Deze berichten betreffen:
‒ Ontvangstbevestiging van het beroepschrift in cassatie en de aankondiging dat verzoekster over het verdere verloop van de procedure nader zal worden geïnformeerd. (13 juni 2024)
‒ Verzoek om verzuimen in het beroepschrift in cassatie te herstellen binnen zes weken na de datum van het bericht. (13 juni 2024)
‒ Herinnering met betrekking tot de betaling van griffierecht. (13 juli 2024)
‒ Constatering dat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald, met de gevolgtrekking dat het verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, tenzij binnen vier weken de redenen voor termijnoverschrijding worden meegedeeld en uit die redenen volgt dat verzoekster redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. (22 augustus 2024)
2.4
Nadat de aangetekende brieven waarbij het bericht van 22 augustus 2024 aan verzoekster is verzonden retour is gekomen, is dat bericht op 16 september 2024 per gewone post aan verzoekster verzonden. Verzoekster heeft bij faxbrief van 19 september 2024 als volgt gereageerd:
‘Your letter dated by 16th September was just delivered to my home. You enclose the letter dated by 22nd August in which you asked me to react within four weeks, which is today. Since the deadline is to today the time is too short to provide to provide a full reaction and I do not have access to my files. Before your letter today I was not aware of your letter dated by 22nd August and the request made therein.
You however have been aware that I am eligible for the betalingsonmacht and to my understanding were to get information from the Raad van Rechtsbijstand confirming that and take other necessary steps. I note that you do not state anything about that.
Since the time to provide the full response is evidently too short, I asked to extend the term for my response by four weeks. I also ask you to contact the Raad van Rechtsbijstand at least now and inform which correspondence according to your system were send to me.
I also draw your attention that the Hoge Raad was informed about persisent problems with postal delivery. Unfortunately the communication via webportal is not possible for me, but if you provide the email on which the griffie can be reached and you will be duplicating sending by email, this may alleviate the impact of the problem with inadequate delivery by PostNL.’
Het dossier bevat geen reactie op deze faxbrief.
2.5
Tot slot bevat het dossier een portaalbericht van 4 september 2025 met de aankondiging dat de uitspraak zal worden gedaan op 12 september 2025 met vermelding van de raadsheren die de uitspraak zullen doen, en een portaalbericht van 12 september 2025 met de mededeling dat de uitspraak tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld.
Zaak 24/03421
2.6
In zaak 24/03421 bestaat het dossier bij de Hoge Raad onder meer uit een bericht van verzoekster van 6 juni 2024: ‘I[k] ga in cassatie pro forma tegen de uitspraak van 6 maart.’ Het bericht bevat geen verdere gegevens over de bestreden uitspraak (instantie, zaaknummer, precieze datum) en de bestreden uitspraak is niet bijgevoegd. Daardoor is de feitelijke achtergrond en het procesverloop in eerdere instantie(s) in deze zaak niet bekend.
2.7
Het procesdossier bij de Hoge Raad bestaat uit diverse berichten die in het digitale portaal zijn geplaatst. Deze berichten zijn ook per aangetekende post aan verzoekster toegestuurd. Nadat de berichten retour zijn gekomen, veelal met de melding ‘niet afgehaald’, zijn de berichten ook per gewone post aan verzoekster verzonden. Deze berichten betreffen:
‒ Ontvangstbevestiging van het beroepschrift in cassatie en de aankondiging dat verzoekster over het verdere verloop van de procedure nader zal worden geïnformeerd. (9 september 2024)
‒ Verzoek om verzuimen in het beroepschrift in cassatie te herstellen binnen zes weken na de datum van het bericht. (9 september 2024)
‒ Verzoek om binnen twee weken het formulier betreffende de verklaring afwezigheid van vermogen met de daarin gevraagde gegevens in te dienen, kennelijk naar aanleiding van een bericht van verzoekster dat zij niet in staat is om griffierecht te betalen. (14 oktober 2024)
2.8
Bij faxbrief van 18 oktober 2024 heeft verzoekster gevraagd om uitstel van de termijn voor herstel van verzuimen in het beroepschrift in cassatie:
‘I hereby ask to extend the deadline for request. I was not aware to deal with it earlier and am about to travel. I would also appreciate if you can provide further information.’
In reactie hierop heeft de griffie van de Hoge Raad een nadere termijn gegeven tot 11 november 2024 om verzuimen in het beroepschrift in cassatie te herstellen:
‘Naar aanleiding van uw op 18 oktober 2024 per fax ingekomen brief, waarin u verzoekt om verlenging van de deadline, deel ik u het volgende mede.
Voorop dient te worden gesteld dat de Hoge Raad zeer terughoudend is in het verlengen van de door hem gestelde termijnen.
Slechts omdat het niet is gelukt u voor het einde van een gestelde termijn te antwoorden, zal in dezen een nadere termijn worden toegestaan voor indienen van (i) een afschrift van de door u bestreden uitspraak, (ii) de gronden van het beroepschrift in cassatie en (iii) de verklaring afwezigheid van vermogen tezamen met bewijs in de bovengenoemde zaak.
Dit betekent dat uw stukken op uiterlijk maandag 11 november 2024 ter Griffie van de Hoge Raad dienen te zijn ontvangen. Indien de stukken te laat worden ontvangen, kan de Hoge Raad besluiten daarop geen acht te slaan. Een verdere verlenging zal niet worden toegestaan.
Tot slot nog het volgende.
Indien u voornemens bent te gaan reizen, dan ligt het op uw weg iemand (bijv. een zaakwaarnemer) aan te wijzen die tijdens uw afwezigheid uw post in ontvangst kan nemen en/of die post namens u kan afhandelen.’
2.9
Bij portaalbericht van 19 november 2024 heeft de griffie van de Hoge Raad laten weten dat verzoekster niet (tijdig) de gevraagde gegevens over haar inkomen en vermogen heeft ingediend, en dat het heffen van griffierecht zal worden voortgezet. In reactie daarop heeft verzoekster bij faxbrief van 3 december 2024 laten weten:
‘As you were informed previously I have been away and will also not be available for the forthcoming week. I understood however that there were no communications about the case. Since there has been a history of problems with postal exchanges in case I am missing something I ask to resend it to me and extend any deadlines by four weeks so that I can react to your correspondence. Hereby I once again ask you to take a notice that I am eligible for the betalingsonmacht and ask not to ignore my application. Since you have not send me a form, despite the Hoge Raad have relevant details I also state them below. If you require further information please let me know, but please allow at least four weeks for response.’
In aanvulling daarop heeft verzoekster een aantal gegevens, zoals adres en BSN, vermeld. En verder:
‘Is my income “lager dan 95% van een maximale bijstandsuitkering van een alleenstaande”? Yes, see enclosed.
Do I have financial means to pay the Hoge Raad griffierech? No’
De bijlage van de faxbrief bevat een digitaal afschrift van een bankoverschrijving van het UWV met betrekking tot een uitkering, kennelijk bedoeld als een indicatie van het door verzoekster genoten inkomen.
2.1
Bij portaalbericht van 3 december 2024 heeft de griffie van de Hoge Raad als volgt op deze faxbrief gereageerd:
‘Naar aanleiding van uw faxbrief van 3 december 2024 deel ik u het volgende mede.
Bij mijn brief van 28 oktober 2024 bent u alsnog in de gelegenheid gesteld uiterlijk maandag 11 november 2024 om (i) een afschrift van de door u bestreden uitspraak, (ii) de gronden van beroep en (iii) de verklaring afwezigheid van vermogen tezamen met bewijs inzake uw inkomen over te leggen.
Tevens is in die brief vermeld dat een verdere verlenging van de termijn niet zal worden toegestaan, als ook dat u tijdens uw afwezigheid zorg dient te dragen dat iemand (bijv. een zaakwaarnemer) uw post in ontvangst kan nemen en/of deze namens u kan afhandeling.
Aangezien de hiervoor genoemde verklaring en een bewijs inzake uw inkomen niet (tijdig) zijn overgelegd, is aan u bij brief van 19 november 2024 meegedeeld dat het heffen van griffierecht zal worden voortgezet.
Ik zie dan ook geen aanleiding van het gestelde in de brieven van 28 oktober en 19 november 2024 terug te komen.
Inmiddels heeft u op of omstreeks 21 november 2024 een nota griffierecht ontvangen. U wordt verzocht het griffierecht binnen de op de nota gestelde betalingstermijn te betalen. Het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht kan ertoe leiden dat de rechter uw beroep niet-ontvankelijk verklaart. Dat betekent dat het beroep niet (inhoudelijk) wordt behandeld.’
2.11
Vervolgens bevat het dossier een herinnering met betrekking tot de betaling van griffierecht van 20 december 2024 en een portaalbericht van 20 januari 2025 met de constatering dat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald, en de gevolgtrekking dat het verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, tenzij binnen vier weken de redenen voor termijnoverschrijding worden meegedeeld en uit die redenen volgt dat verzoekster redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Nadat de aangetekende brieven waarbij deze berichten aan verzoekster zijn verzonden retour zijn gekomen, zijn de berichten op 3 maart 2025 per gewone post aan verzoekster verzonden. Bij faxbrief van 7 maart 2025 heeft verzoekster als volgt gereageerd:
‘I have just received your letters dated by 3rd March with which you forward the herinnerig of 12th December 2024 and your letter of 20th January 2025. With copy of the herinnering you included a copy of two envelopes on the same page, one from the registered letter returned to the Rechtspraak service center and one from the Rechtspraak service center (Enclosure 1). As the result of this, the stickers on the envelop from the registered letter returned to the Rechtspraak service center are not visible. Could you please send the envelop in question separately, so that all the stickers and marks are visible?
As you can see from the track and traces (see Enclosures 2 and 3) there has been considerable irregularities with both sendings, and I ask you to launch the investigation.
Though the barcode on is not visible on the copy of the returned envelope that you enclosed, the herrinering dated by 12th December 2024 states that it was send by the registered mail with Track and Trace 3SRBDS0209201. According to postnl.nl the delivery attempt for letter with this track and trace took place on 22nd February 2025 (i.e. more than a month after the deadline), and, according to PostNL, there was something strange going beforehand. However even following a brief look at the track and trace information PostNL say that what happened to the delivery was not right. It is rather surprising that neither you nor Rechtspraak Service Center raised the alarm straight away.
The letter was also apparently wrongly marked as refused as the note was followed by another one stating “Sorry, bezorgmoment is bijgewerkt. Het lukt vandaag niet je pakket te bezorgen.” Such note means that the delivery cannot take place on the stated date due to internal problems at PostNL (e.g. postman was not able to come to the area at all or the package was not loaded on the ride). Hence there was again a fault with the delivery.
As it was discussed in conjunction with previously reported problems with the delivery by PostNL, it is sender who is supposed to start the investigation in case of irregularities. It does not follow from your letters that this was done.
With regard to the letter dated 20th January with the trade and trace 3SGHDQ777186395, it follows from the available information the return of the letter because the delivery to Hoge Raad on 10th February (which was a working day) was unsuccessful, and that subsequently Hoge Raad did not collect the letter from PostNL location nearby. Then the letter was again marked as “Pakket niet opgehaald, gaat retour afzender” and successfully delivered to the Hoge Raad on 28th February. Without prejudice to other points, if the delivery to the Hoge Raad on 10th February did not fail and the Hoge [Raad] did collect the letter from the PostNL location, the Hoge Raad could have been resent it in time for the stated deadline. However because of the problems with the receipt of the registered letter by the Hoge Raad this was not the case, and the letter was only sent to me long after the deadline expired.
The Hoge Raad was long informed that there are systematic problems with delivery of registered mail to our apartment by PostNL, but did not wish to take a notice of that and investigate the matter as the sender. However it has been recognised recently that there is also a general problem with the delivery of both regular and registered mail by PostNL (see for instance https://www.rtl.nl/nieuws/binnenland/artikel/5497124/ombudsman-roept-overheden-ter-verantwoording-om-onbetrouwbare). It is recognised by the Ombudsman that neither governmental instances neither PostNL nor governmental instances tend to assume responsibility for the problem and “Op deze manier komen de problemen op het bordje van de burger terecht in plaats van bij de niet-functionerende postbezorging”.
In a view of the situation, I urge you to finally investigate the matter with PostNL and send to me the reaction by PostNL so that I can comment on it.
I urge you to extend any deadlines, so that they will be set no later than six weeks after the response by PostNL. I also reiterate that I am eligible for the fee remission and ask you to take a notice of that.’
In de bijlage bij de faxbrief zijn scans opgenomen van enveloppen en een brief over griffierecht. Op één van de enveloppen staat de
track-and-tracecode 3SGHDQ777186395. Het was voor mij niet (meer) mogelijk om aan de hand van deze code en de postcode van verzoekster de historie van de aangetekende verzending in te zien. Het dossier bevat geen reactie op deze faxbrief.
2.12
Tot slot bevat het dossier een portaalbericht van 4 september 2025 met de aankondiging dat de uitspraak zal worden gedaan op 12 september 2025 met vermelding van de raadsheren die de uitspraak zullen doen, en een portaalbericht van 12 september 2025 met de mededeling dat de uitspraak tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld.
Zaak 24/03977
2.13
In zaak 24/03977 bestaat het dossier bij de Hoge Raad onder meer uit een bericht van verzoekster van 25 oktober 2024 waarin pro forma cassatieberoep wordt ingesteld tegen een uitspraak op verzet van de rechtbank Den Haag van 12 september 2024 en een kopie van de bestreden uitspraak. Daaruit blijkt dat het gaat om een zaak tussen verzoekster en de Dienst Toeslagen. De bestreden uitspraak bevat geen opsomming van de feiten, maar wel een omschrijving van het procesverloop. Daaruit volgt dat verzoekster beroep heeft ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van de Dienst Toeslagen van 5 september 2023. Bij uitspraak van 19 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder de zaak op zitting te hebben behandeld. Verzoekster heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024, waarbij verzoekster op de zitting is verschenen.
2.14
Bij uitspraak op verzet van 12 september 2024 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. [1] Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
‘1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit omdat het griffierecht niet is betaald.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
3. Ter zitting stelt opposante dat ze niet weet tegen welke uitspraak van de rechtbank verzet is ingediend. In reactie daarop heeft de rechtbank inzage gegeven in de buiten-zittinguitspraak waartegen verzet. Tevens heeft de rechtbank inzage gegeven in de informatie van PostNL waaruit blijkt dat de aangetekende verzending van de buiten-zittinguitspraak op 23 december is afgehaald van de afhaallocatie. Opposante verklaart ter zitting dat deze stukken nieuw voor haar zijn en verzoekt om een nadere reactietermijn voor de gronden van verzet. Nu uit informatie van PostNL is gebleken dat de buiten-zittinguitspraak is afgehaald van de afhaallocatie heeft opposante voldoende tijd gehad om het verzet van gronden te voorzien. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.
4. Opposante voert (ter zitting) in verzet aan dat zij zaken van haar moeder en haar door elkaar heeft gehaald. Tevens stelt opposant dat zij in januari 2024 en februari 2024 in het buitenland verbleef. Tot slot vraagt opposante zich af of zij niet een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan.
4. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt niet dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. De omstandigheid dat zij zaken van haar moeder en haar door elkaar heeft gehaald, komt voor haar rekening. De omstandigheid dat zij in januari 2024 en februari 2024 in het buitenland verbleef, maakt niet dat het voor haar onmogelijk was om het griffierecht tijdig te betalen. De rechtbank is niet gebleken dat opposante een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.’
2.15
Naast het hiervoor vermelde beroepschrift in cassatie, bestaat het dossier bij de Hoge Raad uit diverse berichten die in het digitale portaal zijn geplaatst. Deze berichten zijn ook per aangetekende post aan verzoekster toegestuurd. Deze berichten betreffen:
‒ Ontvangstbevestiging van het beroepschrift in cassatie en de aankondiging dat verzoekster over het verdere verloop van de procedure nader zal worden geïnformeerd. (3 december 2024)
‒ Verzoek om verzuimen in het beroepschrift in cassatie te herstellen binnen zes weken na de datum van het bericht. (3 december 2024)
‒ Herinnering met betrekking tot de betaling van griffierecht. (2 januari 2025)
2.16
Nadat de per aangetekende post verzonden berichten van 3 december 2024 retour waren gekomen, heeft de griffie van de Hoge Raad deze berichten op 27 december 2024 per gewone post opnieuw verzonden. Bij faxbrief van 17 januari 2025 heeft verzoekster in dat verband het volgende opgemerkt:
‘I have just received your letter dated by 27th December 2024, in which you resent your letter dated by 3rd December. Your letter came one day after the deadline has expired. I have drawn your attention to the problems with the PostNL delivery in my area, especially of the registered mail. I asked you explicitly to duplicate any registered mail sending my normal post and to take account the delay associated with holidays. I also asked you to consider using a more reliable delivery service. As you are aware there are numerous complaints the work of PostNL, with packages, misdelivered and letters being non-delivered or even thrown out. This year there was apparently a considerable delay with the deliveries, there still even some Christmas cards still being delivered.
With regard to the packages and the registered letters there have been numerous irregularities with the delivery. Even when I know about the sending, it may not be possible to collect them. Recently, PostNL location refused to give me the delivery without any reason and told that they sent it back. At the same time they put ita side and did not bring it to the PostNL truck (at the time PostNL was collecting parcels and letters).
According to the track and trace, there is a note that it was refused by the delivery, even though it was the PostNL location who refused to give the package. Such records were previously incorrectly interpreted that it was me who refused the delivery. This time I made a record of how the PostNL location was refusing to give me the package.
While trying to find out what was happening with my package (the staff of the PostNL location first scanned the package as delivered and as far as I could see the package did not leave the PostNL location) I observed some youth getting into the PostNL van, where there were both letters and packages.
It is needless to mention that the package was not delivered to where it was supposed to come. After several contacts from my side PostNL found the package, but then the PostNL location refused to give it to me.
There has been similar problems with PostNL delivery before. I was wrongly blamed for not getting the sendings and so far there is no evidence that the matter has been appropriately investigated.
Given that the Hoge Raad was aware about the problem, I do not understand why on 3rd December the Hoge Raad did not inform me about the deadline also by regular mail, but waited with sending until Christmas/New Year post which is usually delayed even if there are not other irregularities. Since there was no opportunity to comply, I have to ask about the extension. Given the delays with communication I ask for 6 weeks. I kindly ask to send at the same time the registered and the regular letter. I also ask you to consider a different contractor for the post delivery. Though I cannot communicate via de web portal, may be communication by e-mail is an option?
Previously I asked you as the sender to investigate the situation of the delivery of your registered correspondences by PostNL. I would appreciate if you could let me know if you contacted PostNL and if you heard from PostNL further.’
2.17
Het dossier bevat geen reactie op deze faxbrief. In het portaalbericht van 3 februari 2025 is geconstateerd dat het griffierecht niet tijdig is betaald, en dat het verzoek daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard, tenzij binnen vier weken de redenen voor termijnoverschrijding worden meegedeeld en uit die redenen volgt dat verzoekster redelijkerwijs niet in verzuim was. Nadat de aangetekende brieven waarbij deze berichten aan verzoekster zijn verzonden retour zijn gekomen, zijn de berichten op 24 februari 2025 per gewone post aan verzoekster verzonden. Bij faxbrief van 7 maart 2025 heeft verzoekster als volgt gereageerd:
‘I just received your letter dated by 24th February. You forward your letter dated by 3rd February 2024 that you have previously send by registered mail.
I have to remind that previously you were informed repeatedly about the problems with delivery of the registered mail to our apartment. You were requested several times to start investigation with PostNL, but apparently you did not wish to.
I have to draw your attention that it has been recognised recently that there is also a general problem with the delivery of both regular and registered mail by PostNL (see for instance https://www.rtl.nl/nieuws/binnenland/artikel/5497124/ombudsman-roept-overheden-ter-verantwoording-om-betrouwbare). It is recognised by the Ombudsman that neither governmental instances neither PostNL nor govermental instances tends to assume responsibility for the problem and “Op deze manier komen de problemen op het bordje van de burger terecht in plaats van bij de niet-functionerende postbezorging.”
I urge you to finally look into the problem. I also ask you once again to make sure that the registered mail sendings are duplicated by regular mail at the time of sending.
I have to draw your attention once again that I am eligible for the betalingsonmacht. With regard to your request, I need more information and need to know what, according to your system was send and when. I ask you to forward me the relevant documents and allow at least six weeks for my reaction.’
2.18
Tot slot bevat het dossier een portaalbericht van 4 september 2025 met de aankondiging dat de uitspraak zal worden gedaan op 12 september 2024 met vermelding van de raadsheren die de uitspraak zullen doen, en een portaalbericht van 12 september 2025 met de mededeling dat de uitspraak tot een nader te bepalen datum wordt uitgesteld.

3.Het procesverloop in de wrakingszaak

3.1
Naar aanleiding van de onder ‎2.5, ‎2.12 en ‎2.18 vermelde berichten van 4 september 2025 heeft verzoekster op 11 september 2025 een verzoek tot wraking ingediend. Dat verzoek tot wraking betreft de raadsheren van de belastingkamer mrs. J.A.R. van Eijsden, W.A.P. van Roij en A.E.H. van der Voort Maarschalk.
3.2
De tekst van het verzoek luidt als volgt:
‘To the envelope address to [naam] there appeared to be three letters addressed to me. The letters state that decisions on my appeals will be formally made on 12th September. Since the Hoge Raad was obliged but failed to send the notifications in line with Awb they should be deemed as not sent and no decisions can be made.
The way the letters were sent shows once again that my cases have been treated with any duty of care. Now they are apparently are going to be thrown them away like a piece of rubbish, without giving any regard to their content, actual circumstances, legal requirements and stated objectives by the Hoge Raad.
Without prejudice to the fact that the notifications of 4th September were not sent properly and hence are not valid, I submit a wraking request concerning the judges whose names are stated in those notifications (J.A.R. van Eijsden, W.A.P. van Roij and A. E. H. van der Voort Maarschalk).
From the information available in the public domain it follows that Mr. van Eijsden and Ms. Mr. van Roij have previously worked as Belastingadvisers and for Belastingdienst. Their previous experience may influence their ability to be open minded regarding lack of fair play by the authorities towards unrepresented individuals or/and undue practices.
There is no information about the side activities of Mr. van der Voort Maarschalk on the Rechtbank webpage, which raises concerns about possible hidden conflict of interests (see enclosed).
The only decision the judges in question can make is to declare appeals inadmissible upon submission by administration and dismiss them without consideration on substance.
There is apparently no intention to critically assess the submission by administration, investigate the facts and to give me an opportunity to comment. Given that the decision by these judges was predetermined and the judges put their names on the decision without reviewing the case, they cannot be deemed as openminded.
There was no violation on my part, which would warrant dismissal of my cases on formal grounds. I cannot be hold responsible for the problems with the delivery by PostNL to my home address and the fact that the Hoge Raad has been persistently ignoring them despite having been informed. The griffer did not react to my correspondences and did not provide inzage. From the clear intention to dismiss my appeals without consideration it follows that nobody reviews the cases by appellants in person without sufficient financial means and the issue with griffier recht is a good excuse to dismiss them even though all necessary information is available to the Hoge Raad from Raad van Rechtsbijstand.
The judges in question are prepared to throw my appeals without giving me an opportunity to explain, and, apparently, no there was and will be no critical assessment of what was done or submitted by the administration.
As it stands, I even do not know what is exactly is alleged and was waiting in good faith a reaction on the content of my correspondence and the appointment for inzage.
Further to the receipt of the correspondence of 4th September, I checked the information available in public domain about the judges in question.
I would like to have the wraking request heard orally and to have an inzage of all the cases involved at least three weeks before the hearing.’
3.3
Het wrakingsverzoek is ingeschreven onder nummer 25/03329. Bij bericht van 15 september 2025 is verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat op 30 september 2025 een zitting zal plaatsvinden naar aanleiding van haar wrakingsverzoek. De genoemde raadsheren hebben aangegeven niet te berusten in de verzoeken en ook niet de behoefte te hebben om te worden gehoord. Bij bericht van 29 september 2025 heeft verzoekster verzocht om uitstel van de zitting. Daartoe heeft verzoekster het volgende aangevoerd:
‘I just received your letter dated 15th September, in which you notified me that there is a wraking hearing tomorrow. You were aware from the previous communications that your letter will not reach me earlier. The evidence that I could not have received your letter earlier can be provided upon request.
I have to remine that you were aware that the hearing at the end of September is not possible for me. It follows from your correspondence that my correspondence was overlooked.
As I wrote before, given the nature of the matter in order to submit the full grounds I need access to the documents in the file. I asked to either send me the full copy of the file or provide inzage and provide at least three weeks to make the submission further to that. Up to the date neither the documents nor the date for inzage were provided.
Since I neither received the copy of the file nor the date for inzage, and because in any event it is not possible to prepare and submit at such short notice, I ask to reschedule the hearing. Please send me the copy of the file or provide the date of inzage and give at least three weeks. I shall be available for the hearing at the end of October.
If the hearing is not reschedules, it will not be possible to submit the full grounds and supporting evidences and hence to have the wraking request duly considered through no fault of mine; and my rights will be violated.’
3.4
Het onderzoek ter zitting door de vierde kamer van de Hoge Raad, in mijn aanwezigheid als advocaat-generaal, heeft op 30 september 2025 plaatsgevonden. Verzoekster is ter zitting verschenen. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt onder meer: [2]
‘Verzoeksters geven aan dat er problemen zijn geweest in aanloop naar deze zitting. Er is inzage van stukken gevraagd, maar hier is niet vooraf contact over opgenomen. Er is volgens verzoeksters ten onrechte geen gehoor gegeven aan het verzoek om de zitting pas drie weken na de gevraagde inzage te behandelen. Verder geven verzoeksters aan dat de brief waarin ze zijn uitgenodigd voor de zitting, hen pas gisteren heeft bereikt. Ze hebben zich daarom niet voldoende kunnen voorbereiden op de zitting.
Verzoeksters geven aan dat zij al geruime tijd, met verschillende instanties, problemen ondervinden met de postbezorging. Aangetekende brieven worden volgens verzoeksters niet aangeboden bij het thuisadres; er is vervolgens voor hen ook geen gelegenheid om het poststuk op de opgegeven locatie af te halen. Een en ander heeft ook tot klachten en aanvaringen met de postdienst geleid. Verzoeksters wijzen erop dat het probleem met de postbezorging in Nederland bovendien breder is dan alleen hun zaak.
Digitaal procederen biedt volgens verzoeksters geen uitkomst. Voor het kunnen gebruiken van het digitale portaal gelden technische eisen, waaraan zij niet kunnen voldoen. Bovendien was het digitaal procederen volgens verzoeksters in eerste instantie bedoeld als een aanvullende mogelijkheid. Ten onrechte, aldus verzoeksters, wordt inmiddels verwacht dat iedereen daar gebruik van zou kunnen maken.
Aan het wrakingsverzoek leggen verzoeksters ten grondslag dat de nevenactiviteiten en vorige functies van de leden van de Hoge Raad tegen wie het wrakingsverzoek zich richt, verzoeksters doen twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze leden. Het arbeidsverleden aan de leden W.A.P. van Roij en J.A.R. van Eijsden doet vermoeden dat zij allebei met een gekleurd perspectief naar de zaken zullen kijken, aldus verzoeksters. Ten aanzien van het lid A.E.H. van der Voort Maarschalk werpen verzoeksters op dat zijn nevenfuncties voor hen niet zichtbaar zijn in de daarvoor bestemde database van de rechtspraak.
Aan het wrakingsverzoek leggen verzoeksters daarnaast ten grondslag dat er sowieso geen sprake is van ‘
open-mindedness’ ten aanzien van de zaken van verzoeksters. Volgens hen staat de beslissing van de Hoge Raad in hun zaken van meet af aan al vast. Verzoeksters stellen dat er sowieso sprake is van een zekere
biasjegens procespartijen die zonder procesvertegenwoordiging procederen.
Overigens stellen verzoeksters dat de Hoge Raad ten onrechte een beperkte benadering hanteert van het wrakingsmiddel. Verzoeksters stellen dat er breder zou moeten worden gekeken naar de mate waarin de procedures waarin verzoeksters ook in het verleden betrokken zijn geweest, eerlijk zijn verlopen. De beoordeling zou zich niet moeten beperken tot de mate waarin in hun aanhangige zaken een (objectief gerechtvaardigde) schijn van partijdigheid of vooringenomenheid is ontstaan. Daarnaast stellen verzoeksters dat, voor zover de door hen aangevoerde gronden niet in de wrakingsprocedure kunnen worden betrokken, zij zouden moeten worden doorverwezen naar de procedure die daarvoor is aangewezen. De klachtprocedure heeft daarvoor in het verleden geen soelaas geboden.
Tot slot voeren verzoeksters aan dat zij vaak op dezelfde problemen stuiten bij verschillende instanties; er wordt niet goed naar hen geluisterd. Verzoeksters geven aan dat alleen het bieden van een gelegenheid tot een mondelinge behandeling niet voldoende is. Zij spreken de hoop uit dat er nu echt eens iets aan hun problemen zal worden gedaan. Het is voor hen daarbij belangrijk dat hun zaken niet zonder meer worden gebundeld. Verzoeksters menen dat aan hen, alle omstandigheden tezamen genomen, de toegang tot het recht wordt ontzegd. In dat verband wijzen verzoeksters ook naar herhaalde problemen en discussies met verschillende instanties over het griffierecht.
Desgevraagd deelt de advocaat-generaal mee over zes weken een conclusie te zullen nemen. Verzoeksters krijgen daarna twee weken de gelegenheid om desgewenst daarop schriftelijk te reageren. Desgevraagd geven verzoeksters aan dat niet op voorhand met zekerheid te zeggen is of zij dan nog bereikbaar zijn op het door hen gehanteerde e-mailadres.’

4.Bespreking van het verzoek tot wraking

Inleidende opmerkingen over het middel van wraking

4.1
Op grond van art. 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan elk van de rechters die een zaak behandelen door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uit art. 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) volgt dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
4.2
Als uitgangspunt geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er bestaat geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden. [3]
4.3
De beoordeling van wrakingsgronden moet mede plaatsvinden tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over dat artikel. Ik citeer een recente uitspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad: [4]
‘(…) Over de onpartijdigheid van de rechter en de vraag wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, en aldus sprake is van een schending van art. 6 lid 1 EVRM, blijkt uit de rechtspraak van het EHRM onder meer het volgende.
De beoordeling van wrakingsgronden in het kader van art. 6 lid 1 EVRM is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (“impartial tribunal”). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid. Het al dan niet bestaan daarvan kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve toets en een objectieve toets. Bij de subjectieve toets wordt rekening gehouden met de persoonlijke overtuiging, het persoonlijke belang en het gedrag van een bepaalde rechter, dat wil zeggen of de rechter in een bepaalde zaak persoonlijke bevooroordeeldheid of vooringenomenheid koestert. Bij de objectieve toets wordt nagegaan of het gerecht zelf en onder meer de samenstelling van het gerecht, voldoende waarborgen bieden om gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht uit te sluiten.
Bij de objectieve toets moet worden nagegaan of er, afgezien van het gedrag van de rechter, feiten kunnen worden vastgesteld die twijfel over zijn onpartijdigheid kunnen doen rijzen. Dit betekent dat het standpunt van degene die stelt dat die onpartijdigheid ontbreekt belangrijk is, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling of er in een bepaalde zaak een gegronde reden is om te vrezen dat een bepaalde rechter of het rechterlijk college partijdig is. Beslissend is of deze vrees als objectief gerechtvaardigd kan worden beschouwd. De objectieve toets heeft meestal betrekking op de uitoefening van verschillende functies binnen de gerechtelijke procedure door dezelfde persoon, of hiërarchische of andere banden tussen de rechter en andere actoren in de procedure, die objectief gezien twijfels rechtvaardigen over de onpartijdigheid van het gerecht, en dus op grond van de objectieve toets niet voldoen aan art. 6 lid 1 EVRM. Daarom moet in elk individueel geval worden beslist of de betrokken relatie van dien aard en omvang is dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit opzicht kan zelfs de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang zijn.’
4.4
Hoewel de beschikking waaruit ik citeer geen fiscale zaak betrof, en fiscale verplichtingen geen
civil rights and obligationsin de zin van art. 6 EVRM zijn, [5] kan ook in fiscale procedures aan de rechtspraak van het EHRM wel degelijk betekenis worden toegekend, in de zin dat voor de uitleg van art. 8:15 Awb aan die rechtspraak relevante aanknopingspunten worden ontleend. Dit ligt reeds hierom voor de hand omdat de maatstaf van art. 8:15 Awb gelijk is aan de maatstaf in art. 36 Rv en art. 512 Sv. Ook is het recht ‘op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter’ sinds 30 augustus 2022 [6] verankerd in art. 17 Grondwet en wel voor belastingzaken op geheel gelijke wijze als voor civiele en strafzaken.
4.5
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat ook de schijn van vooringenomenheid van belang kan zijn. Wat bij zulke schijn op het spel staat, is het vertrouwen dat rechters in een democratische samenleving bij het publiek moeten wekken. [7] Bij de beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid van een gerecht gegrond is, let het EHRM ook op de interne organisatie van het rechtsprekende orgaan, bijvoorbeeld op het bestaan van (nationale) regels over de vraag wanneer rechters zich moeten terugtrekken. [8]
4.6
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een rechterlijke beslissing als zodanig geen grond kan vormen voor wraking. [9] Dit geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. De zaak te beslissen en zo nodig voorafgaand tussenbeslissingen te nemen, is immers eenvoudig wat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling móét doen. Daarbij is niet uitgesloten dat de inhoud van een beslissing zodanig is dat daaruit alsnog vooringenomenheid van de rechter of (naar objectieve maatstaven) de schijn van partijdigheid kan worden afgeleid. [10] In geval van een tussenbeslissing wordt dan alsnog wraking mogelijk. Bij een eindbeslissing is wraking niet meer mogelijk, en kan het gebrek in de beslissing alleen door het instellen van een rechtsmiddel (in het bijzonder hoger beroep of cassatie) worden geredresseerd. Als de beslissing in hoogste instantie is genomen en geen rechtsmiddel openstaat, dan is dat niet anders:
Lites finiri oportent, aan de rechtsstrijd moet ooit een einde komen. Uiteraard heeft de hoogste rechter, zo mogelijk nog meer dan iedere andere rechter, wel de zeer ernstig te nemen verantwoordelijkheid om zijn werkwijze zodanig in te richten dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat beslissingen worden genomen waarvan de inhoud aanleiding zou kunnen geven tot twijfels over de onpartijdigheid van de rechters die de beslissing namen.
4.7
Kan een rechterlijke beslissing als zodanig geen grond voor wraking vormen, nog minder kan een wrakingsverzoek met succes worden gedaan op de grond dat een door de rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud zou hebben. [11] Zolang een beslissing nog niet is genomen, staat niet vast wat zij inhoudt. Voor speculatie over de inhoud van een nog te nemen beslissing is geen plaats. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dan ook dat de aankondiging van een uitspraak geen aanwijzing oplevert dat de raadsheren die de uitspraak zullen doen jegens een partij vooringenomen zijn of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. [12] Nogmaals: beslissen is eenvoudig datgene wat aan de rechter is toevertrouwd en waarin hij uit hoofde van zijn aanstelling ook behoort te worden vertrouwd. Dit geldt ook als een partij die om wraking verzoekt, meent de inhoud van de te nemen beslissing te kunnen voorspellen.
De gronden van het verzoek om wraking
4.8
Wat verzoekster aan haar verzoek om wraking ten grondslag heeft gelegd (zie ‎3.2), ziet met name op de objectieve onpartijdigheid van de gewraakte raadsheren. Verzoekster voert ten eerste aan dat het arbeidsverleden van mrs. Van Eijsden en Van Roij – onder meer als belastingadviseur en/of inspecteur bij de Belastingdienst – van invloed kan zijn op de wijze waarop zij naar haar zaken zullen kijken. Ten tweede voert verzoekster aan dat de nevenactiviteiten van mr. Van der Voort Maarschalk niet blijken uit het daarvoor bestemde register, en dat dit aanleiding kan geven tot bezorgdheid over mogelijke verborgen belangenverstrengelingen. Ten derde heeft verzoekster aangevoerd dat de beslissing in de hoofdzaak al was genomen voordat zij haar gronden kenbaar heeft kunnen maken en dat de enige mogelijke beslissing is om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren, zonder inhoudelijke beoordeling. Ik begrijp verzoekster aldus dat hieruit volgt dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid bij de betrokken raadsheren. [13] In dat verband merkt verzoekster op dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor problemen met de bezorging van (aangetekende) post op haar huisadres door PostNL, dat vanuit de (fiscale griffie van de) Hoge Raad niet is gereageerd op haar correspondentie en dat zij geen inzage heeft gekregen in haar dossiers. Verder wijst verzoekster erop dat de Hoge Raad beschikt over alle informatie die nodig is om haar betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht vast te stellen.
4.9
Over de eerste en derde grond kan ik kort zijn: deze moeten worden verworpen. Wat betreft de eerste grond is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat functies die betrokken raadsheren in het (verre) verleden hebben uitgeoefend op zichzelf niet de door verzoekster getrokken conclusie rechtvaardigen dat zij ten aanzien van haar vooringenomen zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. [14] Bij dit uitgangspunt had het op de weg van verzoekster gelegen om te onderbouwen waarom de (vrees voor) vooringenomenheid in dit geval wel moet worden aangenomen, maar dat heeft zij nagelaten. Wat betreft de derde grond volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de verwachting of vrees dat een nog te nemen uitspraak een bepaalde inhoud zal hebben, geen grond voor wraking kan zijn (hiervoor ‎4.7). Daarbij komt dat volgens de Hoge Raad bezwaren van organisatorische en procedurele aard naar hun aard niet tot de conclusie kunnen leiden dat de betrokken raadsheren (ten aanzien van verzoekster) vooringenomen zijn of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. [15] In dat verband achtte de Hoge Raad van belang dat geen enkel argument werd aangevoerd dat specifiek betrekking heeft op de raadsheren met betrekking tot wie wraking werd verzocht. [16] Illustratief is het oordeel van de Hoge Raad naar aanleiding van een eerder wrakingsverzoek: [17]
‘Verzoekster baseert haar verzoek tot wraking tevens op de bewering dat de beslissing in de zaak bij de belastingkamer al zou zijn genomen voordat zij haar gronden kenbaar heeft kunnen maken. Een aankondiging van een beslissing, waaruit een voornemen om uitspraak te doen kan worden afgeleid, geeft echter geen grond tot gerechtvaardigde twijfel omtrent de onpartijdigheid van de betrokken rechters. De door verzoekster genoemde omstandigheden dat zij niet in staat is gesteld griffierecht te betalen en de gronden van haar beroep aan te vullen vormen evenmin een grond voor wraking. Nog niet duidelijk is of zij daartoe nog in staat zal worden gesteld en de enkele aankondiging van een uitspraak houdt nog geen oordeel in. Die aankondiging biedt dan ook geen grond om partijdigheid van de betrokken leden van de Hoge Raad op te baseren.’
Gelet op het voorgaande kan ook de derde wrakingsgrond niet slagen. Hierna ‎4.29 e.v. maak ik ten overvloede enkele opmerkingen over de door verzoekster genoemde problemen met de bezorging van (aangetekende) post op haar huisadres.
4.1
Voordat ik toekom aan een behandeling van de tweede wrakingsgrond, namelijk die met betrekking tot het ontbreken van informatie over de nevenfuncties van mr. Van der Voort Maarschalk in het daarvoor bestemde register, schets ik eerst de achtergrond en grondslag van de verplichting voor rechterlijke ambtenaren om nevenfuncties openbaar te maken.
4.11
De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) bevat een regeling over de vervulling van nevenbetrekkingen door rechterlijke ambtenaren, onder wie raadsheren in de Hoge Raad. Op grond van art. 44 lid 4 Wrra mogen rechterlijke ambtenaren geen betrekkingen vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid, of van het vertrouwen daarin. Rechterlijke ambtenaren moeten op grond van art. 44 lid 5 Wrra de functionele autoriteit – in het geval van raadsheren in de Hoge Raad is dit de president van de Hoge Raad, zie art. 1 lid 2 onder c Wrra – in kennis stellen van de betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen of van het feit dat zij geen betrekkingen buiten het ambt vervullen. Deze kennisgeving moet de in art. 44 lid 7 Wrra vermelde gegevens bevatten en moet op grond van art. 44 lid 8 Wrra jaarlijks worden geactualiseerd. De hierboven bedoelde kennisgevingen worden op grond van art. 44a lid 2 Wrra opgenomen in een register. Het register moet op grond van art. 44a lid 4 Wrra in elektronische vorm openbaar worden gemaakt en kan tevens worden ingezien bij het desbetreffende gerecht. [18] In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door kennisgevingen op te nemen in het Nevenbetrekkingenregister rechterlijke organisatie (NERO), dat is gekoppeld aan het Register nevenfuncties op www.rechtspraak.nl.
4.12
De regeling over de vervulling van nevenbetrekkingen door rechterlijke ambtenaren is ingevoerd per 1 januari 1997. Na die invoering bevatte art. 44 Wrra slechts een beperkte regeling over de verplichting tot kennisgeving en het bijhouden van een register dat bij het desbetreffende gerecht ter inzage zou liggen. Deze regeling was gebaseerd op de gedachte dat de mogelijkheid tot het vervullen van nevenfuncties voor rechterlijk ambtenaren zo min mogelijk moet worden beperkt, maar dat informatie over nevenfuncties van rechters wel openbaar behoort te zijn. [19] In de Memorie van Toelichting werd in dat verband opgemerkt: [20]
‘In het derde lid is neergelegd, dat de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren en raio’s openbaar zijn. Voor de leden van de Hoge Colleges van Staat en politieke ambtsdragers geldt een dergelijk voorschrift al langer.
Openbaarheid is in het belang van het vertrouwen in het rechtsbedrijf. Bovendien geeft openbaarheid meer inhoud aan de wraking als instrument voor de justitiabele om in een individuele zaak de rechterlijke onpartijdigheid te verzekeren. Deze belangen moeten, ook naar het oordeel van de NVvR, zwaarder wegen dan de privacy van de rechterlijke ambtenaren. (…).’
In antwoord op vragen uit de Tweede Kamer heeft de Minister het belang bij openbaarmaking van nevenfuncties nader verduidelijkt: [21]
‘Daarnaast biedt vooral artikel 44, tweede en derde lid, van de Wrra een uiterst belangrijke waarborg. Iedere nevenfunctie die een rechterlijk ambtenaar vervult, moet aan de functionele autoriteit worden gemeld en zal openbaar worden gemaakt in het ter inzage liggende register. Het is duidelijk dat dit een vergaand voorschrift is, maar met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ben ik van mening dat hierin een
belangrijke waarborg voor het vertrouwen in de rechterlijke machtgelegen is.’
4.13
Met ingang van 1 januari 2013 is de regeling in art. 44 Wrra gewijzigd en uitgebreid. Daarnaast is een nieuw art. 44a Wrra ingevoegd, waarin sindsdien openbaarmaking van nevenbetrekkingen is geregeld. In de Memorie van Toelichting wordt erop gewezen dat de regeling over nevenbetrekkingen een tweeledig karakter heeft. Enerzijds zijn er bepalingen die voornamelijk gericht zijn tot de rechterlijk ambtenaar of die betrekking hebben op de verhouding functionele autoriteit-rechterlijk ambtenaar, en die dus een min of meer intern karakter hebben. Anderzijds wordt in de regeling openbaarmaking van (bepaalde gegevens over) nevenbetrekkingen geregeld, die meer een externe werking hebben. Vanwege dit tweeledige karakter, is de regeling over nevenbetrekkingen thans verdeeld over twee artikelen. Zo bevat art. 44 Wrra algemene bepalingen over hoofd- en nevenbetrekkingen en bepalingen die zien op de verhouding rechterlijk ambtenaar-functionele autoriteit. Het nieuwe art. 44a Wrra bevat bepalingen over het register en de openbaarmaking van nevenbetrekkingen. Verder wordt in de Memorie van Toelichting benadrukt dat de informatie uit het register een hulpmiddel is, dat mede ertoe kan strekken te beoordelen of een rechterlijk ambtenaar al dan niet onpartijdig is, maar dat voor de bescherming van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de eerste plaats de instelling van de rechterlijke ambtenaren zelf van belang is. [22] Over de achtergrond van de verplichting tot melding, registratie en openbaarmaking van nevenbetrekkingen wordt vervolgens het volgende opgemerkt: [23]
‘De onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht vormt een van de essentiële verworvenheden van onze rechtsstaat. De verplichting tot melding, registratie en openbaarmaking van nevenbetrekkingen in artikel 44 Wrra komt voort uit de gedachte dat openbaarheid in het belang is van het vertrouwen in de (onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de) rechterlijke macht. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot de onpartijdigheid van rechters vloeit voort dat er geen feiten of omstandigheden mogen zijn die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, twijfel wekken over de vraag of de rechter onpartijdig is. Er mag zelfs geen schijn van partijdigheid bestaan.
De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen er in belangrijke mate aan bij dat de schijn van partijdigheid kan worden vermeden. Als gevolg van de openbaarmaking kan immers publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden. Openbaarheid geeft op die wijze meer inhoud aan de instrumenten van terugtrekking en wraking. De in dit wetsvoorstel voorgestelde aanvullingen op artikel 44 Wrra en het nieuwe artikel 44a Wrra leveren dan ook een waardevolle bijdrage aan de bescherming van de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht alsmede van het vertrouwen daarin.’
Ten aanzien van art. 44a Wrra wordt in de Memorie van Toelichting nader opgemerkt: [24]
‘Het nieuwe artikel 44a Wrra bevat bepalingen over de openbaarmaking van nevenbetrekkingen. Openbaarmaking van bepaalde gegevens over een nevenbetrekking is noodzakelijk om in concrete gevallen een goed inzicht te kunnen verkrijgen in mogelijke belangenverstrengeling en schijn van partijdigheid. Alleen wanneer een nevenbetrekking voldoende individualiseerbaar is, kunnen de instrumenten van wraking, terugtrekking en verschoning immers voldoende inhoud krijgen.’
4.14
Uit art. 44a lid 4 Wrra volgt dat derden het register ook op internet moet kunnen raadplegen: [25]
‘Aangezien maximale openbaarheid het vertrouwen in de rechterlijke organisatie ten goede komt, wordt voorgesteld in het vierde lid van artikel 44a Wrra de verplichting op te nemen het register tevens in elektronische vorm openbaar te maken. Daarmee wordt bedoeld dat dat deel van het register op een website op internet moet worden geplaatst. Om rekening te kunnen houden met zeer snelle ontwikkelingen op technisch gebied is gekozen voor een techniek-onafhankelijke formulering. Naast openbaarmaking in elektronische vorm moet dat deel van het register binnen het desbetreffende gerecht of parket kunnen worden ingezien. Reden hiervoor is dat de elektronisering van de samenleving niet ten koste mag gaan van hen die (nog) geen toegang hebben tot het elektronisch verkeer.’
4.15
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever groot belang heeft gehecht aan de verplichting om nevenbetrekkingen te melden en aan de openbaarheid van (bepaalde) informatie over de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren. De openbaarheid van informatie over nevenbetrekkingen dient ertoe het vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht te beschermen. Bovendien wordt uitdrukkelijk erop gewezen dat openbaarheid van deze gegevens inhoud geeft aan de instrumenten van verschoning en wraking.
4.16
Ik wijs voor de volledigheid nog op de
Leidraad onpartijdigheid en nevenfunctiesin de rechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. [26] De leidraad is een instrument van zelfregulering en geen wetgeving. De aanbevelingen 10 tot en met 12 van deze leidraad zien op onder meer de melding en registratie van nevenfuncties. Gelet op de hierboven vermelde wettelijke grondslag van de melding en registratie van nevenfuncties door rechterlijke ambtenaren, voegt de leidraad wat betreft die melding en registratie niet werkelijk iets toe en kan ik de Leidraad verder buiten beschouwing laten.
4.17
Zoals gezegd houdt de klacht van verzoekster in dat de gegevens over nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer niet via het Register nevenfuncties op de website van de Rechtspraak te raadplegen zijn en dat dit verzoekster aanleiding geeft tot bezorgdheid over mogelijke verborgen belangenverstrengeling. De bijlage bij het wrakingsverzoek van 11 september 2025 bevat een afbeelding van de pagina van de betrokken raadsheer in het Register nevenfuncties (overigens zonder dat daaruit blijkt op welke datum zij is gemaakt). De pagina bevat de volgende tekst:

Beroepsgegevens
De gegevens van deze persoon worden momenteel bijgewerkt.
Wij verzoeken u op een later tijdstip deze pagina nogmaals te bezoeken.’
4.18
Na de zitting op 30 september 2025 heb ik geconstateerd dat deze situatie zich nog steeds voordeed. Bij brief van 9 oktober 2025 heb ik de president van de Hoge Raad, in haar hoedanigheid van functionele autoriteit, om inlichtingen verzocht om te achterhalen wat de reden en/of oorzaak van deze melding is en sinds wanneer deze situatie zich voordoet. In reactie daarop heeft de president bij brief van 14 oktober 2025 mij als volgt bericht:
‘De met toepassing van de art. 44 en 44a Wrra totstandgekomen kennisgevingen van leden van de Hoge Raad plegen in NERO te worden opgenomen door een medewerker van de directie bedrijfsvoering, die daartoe kan inloggen op een systeem dat wordt beheerd door de Raad voor de rechtspraak en daarin gegevens kan invoeren. De directieve bedrijfsvoering maakt deel uit van de gemeenschappelijke organisatie van de Hoge Raad, die bestaat uit het rechtscollege de Hoge Raad, het parket bij de Hoge Raad en de directie bedrijfsvoering. Na opneming van een kennisgeving in het systeem controleert de medewerker of de ingevoerde gegevens op www.rechtspraak.nl worden getoond als op de betrokken naam wordt gezocht in het Register nevenfuncties op rechtspraak.nl.
Na het aldus opnemen van de kennisgeving over het lidmaatschap van het Hof van Discipline voor de advocatuur, dat mr. van der Voort Maarschalk sinds 1 september 2025 vervult, is bij die controle geconstateerd dat de gegevens niet zoals gewoonlijk in het Register nevenfuncties op rechtspraak.nl zichtbaar werden. Dit euvel is aan IVO Rechtspraak gemeld, de dienst van de Raad voor de rechtspraak die zorgdraagt voor de openbaarmaking in elektronische vorm. IVO Rechtspraak liet weten te zullen nagaan wat er aan de hand was en erop terug te komen. Dit laatste is, ook na rappel, niet gebeurd.
Uiteindelijk is op 10 oktober 2025 het euvel opgelost. Sindsdien worden de NERO-gegevens op www.rechtspraak.nl weer getoond als op de naam van mr. Van der Voort Maarschalk in het Register nevenfuncties op www.rechtspraak.nl wordt gezocht.’
4.19
Uit een en ander volgt dat de tijdelijke situatie waarin het register geen informatie bevatte over de nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer, werd veroorzaakt door een technisch probleem bij het bijwerken van het Nevenbetrekkingenregister rechterlijke organisatie naar aanleiding van een kennisgeving van een nieuwe nevenbetrekking door de betrokken raadsheer, en dat na de constatering dat het probleem zich voordeed stappen zijn gezet om het probleem te verhelpen.
4.2
Uit de bovenstaande bespreking van art. 44 en 44a Wrra volgt dat groot belang moet worden gehecht aan de openbaarmaking van nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren, juist ook om invulling te geven aan de mogelijkheid tot verschoning en wraking. Daarmee is echter nog niet gezegd dat het tijdelijk niet beschikbaar zijn van de gegevens als bedoeld in art. 44a Wrra moet leiden tot de conclusie dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid van de betrokken raadsheer.
4.21
Hiervoor ‎4.5 kwam al aan de orde dat bij de beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid gegrond is, het EHRM ook let op de interne organisatie van het rechtsprekende orgaan (
questions of internal organisation). Het EHRM overwoog: [27]
‘Moreover, in order that the courts may inspire in the public the confidence which is indispensable, account must also be taken of questions of internal organisation (…). The existence of national procedures for ensuring impartiality, namely rules regulating the withdrawal of judges, is a relevant factor. Such rules manifest the national legislature’s concern to remove all reasonable doubts as to the impartiality of the judge or court concerned and constitute an attempt to ensure impartiality by eliminating the causes of such concerns. In addition to ensuring the absence of actual bias, they are directed at removing any appearance of partiality and so serve to promote the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public (…).’
Hoewel het EHRM in deze overweging specifiek wijst op het belang van regels over verschoning (
rules regulating the withdrawal of judges), volgt daaruit niet dat alleen dergelijke regels kunnen vallen onder
questions of internal organisation. De formulering
questions of internal organisationis – integendeel – dusdanig ruim dat er alle reden is om aan te nemen dat ook andere regels daaronder moeten worden geschaard. Dat geldt mijns inziens ook voor regels zoals art. 44 en 44a Wrra, die specifiek zijn gericht op de bescherming van het vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
4.22
Nationale regels over onpartijdigheid worden blijkens de geciteerde overweging uit de rechtspraak van het EHRM positief gewaardeerd, in die zin dat de wetgever aldus demonstreert dat hij zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over de onpartijdigheid van rechters en gerechten wordt weggenomen. Toegepast op art. 44a Wrra kan men zeggen dat de Nederlandse wetgever met de regeling over openbaarmaking van nevenfuncties demonstreert dat hij zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over onpartijdigheid van rechters, voor zover die twijfel zou kunnen voortvloeien uit door rechters uitgeoefende nevenfuncties, wordt weggenomen.
4.23
Het ligt voor de hand dat deze medaille een andere kant heeft. Want wat als een gerecht of een individuele rechter zich niet aan de regels houdt? Het EHRM betrekt die omstandigheid in twee stappen in de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid op grond van art. 6 lid 1 EVRM. De eerste stap is dat uit de omstandigheid dat niet aan de regels is voldaan, volgt dat de onpartijdigheid van het gerecht volgens het toepasselijke nationale recht aan twijfel onderhevig is. De tweede stap is dat het EHRM veronderstelt dat de nationale regels niet op willekeurige veronderstellingen zijn gebaseerd. Als aan die veronderstelling is voldaan, is het resultaat dat de omstandigheid dat een gerecht of een individuele rechter zich niet aan de nationale regels houdt, als een objectief aanknopingspunt fungeert voor twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht. In een uitspraak uit 2020 overwoog het EHRM: [28]
‘The existence of national procedures for ensuring impartiality, namely rules regulating the withdrawal of judges, is a relevant factor. Such rules manifest the national legislature’s concern to remove all reasonable doubts as to the impartiality of the judge or court concerned and constitute an attempt to ensure impartiality by eliminating the causes for such concerns. In addition to ensuring the absence of actual bias, they are directed at removing any appearance of partiality and so serve to promote the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public. Accordingly, a failure to abide by these rules means that the case has been heard by a tribunal whose impartiality was recognised by national law to be open to doubt. Provided they are not based on arbitrary assumptions, the Court will take such rules into account when making its own assessment whether a tribunal was impartial and, in particular, whether the applicant’s fears can be held to be objectively justified (…).’
4.24
De niet-inachtneming van art. 44a Wrra zal de onpartijdigheid van de rechter twijfelachtig kunnen maken (
open to doubt). De niet-inachtneming van deze regels kan aldus een objectief aanknopingspunt opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van de rechter. Daarmee is, gelet op de laatste volzin van het bovenstaande citaat, nog niet gezegd dat steeds noodzakelijkerwijs sprake is van gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van een rechter als informatie over diens nevenfuncties niet conform art. 44a Wrra openbaar is gemaakt. Het EHRM overweegt immers dat het ‘will take such rules into account when making its own assessment whether a tribunal was impartial’. Gelet op de achtergrond van art. 44a Wrra en het belang dat de wetgever heeft toegekend aan de openbaarmaking van de nevenfuncties van rechterlijke ambtenaren komt een rechter die (bewust of onbewust) niet voldoet aan zijn verplichtingen op grond van art. 44 en 44a Wrra echter wel degelijk in de gevarenzone, al liggen nadere nuances voor de hand. Zo is de afbakening van wat als een nevenfunctie moet worden beschouwd (en dus moet worden opgegeven) en wat niet, niet steeds even scherp. En ook als een bepaalde activiteit onmiskenbaar als nevenfunctie behoorde te worden opgegeven, zal die niet-opgegeven nevenfunctie voor een procespartij mijns inziens wel serieuze relevantie moeten hebben, wil er grond voor wraking kunnen bestaan.
4.25
Van de zojuist bedoelde situatie dat een rechter niet voldoet aan zijn verplichtingen op grond van art. 44 en 33a Wrra moet worden onderscheiden een geval zoals dat in deze zaak aan de orde is. In deze zaak is geen sprake van een rechter die ten onrechte nevenfuncties heeft verzwegen. De zaak wordt immers gekenmerkt door de omstandigheden dat (a) de betrokken raadsheer zijn nieuwe nevenfunctie nu juist wél heeft gemeld, (b) deze melding vervolgens is verwerkt in het daartoe bestemde (interne) systeem, (c) na verwerking daarvan zich een technisch probleem voordeed waardoor de nevenfuncties van de betrokken raadsheer (tijdelijk) niet in het openbaar toegankelijke register werden getoond, (d) stappen zijn gezet om het probleem te verhelpen, (e) de oplossing van dit probleem niet lag binnen de macht van de betrokken raadsheer, maar hij daarvoor afhankelijk was van anderen binnen de Rechtspraak, en (f) het technisch probleem inmiddels is opgelost en de informatie over de nevenfuncties van de betrokken raadsheer thans in het openbare register weer kan worden geraadpleegd. Hier doet zich dus niet de situatie voor waarin de gegevens in het register niet overeenstemmen met de werkelijkheid, waardoor het register een onjuist beeld geeft van de nevenfuncties van een rechter, als gevolg waarvan het vertrouwen in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak kan worden geschaad. Bij die stand van zaken kan het (tijdelijke) probleem met het register op de website van de Rechtspraak de onpartijdigheid van de betrokken raadsheer niet twijfelachtig maken. Voor zover het wrakingsverzoek ten opzichte van de betrokken raadsheer is gebaseerd op de grond dat zijn nevenbetrekkingen (tijdelijk) niet kenbaar waren uit het Register nevenbetrekkingen op de website van de Rechtspraak, is het verzoek daarom ongegrond. Deze zaak illustreert intussen wel dat van belang is dat problemen bij de publicatie van nevenfuncties in het register door de functionele autoriteit en de betrokken rechter, en in het bijzonder ook de afdeling(en) binnen de Rechtspraak die betrokken is (zijn) bij de praktische uitvoering van de publicatie met de nodige voortvarendheid worden opgelost.
4.26
Het voorgaande betekent mijns inziens nog niet dat het wrakingsverzoek zonder meer kan worden verworpen. Zoals gezegd dient openbaarmaking van nevenbetrekkingen er mede toe inhoud te geven aan de mogelijkheid van wraking. Omdat de gegevens over nevenbetrekkingen van de betrokken raadsheer niet beschikbaar waren op het moment dat verzoekster haar wrakingsverzoek opstelde, ligt voor de hand dat verzoekster werd beperkt in haar mogelijkheden om ten aanzien van de betrokken raadsheer naar aanleiding van diens nevenbetrekkingen (concrete) gronden voor haar wrakingsverzoek aan te voeren. Daar kan eventueel tegenin worden gebracht dat verzoekster gelet op art. 44a lid 4 Wrra het register bij de Hoge Raad had kunnen inzien en eventueel op grond van art. 44a lid 5 Wrra een afschrift van een door haar op te geven gedeelte uit het register had kunnen verkrijgen. Het is echter de vraag of de tijd tussen de aankondiging van de uitspraken in haar zaken met een vermelding van de raadsheren die de uitspraak zouden doen (verzonden per aangetekende post op 4 september 2025) en de datum waarop deze uitspraken volgens die aankondiging zouden worden gedaan (op 12 september 2025) niet te kort was om dit redelijkerwijs te kunnen laten gelden als een doenlijk alternatief voor verzoekster. Ik ben geneigd om te denken dat de bedoelde termijn daarvoor inderdaad te kort was. Daarvan uitgaande is het mijns inziens gepast dat we aannemen dat verzoekster de gelegenheid behoort te hebben om de gronden van haar wrakingsverzoek aan te vullen, namelijk naar aanleiding van de nevenbetrekkingen van mr. Van der Voort Maarschalk. Ik merk in dit verband op dat de enkele omstandigheid dat de betrokken raadsheer nevenfuncties heeft, op zichzelf niet volstaat om aan te nemen dat sprake is van vooringenomenheid of een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. [29] Verzoekster dient concrete omstandigheden aan te voeren waaruit die vooringenomenheid of gerechtvaardigde vrees daarvoor zich laat afleiden.
4.27
Het belang van een voortvarende en doelmatige procesvoering brengt mijns inziens het volgende mee. Waar verzoekster in de gelegenheid is om op deze conclusie te reageren, zal zij die reactie mede voor de zojuist bedoelde aanvulling van haar gronden kunnen benutten. Vervolgens zal de Hoge Raad dienen te beoordelen of hij mijn visie deelt dat verzoekster naar aanleiding de nevenbetrekkingen van mr. Van der Voort Maarschalk de gronden van haar wrakingsverzoek mag aanvullen. Zo ja, dan zal de Hoge Raad de nader aangevoerde gronden ook inhoudelijk beoordelen. Zou de aard van die nader aangevoerde gronden meebrengen dat uw Raad wenst dat ik aanvullend concludeer, dan ben ik daartoe bereid.
4.28
Ik stel voor dat de griffier van de wrakingskamer bij gelegenheid van de toezending van deze conclusie aan verzoekster, een afdruk van de nevenbetrekkingen van mr. Van der Voort Maarschalk meestuurt. Aldus bestaat zekerheid dat er voor verzoekster geen beletsel meer bestaat om daarvan kennis te nemen.
Ten overvloede
4.29
Uit het verzoek tot wraking en uit de dossiers in de hoofdzaken blijkt dat verzoekster herhaaldelijk heeft geklaagd dat aangetekende post van de fiscale griffie van de Hoge Raad haar niet bereikt. Nadat de aangetekend verzonden post door de fiscale griffie onbestelbaar retour is ontvangen, heeft de griffie de berichten voor zover ik kan nagaan steeds ook per gewone post aan verzoekster verzonden. Uit de dossiers begrijp ik dat verzoekster niet aanvoert dat ook de per gewone post aan verzoekster verzonden berichten haar niet bereiken. Ik merk op dat dezelfde kwestie speelt in wrakingszaak 25/03330 (waarin ik vandaag eveneens concludeer) en de hoofdzaken die daarbij horen. De respectieve verzoeksters in beide wrakingszaken staan op hetzelfde adres geregistreerd.
4.3
Deze situatie geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen over de wijze waarop communicatie tussen de fiscale griffie van de Hoge Raad en partijen plaatsvindt.
4.31
In afdeling 8.1.7 Awb is een regeling opgenomen over de verzending van stukken door de bestuursrechter (vaak door de griffier) aan partijen. Uit art. 8:36g Awb volgt dat de verzending van berichten door de griffier geschiedt langs elektronische weg, met uitzondering van de berichtgeving aan een partij als bedoeld in art. 8:36b Awb, die te kennen heeft gegeven berichten op papier te willen ontvangen. Uit art. 8:36a Awb volgt dat uitgangspunt is dat partijen bij de bestuursrechter digitaal procederen. Op grond van art. 8:36b lid 1 Awb geldt de verplichting tot procederen langs elektronische weg niet voor natuurlijke personen. Voor het geval dat een natuurlijke persoon niet langs elektronische weg procedeert, bepaalt art. 8:36b lid 3 Awb dat hij stukken op papier indient en dat de griffier stukken en mededelingen op papier aan deze partij ter beschikking stelt. Wat hierna volgt betreft de situatie waarin een natuurlijk persoon ervoor kiest om niet digitaal te procederen, zoals in dit geval aan de orde.
4.32
Op grond van art. 8:37 lid 1 Awb worden diverse categorieën van berichten vanuit de bestuursrechter door de griffier bij aangetekende brief aan partijen verzonden, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. Het betreft oproepingen, de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, de uitnodiging om te verklaren of van het recht ter zitting te worden gehoord gebruik wordt gemaakt, alsmede de verzending van een afschrift van de uitspraak en van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. Uit art. 8:37 lid 2 Awb volgt dat de verzending van stukken voor het overige geschiedt bij gewone brief, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. Vervolgens bevat art. 8:38 lid 1 Awb een regeling voor het geval dat de griffier een bij aangetekende brief verzonden stuk retour ontvangt, en hem blijkt dat de geadresseerde op de dag van verzending of uiterlijk een week daarna in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het op het stuk vermelde adres. In dat geval verzendt de griffier het stuk zo spoedig mogelijk bij gewone brief. Op grond van art. 29 AWR zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het beroep in cassatie bij de fiscale sector van de Hoge Raad.
4.33
In een gemeenschappelijke bijlage bij twee conclusies in fiscale zaken bij de Hoge Raad uit 2024 heeft advocaat-generaal Wattel uitvoerig stilgestaan bij de verzending van stukken per aangetekende post. [30] Volgens de advocaat-generaal ligt het voor de hand dat de bestuursrechter stukken per aangetekende post verzendt als het niet tijdig reageren op het stuk fatale gevolgen kan hebben voor de uitkomst van de procedure: [31]
‘Het verzenden van een stuk bij aangetekende brief ligt in de rede als het niet tijdig reageren op dat stuk fatale gevolgen kan hebben voor de uitkomst van de procedure. Daarbij kan niet alleen worden gedacht aan de in art. 8:37 Awb opgesomde gevallen, maar ook aan (i) brieven over de mogelijkheid om deel te nemen als partij aan het geding; (ii) de nota griffierecht die een partij wijst op de verplichting tot betaling van griffierecht; (iii) brieven waarin de gelegenheid wordt geboden tot het herstellen van een verzuim, zoals het ontbreken van de motivering van een pro forma beroep en (iv) de oproep om als getuige of deskundige te verschijnen.’
Het verzenden van berichten per aangetekende post kan dan ook – in beginsel – juist worden gezien als een zorgvuldige handelswijze, die – in ieder geval in theorie – eraan kan bijdragen dat zeker wordt gesteld dat een bericht de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt.
4.34
De hierboven geplaatste kanttekening (‘in ieder geval in theorie’) houdt verband met de door advocaat-generaal Wattel geconstateerde en uitgebreid omschreven problemen die zich kunnen voordoen met de verzending van aangetekende post via PostNL. De verzending per aangetekende post blijkt in de praktijk, zacht gezegd, minder betrouwbaar dan waarvan veelal pleegt te worden uitgegaan. Ik verwijs naar de uitvoerige beschouwingen van Wattel op dit punt. [32]
4.35
In de rechtspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad is er enige aandacht geweest voor de problematiek van per aangetekende post verzonden stukken waarvan de geadresseerde stelt dat deze haar niet hebben bereikt. In een arrest uit 2009 klaagde een partij dat zij een door het hof per aangetekende post verzonden nota griffierecht niet had ontvangen. Het hof verwierp deze klacht, omdat het niet aannemelijk achtte dat het bericht niet was ontvangen. De Hoge Raad overwoog dat het op de weg van het hof lag om ter beoordeling van de gegrondheid van de door belanghebbende jegens het hof geuite grief bij TNT Post (tegenwoordig PostNL) navraag te doen of het stuk op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. [33] In een arrest uit 2015 voegde de Hoge Raad hieraan toe met betrekking tot het te verrichten onderzoek: [34]
‘Indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.’
4.36
In een later arrest heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat als uit het hiervoor bedoelde onderzoek wordt geconcludeerd dat PostNL het stuk op het juiste adres heeft uitgereikt of daar een zogenoemd afhaalbericht heeft achtergelaten, dit het vermoeden rechtvaardigt dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden. [35] Een goede procesorde brengt mee dat de rechtbank of het gerechtshof, voor zover dat niet was gebeurd, de belanghebbende desgevraagd kennis laat nemen van de ter beschikking staande gegevens van PostNL. Het ligt vervolgens op de weg van die belanghebbende het aan die gegevens ontleende vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat hij feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de ter beschikking staande gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt die partij erin dat vermoeden te ontzenuwen, dan moet worden aangenomen dat het desbetreffende stuk niet op regelmatige wijze op het adres van die partij is aangeboden. [36]
4.37
Hoewel de conclusie van advocaat-generaal Wattel en de rechtspraak van de fiscale kamer van de Hoge Raad betrekking hebben op de gang van zaken bij de rechtbanken en gerechtshoven, zie ik geen reden waarom de door de Hoge Raad genoemde werkwijze in gevallen waarin een belanghebbende aanvoert dat per aangetekende post verzonden berichten hem niet hebben bereikt, niet evenzeer van toepassing zou zijn op de behandeling van zaken door de Hoge Raad zelf. Als in een fiscale zaak bij de Hoge Raad, waarin niet digitaal wordt geprocedeerd, een belanghebbende aangeeft dat hij de aangetekend verzonden post van de fiscale griffie van de Hoge Raad niet heeft ontvangen, dan ligt dus voor de hand dat de fiscale griffie het door de Hoge Raad omschreven onderzoek uitvoert (hiervoor ‎4.35-‎4.36). Als sprake is van een belanghebbende die in meerdere zaken procedeert of heeft geprocedeerd bij de Hoge Raad, en reeds in een andere zaak ten aanzien van die belanghebbende is onderzocht of er daadwerkelijk een probleem is met de bezorging van aangetekende post, en zo ja, wat dat achtergrond en/of oorzaak van dat probleem is, dan brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde benadering mijns inziens mee dat niet in iedere volgende zaak opnieuw een dergelijk onderzoek verricht zal behoeven te worden. Ik meen dat toelaatbaar is dat de griffier naar de conclusies uit een eerder onderzoek verwijst, tenzij de belanghebbende aanvoert en onderbouwt dat de situatie nadien is veranderd. In deze werkwijze is mijns inziens essentieel dat de griffie de belanghebbende inderdaad wijst op het eerdere onderzoek. Daarmee is de belanghebbende in de gelegenheid om eventueel aan te voeren dat de situatie is gewijzigd en waaruit dat blijkt. Ook blijkt aldus uit ieder afzonderlijk dossier op welke gronden de griffie heeft geconcludeerd dat ervan kan worden uitgegaan dat de desbetreffende stukken op regelmatige wijze zijn aangeboden. Dit dunkt mij wezenlijk, omdat de raadsheren in de desbetreffende zaak immers eindverantwoordelijkheid dragen voor een eerlijk verloop van de procedure (wat in dit verband vooral wil zeggen: met in achtneming van hoor en wederhoor).
4.38
Ik keer terug naar de klachten van verzoekster over de bezorging van aangetekende post door PostNL en de door haar gesuggereerde oplossing (gelijktijdige verzending van het bericht per gewone post). Uit de verschillende dossiers is mij niet gebleken dat de fiscale griffie van de Hoge Raad met deze klachten iets heeft gedaan. Zo blijkt uit de dossiers niet dat de fiscale griffie naar aanleiding van de berichten in deze zaken (of al eerder, naar aanleiding van eerdere zaken waarbij dezelfde verzoekster betrokken was) contact heeft opgenomen met PostNL om de klacht van verzoekster over de bezorging te onderzoeken. In zaak 24/01523 – die ten grondslag ligt aan wrakingszaak 25/03330 – heeft een gerechtssecretaris van de Hoge Raad, optredend als griffier in deze zaak (hierna: de griffier) als volgt gereageerd op de klachten van de verzoekster in die wrakingszaak over PostNL en op het voorstel van verzoekster om berichten gelijktijdig per aangetekende post en per gewone post te verzenden:
‘De werkwijze is dat de Hoge Raad zijn brieven waarin een termijn is gesteld en die (nog) per post moeten worden verzonden, alleen aangetekend per post laat bezorgen. Problemen met de be-zorging van aangetekende post als door u geschetst komen de Hoge Raad niet bekend voor. Daarom wordt geen reden gezien af te wijken van die werkwijze.
In het webportaal van de Hoge Raad is van de bovengenoemde zaak een digitaal dossier be-schikbaar. In dat geval is het voor partijen mogelijk op elk gewenst moment inzage te kunnen nemen in het dossier om te zien welke stukken er zijn klaargezet of gewisseld. Voorts kunnen via dat portaal stukken worden ingediend en is er geen tussenkomst van PostNL meer nodig.’
In de zaken die ten grondslag liggen aan de onderhavige wrakingszaak met zaaknummer 25/03329, is een reactie op de klachten van verzoekster uitgebleven.
4.39
De reactie vanuit de Hoge Raad is mijns inziens niet geheel bevredigend. In de eerste plaats schrijft de griffier dat problemen met de bezorging van aangetekende post de Hoge Raad niet bekend voorkomen. Die formulering doet vermoeden dat de fiscale griffie naar aanleiding van de berichten van verzoekster niet bij PostNL specifiek navraag heeft gedaan over de bezorging van aangetekende post op haar woonadres. Voor zover de fiscale griffie dit inderdaad niet heeft gedaan, en de opmerking van de griffier dus van algemene strekking is, is dit niet in lijn met de uitgebreide conclusie van advocaat-generaal Wattel, die op het moment van het bericht van de griffier al genomen was, en waarin de problemen met de bezorging van aangetekende post door PostNL worden aangekaart. De tweede opmerking van de griffier – dat partijen gebruik kunnen maken van het digitale portaal van de Hoge Raad, en tussenkomst van PostNL dan niet nodig is, overtuigt mijns inziens evenmin. Het is immers voor natuurlijke personen niet verplicht om te gebruik te maken van het digitale portaal, en zo lang die verplichting er niet is en een partij ervoor kiest om van het digitale portaal geen gebruik te maken, behoort de griffie van de Hoge Raad zich mijns inziens niet te onttrekken aan haar verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat door haar verzonden aangetekende post op regelmatige wijze wordt aangeboden.
4.4
Eveneens ten overvloede: de suggestie van verzoekster van gelijktijdige verzending met aangetekende en gewone post, spreekt op het eerste gezicht aan. Mijns inziens staat de wet aan een zodanige werkwijze niet in de weg.
4.41
Bij bestudering van het dossier in hoofdzaak 24/01523 ter voorbereiding op mijn conclusie in zaak 25/03330 bleek mij dat er mogelijk nog een andere kant van het verhaal bestaat. Dit dossier bevat namelijk aanwijzingen dat de problemen met de bezorging van aangetekende post door verzoekster en/of een huisgenoot van verzoekster worden veroorzaakt. In het vonnis van de rechtbank, waartegen het cassatieberoep in die zaak zich richt, overwoog de rechtbank namelijk: [37]
‘Uit informatie van PostNL van 18 maart 2022 kan worden afgeleid dat PostNL er al 4 á 5 jaar last van heeft dat aangetekende post niet op het adres van opposante kan worden bezorgd, omdat opposante weigert de deur te openen voor PostNL en de deur dicht doet indien aangetekende post wordt bezorgd. Het probleem is al meerdere keren besproken op het depot met verschillende managers.’
4.42
Het is voor mij als advocaat-generaal, in het kader van deze wrakingszaak, niet mogelijk om met voldoende zekerheid uit te maken in hoeverre de klachten van verzoekster over PostNL terecht zijn en in hoeverre verzoekster zelf iets te verwijten valt. Dit onderstreept mijns inziens het belang dat de fiscale griffie zich in het vervolg ervoor inzet om – conform mijn voorstel als hierboven bedoeld dan wel op andere wijze – in ieder afzonderlijk dossier op dit punt duidelijkheid te verschaffen.

5.Conclusie

Ik concludeer tot afwijzing van het verzoek tot wraking van mrs. J.A.R. van Eijsden, W.A.P. van Roij en A.E.H. van der Voort Maarschalk, wat betreft de wraking van laatstgenoemde met inachtneming het hetgeen hiervoor ‎4.26-‎4.28 is opgemerkt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rb. Den Haag 12 september 2024, zaaknummer: SGR 23/7254 V (niet gepubliceerd).
2.De wrakingszaak 25/03329 is ter zitting gelijktijdig behandeld met de wrakingszaak 25/03330. Van de zitting zijn afzonderlijke processen-verbaal opgemaakt, maar de inhoud ervan is gelijk. ‘Verzoeksters’ in het proces-verbaal staat behalve voor verzoekster ook voor de verzoekster in de parallelle zaak.
3.HR 17 januari 2025 (civiele kamer), ECLI:NL:HR:2025:87, onder 3.4. Zie ook HR 16 november 1999 (strafkamer), ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, onder 3.5 en HR 2 december 2005 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2005:AU7352, onder 3.3.
4.HR 17 januari 2025 (civiele kamer), ECLI:NL:HR:2025:87, onder 3.5. De Hoge Raad verwijst in voetnoten naar EHRM 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou/Cyprus), punt 118-121, EHRM 15 oktober 2009, nr. 17056/06 (Micallef/Malta), punt 93-99 en EHRM 9 januari 2018, nr. 63246/10 (Nicholas/Cyprus), punt 49-55.
5.EHRM 12 juli 2001 (grote kamer), 44759/98, BNB 2005/222 m.nt. Ch.J. Langereis (Ferrazzini/Italië), onder 25.
6.Stb. 2022, 331.
7.Vergelijk EHRM 26 oktober 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:1026JUD000918680, nr. 9186/80, onder 26 (Cubber/België); EHRM 23 april 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0423JUD002936910, nr. 29369/10, onder 78 (Morice/Frankrijk).
8.Vergelijk EHRM 9 januari 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD006324610, nr. 63246/10, onder 55 (Nicholas/Cyprus).
9.HR 30 januari 2020 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2020:155, JBPr 2020/38 m.nt. A. Hammerstein, onder 3.3; HR 25 september 2018 (strafkamer), ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428 m.nt. T. Kooijmans, onder 3.3; CRvB 14 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3155, onder 3.2; ABRvS 17 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1922, onder 3.
10.Vergelijk P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), 2020/4.8.8.
11.Opnieuw HR 30 januari 2020 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2020:155, JBPr 2020/38 m.nt. A. Hammerstein, onder 3.3. Zie ook HR 29 september 2023 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2023:1289, onder 2.4: de vrees van een partij dat de uitspraak in haar nadeel zal uitvallen, levert geen grond voor wraking op.
12.Zie onder meer HR 22 december 2023 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2023:1801, onder 2.4; HR 1 april 2022 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2022:492, onder 2.6.
13.Zij schrijft dat de rechters niet als ‘open minded’ kunnen worden beschouwd.
14.Zie onder meer HR 18 juli 2025 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2025:1200, onder 2.5; HR 28 maart 2025 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2025:478, onder 2.4.
15.Zie onder meer HR 22 maart 2024 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2024:481, onder 2.4-2.5; HR 22 november 2024 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2024:1717, onder 2.4.
16.HR 22 november 2024 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2024:1717, onder 2.3-2.4.
17.HR 1 april 2022 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2022:492, onder 2.6. Als ik het goed zie betreft dit een wrakingsverzoek van dezelfde verzoekster als in zaak 25/03330, waarin ik vandaag ook concludeer.
18.Uit art. 44a lid 2 Wrra volgt dat niet alle in art. 44 lid 7 Wrra opgesomde gegevens openbaar worden gemaakt.
19.Kamerstukken II, 1994-1995, 24 220, nr. 3, p. 7.
20.Kamerstukken II, 1994-1995, 24 220, nr. 3, p. 22 (onderstreping toegevoegd).
21.Kamerstukken II, 1995-1996, 24 220, nr. 6, p. 2-3 (onderstreping toegevoegd).
22.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 3-4.
23.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 5-6 (onderstreping toegevoegd).
24.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 13.
25.Kamerstukken II, 2004-2005, 29 937, nr. 3, p. 16.
26.Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, januari 2014.
27.EHRM 15 oktober 2009, nr. 17056/06 (Micallef/Malta), punt 99.
28.EHRM 6 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1006JUD005813809, nr. 58138/09, onder 28 (Mikhail Mironov/‌Rusland).
29.Vergelijk HR 7 februari 2025 (vierde kamer), ECLI:NL:HR:2025:183, onder 2.4.
30.De gemeenschappelijke bijlage is te vinden onder ECLI:NL:PHR:2024:355. De bijlage behoort bij de conclusies van 15 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:297 en ECLI:NL:PHR:2024:293.
31.Gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2024:355, onder 2.3.
32.Gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2024:355, onder 3.
33.HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9194, onder 3.2; HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775, onder 2.2.2.
34.HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775, onder 2.3, onder verwijzing naar ABRvS 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1458.
35.HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, onder 2.3.2.
36.HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, onder 2.3.3-2.3.4. Zie ook HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:343, onder 2.3 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, onder 2.4.4.
37.Rb. Den Haag 18 januari 2024, SGR 22/7360 V (niet gepubliceerd), onder 5.