Conclusie
1.Inleiding
2020. De in andere zaken in dit cluster gestelde discriminatie van enig-eigenaren in
2019doordat tijdelijk niet geheven kon worden van mede-eigenaren als gevolg van HR BNB 2018/144, lijkt mij voldoende besproken in de conclusie in de bij u aanhangige zaak met nr. 23/03524. [1] Deze conclusie gaat daarom alleen in op het geschilpunt
2020, dat zich toespitst op de vragen (i) of de terugwerkende kracht van de reparatie na HR BNB 2018/144 het eigendomsgrondrecht van
mede-eigenaren schond en zo ja, (ii) of
enig-eigenaren daardoor (ook) in 2020 gediscrimi-neerd werden doordat dan ook in 2020 niet geheven kon worden van mede-eigenaren.
enig-eigenaar van 8.296 sociale huurwoningen en
mede-eigenaar van 25 dergelijke woningen. Zij betoogt dat de verhuurderheffing 2020:
enig-eigenaren – ook in 2020 voortduurde, en
mede-eigendomsrecht
rechtstreeksschond door de ontoelaatbare terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw.
enig-eigenaar op het eigendomsrecht van
mede-eigenaren, nu zij als
enig-eigenaar niet getroffen wordt door enige terugwerkende kracht van enige eigendomsaantasting. Haar cassatiemiddel strandt dan voor zover het haar woningen in enig-eigendom betreft. Dan resteert haar beroep als
mede-eigenaar op het eigendoms-recht in verband met de terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw ten laste van mede-eigenaren.
enigeigenaar schendt, dat betoog ongegrond is omdat art. 1.6a Wmw niet ingrijpt in haar enig-eigendom. Van enig-eigenaren wordt immers geen
possessionaangetast, zodat men bij hen niet toekomt aan de vragen naar
lawfulness,
legitimate aimen
fair balance. Voor zover zij als
mede-eigenaar betoogt dat (de terugwerkende kracht van) art. 1.6a Wmw het eigendomsgrondrecht van
mede-eigenarenschendt, volgt uit HR
BNB2016/163 dat moet worden onderzocht of die bepaling gerechtvaardigde verwachtingen van mede-eigenaren heeft aangetast. Ik meen van niet. Uit de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad volgt dat de reparatie-aankondiging bij brief en persbericht van de regering van 20 december 2019 het voor mede-eigenaren tijdig duidelijk maakte dat zij per peildatum 1 januari 2020 naar rato van de WOZ-waarde van hun mede-eigendom in de heffing betrokken zouden worden. Dat de regering in oktober 2019 nog van een latere ingangsdatum uitging, lijkt mij niet relevant. Mogelijk vertrouwen op het nog een jaar voortduren van de privilegiëring van mede-eigenaren als gevolg van HR BNB 2018/144 werd immers weggenomen door de gedetailleerde en gemotiveerde andersluidende aankondiging van vóór de datum van terugwerkende inwerkingtreding. Het lag volstrekt in de rede en de verwachting dat de niet uit enige wetgeverlijke bedoeling, maar alleen uit dat arrest voortvloeiende privilegiëring bij mede-eigenaren beëindigd zou worden.
enig-eigenaar met betrekking tot de reparatie van de gevolgen van HR
BNB2018/144 lijken mij niet relevant omdat
enig-eigenaren geen rechtens relevante verwachtingen kunnen hebben ter zake van (mogelijk) nog een jaar doelmatigheidsuitstel van de beëindiging van onbedoelde privilegiëring van anderen (mede-eigenaren). Het eigendomsgrondrecht is niet bedoeld om personen wier eigendom niet wordt aangetast gelegenheid te bieden om een ongerechtvaardigde privilegiëring van anderen zo lang mogelijk te laten voortduren om vervolgens via het discriminatievebod die ongerechtvaardigde privilegiëring ook voor zichzelf op te eisen. Het Hof heeft mijns inziens dus terecht de positie van
enig-eigenaren niet betrokken in zijn beoordeling van de mogelijke schending van het eigendomsgrondrecht van
mede-eigenaren.
Building Societiesen uit HR
BNB2016/163 (crisisheffing). Art. 1.6a Wmw repareerde een onbedoeld wetsgebrek dat door HR
BNB2018/144 aan het licht was gekomen. Die reparatie strekte ertoe te voorkomen dat een kleine groep heffingsplichtigen (nog langer) ongerechtvaardigd zou profiteren van een
windfall benefitals gevolg van een technisch wetsgebrek en om het risico uit te sluiten dat mogelijk een veel grotere groep heffingsplichtigen (enig-eigenaren, dus alle heffingsplichtigen) ongerechtvaardigd zou kunnen meeliften naar onverdiende vrijwaring van door de wetgever steeds duidelijk wél bedoelde en gewenste heffing. Hoogstens rijst de vraag of het wetgeverlijke dralen na HR
BNB2018/144 (8 juni 2018) tot aan de wetsaankondiging (20 december 2019) kon meebrengen dat mede-eigenaren geen of minder rekening hoefden houden met reparatie per peildatum 1 januari 2020. Ik meen van niet. Voor zover de mededeling van de regering in oktober 2019 dat reparatie pas voorzien werd per peildatum 1 januari 2021 rechtens relevant vertrouwen kon wekken op nog een jaar privilegiëring, werd dat vertrouwen beëindigd met de gedetailleerd en gemotiveerd andersluidende aankondiging van 20 december 2019. Uit EHRM
Building Societiesvolgt dat het eigendomsgrondrecht er niet is om ongerechtvaardigde privilegiëring te faciliteren. Het weliswaar kleine maar bij realisering ernstige risico van meeliften door alle
enig-eigenaren in 2020 bleek pas tegen het einde van de bezwaartermijn (medio november 2019) tegen de voldoening 2019 per uiterlijk 30 september 2019. Dat de wetgever de reparatie geen prioriteit gaf tot dat moment van risicobesef omdat het budgettaire belang bij reparatie tot dat moment slechts circa € 1 miljoen per jaar leek te kunnen bedragen, lijkt mij niet van elke redelijke grond ontbloot.
specific and compelling reasonsvoor de terugwerkende kracht zoals bedoeld in onder meer EHRM
Plaisier BV a.o.niet vereist. Ik meen daarom dat belanghebbendes cassatieberoep strandt.
mede-eigenaren ongerechtvaardigd schond, én dat het Hof niet van ambtswege art. 8:69a Awb hoefde toe te passen ter zake van
enig-eigenaren, ga ik in op de vraag of daardoor enig-eigenaren in 2020 gediscrimineerd worden ten opzichte van mede-eigenaren en of het privilege van mede-eigenaren dan in 2020 uitgebreid moet worden naar enig-eigenaren en daarmee naar alle verhuurderheffingsplichtigen. Dat lijkt mij niet het geval. Weliswaar worden mede-eigenaren dan nóg een jaar geprivilegieerd, maar daaraan lag geen bevoordelingsbedoeling van de wetgever ten grondslag. De (mede)wetgever wilde het onbedoelde en ongewenste privilege juist ongedaan maken. Als de wetgever ten aanzien van mede-eigenaren weliswaar (net) te lang getreuzeld zou hebben met (de aankondiging van) de reparatie, dan is dat niet gebaseerd op enige begunstigingsbedoeling van de Legislatieve of begunstigend beleid van de Executieve, maar op een inschattingsfout van het mogelijke budgettaire risico. Het voortduren van het privilege voor mede-eigenaren zou opnieuw
nietuit de wet voortvloeien, maar uit een – thans nog toekomstig – arrest waarin u de terugwerkende kracht jegens mede-eigenaren voor 2020 buiten toepassing zou laten.
enig-eigenaren vaststellen, maar alleen jegens
mede-eigenaren, net zoals HR
BNB2018/144 alleen een discriminerend onderscheid
tussen mede-eigenaren constateerde. Dat toekomstige arrest zal geen discriminerend onderscheid in de (reparatie)wet vaststellen, zoals HR
BNB2018/144 nog wel deed tussen mede-eigenaren, nu de wetgever met de terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw juist, omgekeerd, een ongerechtvaardigd onderscheid
ongedaanwilde maken. Er bestaat dan mijns inziens vanuit rechtvaardigheidsoogpunt of het perspectief van beginselen van behoorlijke wetgeving geen grond om een veel grotere groep (in wezen alle)
andereheffingsplichtigen – ten aanzien van wie zich noch het te repareren wetsdefect, noch de terugwerkende kracht van de reparatie voordeed – ongerechtvaardigd mee te laten liften. Het lijkt mij niet aan de rechter om de hele verhuurderheffing 2020 af te schaffen (budgettaire derving: circa € 1,8 miljard), alleen maar omdat de wetgever nèt iets te laat zou zijn geweest met (de aankondiging van) een wetswijziging ten aanzien van een op het totaal zeer kleine groep mede-eigenaren waarvan hij dacht dat het budgettaire belang slechts € 1 miljoen kon belopen.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De achtergrond van de procedure(s)
BNB2018/144 [2] ) en
mede-eigenaar van sociale huurwoningen (naast
enigeigenaar van andere sociale huurwoningen) bovendien dat ook ter zake van die mede-eigendom haar eigendomsrecht in 2020
rechtstreeksis geschonden door de ontoelaatbare terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw.
enig-eigenaar van 8.296 sociale huurwoningen en
mede-eigenaar van 25 dergelijke woningen. Zij heeft voor 2020 € 7.813.345 aan verhuurderheffing op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft die voldoening in verband met een heffingsvermindering ambtshalve verminderd naar € 7.793.345, maar heeft naar aanleiding van een gecorrigeerde aangifte € 28.925 nageheven, kennelijk ter zake van de woningen in mede-eigendom. [4] De genoemde € 7.793.345 ziet op belanghebbendes woningen in enige eigendom. De Inspecteur heeft haar bezwaar tegen de heffing ongegrond verklaard.
BNB2018/144 onrechtmatig verklaarde). Zij overwoog daartoe als volgt:
Terugwerkende kracht reparatiewetgeving
BNB2018/144; PJW] ziet uitsluitend op artikel 1.3 van de Wet en dus op de situatie van mede-eigendom. Nu de hier in geding zijnde voldoening van verhuurderheffing door eiseres alleen betrekking heeft op onroerende zaken die eiseres in vol eigendom heeft, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ongelijke behandeling een direct uitvloeisel is van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 (BNB 2018/144; PJW]. Dat maakt dat geen sprake is van de vermeende (ongeoorloofde) onevenredige behandeling. Dat de ongelijke behandeling verder gaat dan die voortvloeit uit dit arrest heeft eiseres niet concreet aangevoerd en of inzichtelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken.
legitimate expectations, noch de
fair balancetussen algemeen en individueel belang schond. Hij achtte mede-eigenaren daarom in 2020 niet ontheven van de verhuurderheffingsplicht. Van discriminatie van enig-eigenaren ten opzichte van mede-eigenaren is dan geen sprake. Het Hof overwoog als volgt:
BNB2018/144; PJW]. Daarbij geldt dat de verhuurderheffing die belanghebbende vanwege de terugwerkende kracht van de reparatiewet over de huurwoningen in mede-eigendom verschuldigd is geworden (…) relatief beperkt is.
NLF2024/2454) vindt ’s Hofs
fair balance-toets eenzijdig:
3.Het geding in cassatie
één cassatiemiddelvoor: het Hof heeft ten onrechte de terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw toelaatbaar geacht. Bij de toetsing van
legitimate expectationsin het kader van de
fair balance-toets heeft het Hof alleen belanghebbendes mede-eigenaarschap bezien en is hij ten onrechte voorbijgegaan aan de indirecte schending van haar enig-eigenaarschap in geval de terugwerkende kracht ontoelaatbaar is, zoals zij stelt; is die ontoelaatbaar, dan wordt zij immers als
enig-eigenaar ook in 2020 nog steeds gediscrimineerd ten opzichte van mede-eigenaren. Het Hof heeft verder ten onrechte niet de vraag beantwoord of op regelniveau een
fair balancetussen algemeen en individueel belang in acht is genomen. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, was de verhuurderheffing 2020 onvoldoende voorzienbaar op het heffingsmoment (1 januari 2020) omdat de staatssecretaris van Financiën op 22 oktober 2019 nog had meegedeeld dat de reparatiewetgeving niet vóór 2021 verwacht kon worden. [9] ’s Hofs oordeel is ook onjuist omdat terugwerkende kracht weliswaar geoorloofd kan zijn in bijzondere gevallen, zoals de noodzaak om misbruik effectief te bestrijden of ernstige tekortkomingen in een wet te repareren, maar zulke omstandigheden zijn niet vastgesteld. [10] Een budgettaire reden voor terugwerkende kracht kan slechts worden aanvaard in uitzonderlijke economische en financiële omstandigheden die ernstige begrotingsproblematiek veroorzaken, [11] maar het Hof heeft ook daaromtrent niets vastgesteld, aldus de belanghebbende.
verweerdat het Hof het juiste rechtskader heeft gebruikt en dat aan de eis van
lawfulness, met name die van voorzienbaarheid, is voldaan door de brief van 20 december 2019 die de inhoud van de reparatie aangaf en de terugwerkende kracht aankondigde. Daaraan doet niet af dat de regering op 22 oktober 2019, toen de noodzaak tot spoedreparatie nog niet duidelijk was, nog uitging van inwerkingtreding een jaar later. De terugwerkende reparatie is volgens de Staatssecretaris ook proportioneel omdat zij een niet door de wetgever beoogd fiscaal privilege voor mede-eigenaren beëindigde dat was ontstaan na HR
BNB2018/144. De terugwerkende reparatie bevestigde de oorspronkelijke intentie van de wetgever en voorkwam dat belastingplichtigen profijt zouden trekken van een lacune in de wet. [12] Anders dan de belanghebbende stelt, heeft het Hof de reparatiewet wel degelijk ook op regelniveau getoetst aan het eigendomsrecht. Zelfs als de terugwerkende kracht het eigendomsrecht van mede-eigenaren zou schenden, worden enig-eigenaren in 2020 niet gediscrimineerd omdat zij rechtens noch feitelijk vergelijkbaar zijn met mede-eigenaren en, voor zover zij dat wel zouden zijn, er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid. [13]
repliceertdat het de wetgever meteen na HR
BNB2018/144 duidelijk had kunnen zijn dat een nieuwe ongelijkheid (tussen enig- en mede-eigenaren) ontstond en dat het hem kan worden aangerekend dat rechtsherstel pas in 2020 plaatsvond. Een gemiddeld wetgevingstraject beslaat weliswaar 19 maanden gerekend vanaf de adviesaanvraag bij de Raad van State tot publicatie in het Staatsblad, maar in dit geval heeft het al ruim 21 maanden geduurd (vanaf 8 juni 2018) voordat een reparatiewetsvoorstel werd ingediend (9 maart 2020). De belanghebbende stelt verder dat de inspecteur over een eventuele teruggaaf van verhuurderheffing van rechtswege wettelijke rente zou moeten vergoeden op grond van Afdeling 4.4.2 Awb. De situatie van belanghebbende valt onder art. 4:99 jo. 4:102(2) Awb. De uitzondering in art. 4:103 Awb is niet van toepassing omdat de verhuurderheffing niet onder de belastingrenteregeling in art. 30h AWR valt.
4.De Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw; tekst 2020)
BNB2018/144 had u (de voorganger van) die bepaling (art. 3 Wet verhuurderheffing; Wvh) onverenigbaar met het discriminatieverbod verklaard omdat die bepaling willekeurig één mede-eigenaar belastte zonder enige regresregeling. Dat onrechtmatige art. 1.3 Wmw/art. 3 Wvh luidde als volgt:
5.De parlementaire geschiedenis van de reparatiewet
BNB2018/144 moest herstellen, verwijs ik naar de conclusie in de bij u aanhangige zaak 23/03524, [17] met name onderdeel 6. Ik volsta hier met een samenvatting.
V-N2024/28.19 merkte in haar aantekening bij die conclusie nog het volgende op:
6.Relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb en de correctie Langemeijer
BNB2024/105. [35]
kantoetsing van het bestreden besluit aan een geschreven of ongeschreven rechtsregel achterwege laten – het gevaar van rechtsongelijkheid meebrengen, en daarmee het risico van extra hoger beroepen over de vraag of de bestuursrechter artikel 8:69a redelijkerwijs had mogen of juist moeten toepassen.”
het Hofart. 8:69a Awb al dan niet van ambtswege had moeten toepassen en als hij het terecht heeft toegepast, of hij dat correct heeft gedaan.
wienseigendomsgrondrecht er door zou zijn geschonden. Voor zover zij betoogt dat het eigendomsgrondrecht van mede-eigenaren is geschonden, meen ik dat zij daar als enig-eigenaar geen beroep op kon doen omdat art. 8:69a Awb daaraan in de weg stond: de beweerdelijk geschonden norm (het verbod op ongerechtvaardigd terugwerkende kracht) strekt duidelijk niet tot bescherming van het eigendomsrecht van enig-eigenaren, die immers evident geen ‘victim’ zijn van enige terugwerkende kracht. Als
enig-eigenaar beroept de belanghebbende zich alleen op het discriminatieverbod en
hooptzij juist op een ontoelaatbare schending van de grondrechten van mede-eigenaren, want alleen dan kan zij – al dan niet met vrucht - stellen dat enig-eigenaren gediscrimineerd worden ten opzichte van mede-eigenaren.
enig-eigenaar opgeworpen bezwaren tegen de terugwerkende kracht op grond van art. 8:69a Awb van ambtswege had moeten verwerpen. Haar betoog dat haar eigendomsgrondrecht als
enig-eigenaar is geschonden, behandel ik in 10.4 hieronder.
Blaloweg-uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zich afgevraagd of ook het bestuursrechtelijke relativiteitsvereiste in art. 8:69a Awb aldus gecorrigeerd zou moeten worden. [41] Het bestemmingsplan van de gemeente Zwolle, dat een vestiging van bouwmarkt Hornbach mogelijk maakte, werd bestreden door onder meer concurrent Praxis, die een vestiging op 5 km afstand had. Praxis betoogde primair dat het bestemmingsplan was vastgesteld in strijd met normen van externe veiligheid, milieu, woon- en leefklimaat, parkeren en financiële uitvoerbaarheid. Volgens de Afdeling strekte geen van die normen tot bescherming van de (concurrentie)belangen van Praxis (r.o. 11, 12.3, 13.1, 14.1 en 15.2), zodat art. 8:69a Awb diens beroep daarop in beginsel belemmerde. Praxis betoogde subsidiair dat een Langemeijer-achtige correctie toegepast moest worden omdat schending van al die normen ook schending van materiële beginselen van behoorlijk bestuur inhield die evident wél strekten tot bescherming van haar belangen. Volgens Praxis werd het vertrouwensbeginsel geschonden omdat zij erop mocht vertrouwen dat het bevoegde gezag in elke bestemmingsplanprocedure de geldende normen respecteert, werd het gelijkheidsbeginsel geschonden doordat Hornbach oneerlijk bevoordeeld zou worden als niet dezelfde strenge externe veiligheidseisen ook aan Hornbach zouden worden gesteld. In lijn met de conclusie van mijn ambtgenoot staatsraad-A.-G. Widdershoven [42] aanvaardde de Afdeling een correctie op art. 8:69a Awb, maar paste zij die in casu niet toe omdat de vertrouwens- en gelijkheidsbeginselen niet waren geschonden:
enig-eigenaar. Voor haar positie als
mede-eigenaar spelen art. 8:69a Awb en het discriminatieverbod geen rol, maar moet getoetst worden of de terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw haar (mede-)eigendomsrecht schendt.
7.Temporeel terugwerkende belastingwetgeving in de rechtspraak van het EHRM
lawfulis, (ii) een
legitimate aimdient en (iii) een
fair balanceslaat tussen het algemeen belang bij die heffing en de fundamentele rechten van de heffingsplichtige(n).
fair balance-toets omdat in een wettelijke basis doorgaans voorzien is en belastingheffing in beginsel steeds het algemene belang, nl. de algemene middelen dient. Het gaat dus meestal om de verhouding tussen het belang bij (de redenen voor) de terugwerkende kracht en de mate van aantasting van verwachtingen van de belastingplichtige(n). U zie het overzicht van de relevante EHRM-rechtspraak in onderdeel 8 van de conclusie van 18 juni 2015 [45] voor het crisisheffingsarrest HR
BNB2016/163 [46] (zie 8.2 hieronder). In de zaak
M.A. a.o. v. Finland [47] omschreef het EHRM deze toets als volgt:
wide margin of appreciationen toetst de rechter slechts marginaal, nl. of diens keuze
devoid of reasonable foundationis. [48] Ik licht twee EHRM-arresten uit die mij in casu het meest relevant lijken.
Building Societies [49] lag ten grondslag dat het Britse
House of Lordsop 25 oktober 1990 op technische gronden bepaalde
tax regulationsongeldig had verklaard in een procedure aangespannen door de woningbouwvereniging
Woolwich. Naar aanleiding van diens succes startten ook andere
building societiesprocedures tot teruggave van de belasting betaald op basis van die ongeldige
regulations, waaronder de
Leeds Building Societyop 15 maart 1991 en de
National & Provincialop 17 maart 1991. Op 19 maart 1991 kondigde de
Chancellor of the Exchequeraan de
regulationsmet terugwerkende kracht te zullen repareren, waardoor de beoogde teruggave verhinderd zou worden. Een concept-persbericht “was circulated as early as 7 March 1991 for the approval of the Chancellor” (r.o. 30). Het EHRM achtte de terugwerkende reparatie niet in strijd met het eigendomsgrondrecht omdat de reparatie ertoe strekte te voorkomen dat de
building societieseen ongerechtvaardigd
windfall benefitzouden behalen als gevolg van een onbedoeld en ongewenst tijdelijk technisch defect in de
regulations, terwijl de heffingsbedoelingen van de wetgever (het parlement) hen volstrekt duidelijk moesten zijn geweest:
Plaisier, over de materieel terugwerkende kracht van de crisisheffing 2013. Ik bespreek dat arrest hieronder in 8.5 omdat het samenhangt met uw hieronder in 8.2 te bespreken arrest HR
BNB2016/163 over diezelfde terugwerkende crisisheffing.
8.Terugwerkende kracht van belastingwetgeving in nationale rechtspraak
BNB2016/163 betrof art. 32bd (oud) Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), dat per 1 januari 2013 werkgevers een pseudo-eindheffing oplegde voor zover zij in 2012 werknemers in dienst hadden die in dat jaar loon boven € 150.000 hadden genoten. De heffing kon niet verhaald worden op de werknemers. Drie werkgevers uit één concern betoogden dat art. 1 Protocol I EVRM was geschonden doordat de crisisheffing, die pas op 25 mei 2012 was aangekondigd en pas op 1 januari 2013 in werking trad, werd geheven over loon genoten in heel 2012. U beoordeelde in het kader van de
fair balanceof deze materieel terugwerkende kracht de gerechtvaardigde verwachtingen van de werkgevers schond (r.o. 2.4.3-2.4.8) en omdat het antwoord bevestigend luidde, of er specifieke en dwingende redenen waren voor die aantasting (r.o. 2.4.9-2.4.13). De gerechtvaardigde verwachtingen van de werkgevers waren volgens u slechts aangetast voor zover de als grondslag gebruikte lonen in 2012 waren genoten vóór de datum van de aankondiging van de heffing (25 mei 2012) (r.o. 2.4.5). Kennelijk achtte u ná die datum verwachtingen ontleend aan de bestaande nog niet gewijzigde wetgeving niet meer gerechtvaardigd. Vervolgens toetste u of die aantasting gerechtvaardigd was:
windfall benefitdoor een technisch wetsgebrek. Dient de retro-activiteit niet een dergelijke reparatie (en ook niet de bestrijding van misbruik), dan is de getroffen
balancein beginsel niet
fair, tenzij er
specific and compelling reasonszijn voor terugwerkende heffing.
BNB2016/163 dat een budgettaire reden voor terugwerkende heffing alleen kan worden aanvaard in uitzonderlijke economische omstandigheden zoals ernstige begrotingsproblematiek. Ik leid uit dat arrest slechts af dat ernstige begrotingsproblemen een specifieke en dwingende reden kunnen zijn voor een deels onvoorzienbaar terugwerkende crisisheffing, maar niet dat andere specifieke en dwingende redenen niet bestaanbaar zouden zijn. Deze stelling heeft overigens geen belang als de geschonden verwachtingen niet gerechtvaardigd waren. Nu de verhuurderheffing 2020 voor mede-eigenaren niet terugwerkte voorbij de datum van haar aankondiging (20 december 2019) én diende om het risico van feitelijke afschaffing van de heffing tegen de wens van het parlement in af te wenden, rijst de vraag of belanghebbendes verwachting dat de – door iedereen verwachte – reparatie pas een jaar later zou ingaan, wel gerechtvaardigd was. Daarop ga ik in onderdeel 10B hieronder in.
P. Plaisier BV en anderen. [53] Ook het EHRM meende dat de crisisheffing de vereiste
fair balancerespecteerde. Hij verklaarde de beroepen van de drie betrokken werkgevers
manifestly ill-founded(r.o. 98). Over de terugwerkende kracht van de crisisheffing 2013 overwoog hij als volgt:
National & Provincial Building Society, Leeds Permanent Building Society and Yorkshire Building Society, cited above, § 81, the Court found that the retrospective enactment of legislation designed to deny private entities a windfall resulting from a changeover to a new tax regime beset with inadvertent defects did not constitute a violation. In
M.A. and 34 Others(dec.), cited above, the Court accepted as legitimate retrospective legislation aimed at pre-empting the unintended application of a more favourable tax rate to gains resulting from the exercise of stock options acquired under employers’ stock options incentive programmes before the due date originally set. In
Huitson v. the United Kingdom(dec.), no. 50131/12, §§ 28-31, 13 January 2015, the Court held that the United Kingdom was entitled to legislate retroactively in order to prevent the applicant from misusing the double taxation treaty between it and the Isle of Man in such a way as to reduce his effective income tax rate to a very low percentage, cutting his expenses and securing for him an unfair advantage over commercial competitors. The case of Di Belmonte v. Italy (No. 2)(dec.), no. 72665/01, 3 June 2004 differs from the other cases mentioned in that the retrospectivity of the tax legislation in issue was deemed not disproportionate not because of the aim pursued by the measure, but because of the brevity of the time that had passed between the taxable event – the fact of a judgment awarding the applicant payment of compensation for expropriated property becoming final – and the entry into force of the legislation in issue (twenty days) and also because of the relatively limited financial impact of the tax in issue (20% of the value of the property).
Koufaki and Adedy(see paragraph 75 above) and the “haircut” complained of in Mamatas and Others (see
Pressos Compania Naviera S.A. and Othersand
Joubertjudgments, relied on by the applicant companies, are inapposite in that they concern legislative intervention in pending judicial proceedings not retroactive tax legislation.
N.K.M. v. Hungary, Gáll and R.Sz. v. Hungary, all cited above, in which Article 1 of Protocol No. 1 was found to have been violated because the retrospective imposition of a tax ostensibly introduced in pursuit of social justice deprived the applicants of the greater part of a severance allowance that constituted a statutorily guaranteed, acquired right serving the special social interest of reintegration into the labour market (see
N.K.M. v. Hungary, § 75;
Gáll, § 74; and
R.Sz. v. Hungary, § 61).
BNB2018/66, punten 10-11, merkt Pauwels op dat het EHRM geen expliciete aandacht besteedt aan de aantasting van verwachtingen van werkgevers, maar dat hij vermoedelijk in navolging van uw arrest wel is uitgegaan van een inbreuk op gerechtvaardigde verwachtingen voor zover de heffing terugwerkte voorbij de datum van aankondiging ervan. De vraag of steeds
specific and compelling reasonsvereist zijn voor terugwerkende belastingheffing, dus ook als geen gerechtvaardigde verwachtingen worden aangetast, beantwoordt Pauwels ontkennend (punt 15(iv)); dat kan volgens hem niet uit deze zaak worden afgeleid en ook in eerdere zaken werden geen
specific and compelling reasonsgeëist, zoals in de zaak
Arnaud, [54] waarin het EHRM zich concentreerde op de voorzienbaarheid van de (terugwerking van de) heffing en nauwelijks aandacht besteedde aan de redenen voor die terugwerking.
9.Rechtspraak van feitenrechters
fair balance-toets als volgt:
10.Beoordeling van het cassatieberoep
Van ambtswege: het relativiteitsvereiste
enig-eigenaar op het eigendomsrecht van
mede-eigenaren, nu zij als
enig-eigenaar niet getroffen wordt door enige terugwerkende kracht van enige eigendomsaantasting. Ook een Langemeijer-achtige correctie op art. 8:69a Awb zou haar mijns inziens niet baten nu weliswaar de vaststelling van een schending van het eigendomsrecht van mede-eigenaren zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat het discriminatieverbod – dat wél strekt tot bescherming van belanghebbendes
enig-eigenaarsbelang – jegens haar is geschonden, maar mijns inziens kan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel hoe dan ook niet slagen (zie onderdeel C hieronder).
enig-eigenaar op het eigendomsrecht van
mede-eigenaren op grond van art. 8:69a Awb moeten afwijzen. Haar cassatiemiddel strandt dan ter zake van haar woningen in enig-eigendom.
mede-eigenaar op het eigendomsrecht tegen terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw ten laste van
mede-eigenaren. De vraag of die retro-activiteit het eigendomsrecht van mede-eigenaren schendt, is ook van belang voor enig-eigenaren indien u meent dat het Hof niet van ambtswege art. 8:69a Awb moest toepassen ter zake van enig-eigenaren.
De terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw
enigeigenaar schendt, dat ongegrond is omdat art. 1.6a Wmw niet ingrijpt in haar enige-eigendom. Van enig-eigenaren wordt door die terugwerkende kracht immers geen
possessionaangetast, zodat men bij hen niet toekomt aan de vragen naar
lawfulness,
legitimate aimen
fair balance.
mede-eigenaar betoogt dat (de terugwerkende kracht van) art. 1.6a Wmw het eigendomsgrondrecht van
mede-eigenaren schendt, volgt uit HR
BNB2016/163 (zie 8.2 hierboven) dat moet worden onderzocht of die bepaling gerechtvaardigde verwachtingen van mede-eigenaren heeft aangetast. Ik meen van niet. Op basis van de boven geciteerde rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad meen ik met het Hof dat de brief en het persbericht van 20 december 2019 (zie 5.2 hierboven) voor mede-eigenaren duidelijk maakte dat zij per peildatum 1 januari 2020 naar rato van de WOZ-waarde van hun mede-eigendom in de heffing betrokken zouden worden. Dat de regering in oktober 2019 nog van een latere ingangsdatum uitging (zie 5.2 hierboven), lijkt mij niet relevant. Mogelijk vertrouwen op voortduren van de privilegiëring van mede-eigenaren, gebaseerd op die eerdere mededeling, werd immers weggenomen door de gedetailleerde en gemotiveerde andersluidende brief en persbericht van 20 december 2019. Die aankondiging moge laat en voor mede-eigenaren een
bummerzijn geweest; in strijd met het eigendomsrecht was zij niet. Zij beëindigde juist een onbedoelde, willekeurige en ongerechtvaardigde fiscale privilegiëring van mede-eigenaren. Het lag volstrekt in de rede en de verwachting dat die niet uit enige wetgeverlijke bedoeling, maar uit HR
BNB2018/144 voortvloeiende privilegiëring van mede-eigenaren beëindigd zou worden.
enig-eigenaar ter zake van de reparatie van de gevolgen van HR
BNB2018/144 niet relevant zijn. Enig-eigenaren kunnen mijns inziens geen rechtens relevante verwachtingen hebben ter zake van (mogelijk) een jaar doelmatigheidsuitstel van de beëindiging van privilegiëring van anderen (mede-eigenaren). Het eigendomsgrondrecht is niet bedoeld om personen wier eigendom niet wordt aangetast gelegenheid te bieden om een ongerechtvaardigde privilegiëring van anderen zo lang mogelijk te laten voortduren om vervolgens via het discriminatieverbod die ongerechtvaardigde privilegiëring ook voor zichzelf op te eisen. Het Hof heeft mijns inziens daarom terecht de positie van enig-eigenaren niet betrokken in zijn beoordeling van mogelijke schending van het eigendomsgrondrecht van
mede-eigenaren.
Building Societiesen uit uw in 8.2 hierboven geciteerde arrest HR
BNB2016/163 (r.o. 2.4.6). Art. 1.6a Wmw is immers een reparatie van een onbedoeld heffingslek als gevolg van een wetsgebrek dat door uw arrest HR
BNB2018/144 aan het licht trad. Die reparatie strekte ertoe te voorkomen dat een relatief zeer kleine groep heffingsplichtigen (nog langer) ongerechtvaardigd zou profiteren van een
windfall benefitals gevolg van een technisch wetsgebrek (aansluiting bij de WOZ-beschikkingsadressaat) en daarnaast om het risico uit te sluiten dat mogelijk een veel grotere groep heffingsplichtigen (enig-eigenaren en daarmee in wezen alle heffingsplichtigen) ongerechtvaardigd zou kunnen meeliften naar onverdiende vrijwaring van door de wetgever onmiskenbaar wél bedoelde en gewenste heffing. Het was en bleef steeds duidelijk dat de wetgever bedoelde zowel enig- als mede-eigenaren voor de WOZ-waarde van hun (mede-)eigendom in de verhuurderheffing te betrekken.
BNB2018/144 (8 juni 2018) tot aan de wetsaankondiging (20 december 2019) kon meebrengen dat mede-eigenaren geen of minder rekening hoefden te houden met reparatie per peildatum 1 januari 2020. Pauwels [59] merkte in algemene zin over de duur van wetsreparaties op:
Building Societiesvolgt dat het eigendomsgrondrecht er niet is om ongerechtvaardigde privilegiëring te faciliteren. Het weliswaar kleine maar bij realisering ernstige risico van meeliften door
enig-eigenaren in 2020 bleek pas tegen het einde van de bezwaartermijn (medio november 2019) tegen de voldoening over 2019 uiterlijk 30 september 2019 (zie 5.2 en 5.6 hierboven). Dat de wetgever de reparatie geen prioriteit gaf tot dat moment van risicobesef omdat het budgettaire belang bij reparatie tot dat moment slechts circa € 1 miljoen per jaar kon bedragen, lijkt mij niet van elke redelijke grond ontbloot. Zie onderdeel 8.6 van de conclusie in de bij u aanhangige zaak 23/03524. Het aanvankelijke onder op de stapel leggen van deze reparatie rechtvaardigt mijns inziens geen voortzetting van ongerechtvaardigde privilegiëring in 2020 die vanaf 20 december 2019 niet meer verwacht kon worden.
specific and compelling reasonsvoor de terugwerkende kracht zoals bedoeld in onder meer EHRM
Plaisier BV a.o.(zie 8.5 hierboven) niet vereist.
Meer subsidiair: het gelijkheidsbeginsel
nietuit de wet voortvloeien, maar uit een – thans nog toekomstig – arrest waarin u (in deze subsidiaire benadering) de terugwerkende kracht jegens mede-eigenaren voor 2020 buiten toepassing zou laten. Dat hypothetische toekomstige arrest stelt bovendien geen onrechtmatigheid jegens
enig-eigenaren vast, maar alleen jegens
mede-eigenaren, net zoals HR
BNB2018/144 alleen een discriminerend onderscheid
tussen mede-eigenaren constateerde. Dat toekomstige arrest zal ook geen discriminerend onderscheid in de (reparatie)wet vaststellen, zoals HR BNB 2018/144 nog wel deed tussen mede-eigenaren. Integendeel: de wetgever wilde met de terugwerkende kracht van art. 1.6a Wmw juist, omgekeerd, een ongerechtvaardigd onderscheid
ongedaanmaken.
andereheffingsplichtigen – ten aanzien van wie zich noch het te repareren wetsdefect, noch de terugwerkende kracht van de reparatie voordeed – ongerechtvaardigd mee te laten profiteren. Een ongerechtvaardigd privilege moet niet beëindigd worden door het naar alle heffingsplichtigen uit te breiden – wat afschaffing van de verhuurderheffing voor 2020 zou inhouden – maar door het te ontnemen aan de ten onrechte geprivilegieerden, zoals ook steeds de bedoeling van de wetgever was, al was hij niet erg voortvarend. Maar beter laat dan nooit. Het lijkt mij niet aan de rechter om de hele verhuurderheffing 2020 af te schaffen (budgettaire derving: circa € 1,8 miljard), alleen maar omdat de wetgever nèt iets te laat zou zijn geweest met (de aankondiging van) een wetswijziging ten aanzien van een op het totaal van heffingsplichtigen zeer kleine groep mede-eigenaren waarvan hij dacht dat het budgettaire belang slechts maximaal € 1 miljoen kon belopen.
quod non, dan strandt het cassatiemiddel mijns inziens ook op dit punt.