ECLI:NL:PHR:2025:689

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
24/01487
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met diamantroof Schiphol en de hoogte van de betalingsverplichting

In deze zaak gaat het om de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een diamantroof op Schiphol in 2005. De betrokkene, geboren in 1967, heeft een cafetariabedrijf geëxploiteerd dat gefinancierd zou zijn met crimineel geld. Het gerechtshof Amsterdam heeft eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 269.717,86 bedraagt, en heeft de betrokkene verplicht om € 264.717,00 aan de staat te betalen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld en zes middelen van cassatie voorgesteld, die onder andere betrekking hebben op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de hoogte van de betalingsverplichting. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Het hof heeft overwogen dat de betrokkene voordeel heeft gehad uit de exploitatie van het cafetariabedrijf, dat mede gefinancierd was met crimineel geld. De verdediging heeft aangevoerd dat de jaarwinsten en de verkoopopbrengst van het cafetariabedrijf niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt, omdat deze voortkomen uit legale arbeid en niet uit het strafbare feit. Het hof heeft echter geoordeeld dat de winsten en de opbrengsten wel degelijk als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt, omdat deze zijn gerealiseerd door het voorhanden hebben van de eenmanszaak die uit misdrijf afkomstig was. De betrokkene heeft ook verzocht om matiging van de betalingsverplichting op basis van persoonlijke omstandigheden, maar het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om de betalingsverplichting te verlagen. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01487 P

Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene 1] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 12 april 2024 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 269.717,86 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 264.717,00 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd daarbij bepaald op 1080 dagen.
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01454, 24/01444 en 24/01550. In de zaak 24/01454 heeft Uw Raad op 25 maart 2025 het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard. In de andere twee zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R. Zilver, advocaat in Utrecht, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste drie middelen zien op de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, het vierde tot en met zesde middel betreffen de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de overwegingen van het hof weer en delen van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota.

Overwegingen van het hof, proces-verbaal van de terechtzitting en de pleitnota

5. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vooropgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een economische eenheid tussen de betrokkene en [betrokkene 2] .
Primair verzoekt de verdediging vervolgens de ontnemingsvordering af te wijzen. Daartoe is aangevoerd dat voorwerpen van het bewezenverklaard (gewoonte)witwassen niet om die reden als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt, aangezien die voorwerpen de opbrengst zijn van een ander misdrijf en niet zijn verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Er is geen sprake van een situatie waarin de betrokkene door het witwassen over meer vermogen is gaan beschikken, dan wel dat zij voor het witwassen een beloning heeft ontvangen of dat de betrokkene anderszins als gevolg van het witwassen op geld waardeerbaar voordeel heeft gehad. Er is ook geen causaal verband tussen het witwassen enerzijds en het behaalde rendement. De betrokkene heeft uitsluitend voordeel verkregen uit de vele uren arbeid die zij heeft verricht in de vestigingen van de cafetaria [A] .
Zowel de jaarwinsten als de verkoopopbrengsten zijn niet direct en niet enkel afkomstig van misdrijf. Zij zijn het gevolg van legale (verkoop)werkzaamheden maar ook van de locatie van [A] , het concept, de positieve recensies en de groei van het toerisme in [plaats] . Het ontnemen van vervolgprofijt dat hoofzakelijk is voortgekomen uit inspanning van de betrokkene is ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het voordeel is bovendien beperkt gebleven tot hetgeen de betrokkene nodig had voor het dagelijks levensonderhoud. Daar komt bij dat de investering van de tweede locatie is gedaan met winsten uit de onderneming. Omdat de verbouwing van [A] is gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld, kan dan ook enkel de verkoopopbrengst van de inventaris als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Ten aanzien van het gestelde voordeel met betrekking tot de leaseauto wordt gesteld dat dit bedrag onderdeel is van de totale overnamesom van € 250.000,00.
Subsidiair wordt door de verdediging verzocht de door de betrokkene betaalde – en overgelegde – rekeningen ter hoogte van € 35.000,00 in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Oordeel hof
- De grondslag van de ontnemingsvordering
De grondslag voor de ontnemingsvordering in hoger beroep vormt de veroordeling van de betrokkene door dit hof voor het medeplegen van gewoontewitwassen (artikel 36, tweede lid, Wetboek van Strafrecht).
- De schatting van het wederrechtelijke verkregen voordeel
In het inmiddels onherroepelijke arrest van 17 december 2021 heeft dit hof het volgende geconcludeerd. [betrokkene 2] heeft het leegstaande en vervallen pand aan [a-straat] te [plaats] , samen met een derde, verbouwd. De betrokkene is vervolgens in dit pand het cafetariabedrijf [A] gaan exploiteren. Zij heeft het bedrijf in 2014 uitgebreid met een vestiging aan [b-straat] te [plaats] , die opnieuw ingrijpend door [betrokkene 2] is verbouwd. Het kan niet anders dan dat het door de betrokkene geëxploiteerde cafetariabedrijf is gefinancierd met geld dat afkomstig was van misdrijf en dat de betrokkene dit wist. Gelet op de waarde van de met dit criminele geld gefinancierde verbouwingen – afgezet ook tegen het totaalbedrag waarvoor de betrokkene het cafetariabedrijf heeft verkocht, waarbij meer dan de helft van dit bedrag voor [betrokkene 2] was voor de door hem gedane investeringen – moet het gehele bedrijf door de vermenging daarvan met de van misdrijf afkomstige gelden als gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk - van misdrijf afkomstig worden aangemerkt.
De betrokkene heeft het door [betrokkene 2] verbouwde cafetariabedrijf samen met hem geëxploiteerd en vervolgens verkocht. Aldus heeft zij dit bedrijf tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] voorhanden gehad en overgedragen en op deze wijze witgewassen. Door het bedrijf vervolgens met [betrokkene 2] te verkopen, heeft zij ook de opbrengst van deze verkoop witgewassen, met uitzondering van een hier verder niet aan de orde zijnde bedrag van € 100.000,00 dat contant aan [betrokkene 2] is voldaan en waarvan zij is vrijgesproken.
De verkoop van het bedrijf met de twee vestigingen heeft plaatsgevonden in 2016, met als kopende partij het bedrijf (de vennootschap onder firma [B] ) van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . De koopprijs bedroeg in totaal € 600.000,00, waarvan een bedrag van € 350.000,00 voor [betrokkene 2] was en een bedrag van € 250.000,00 voor de betrokkene. Uit het arrest in de strafzaak volgt dat de betrokkene voor de verkoop van [A] in februari 2016 een geldbedrag van € 125.000,00 heeft ontvangen en daarnaast een geldvordering op de kopers had van € 100.000,00, met daarbij maandelijkse aflossingen van € 2.083,34. Vastgesteld is dat de betrokkene in de periode van februari 2016 tot en met mei 2016 vier aflossingen heeft ontvangen van in totaal € 8.333,36 (4 x € 2.083,34). [betrokkene 3] verklaart over het verkoopbedrag dat [betrokkene 1] (lees: de betrokkene) 250.000 wilde hebben en dat zij (
het hof begrijpt: [betrokkene 3] en [betrokkene 4]) de leaseauto voor haar ( [betrokkene 1] ) hebben gefinancierd. Uit het voorgaande maakt het hof op dat de aan de betrokkene toekomende verkoopsom van € 250.000,00 heeft bestaan uit de financiering van de leaseauto ad € 25.000,00, een aan de betrokkene betaald bedrag van € 125.000,00 en een vordering van € 100.000,00 van de betrokkene op de kopers, van welk laatste bedrag € 8.333,36 daadwerkelijk aan de betrokkene is afgelost. Voor zover de verdediging heeft gesteld dat het "leasebedrag" van € 25.000,00 niet naast de bedragen van € 125.000,00 en € 8.333,36 in het kader van de ontnemingsvordering aan de orde kan komen, wordt dit verweer dan ook verworpen.
Dit hof heeft bewezenverklaard dat de betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen in de periode van 1 december 2011 tot en met 20 januari 2017 waarbij – voor zover hier van belang – zijn witgewassen:
- een eenmanszaak genaamd [A] , met locaties aan [a-straat] en [b-straat] in [plaats] ;
- in februari 2016 een geldbedrag van € 125.000,00 in verband met de verkoop van de onderneming [A] ;
- in de periode van februari 2016 tot en met mei 2016 maandelijks een geldbedrag van € 2.083,34 in verband met de verkoop van de onderneming [A] .
Het hof constateert dat uit het cafetariabedrijf winsten zijn gegenereerd. De berekening in de ontnemingsrapportage van de jaarwinsten in de periode 2012 tot en met 2015 van de twee vestigingen van [A] van in totaal € 222.769,00 is niet betwist. Wel is aangevoerd dat daarop nog nadere kosten in aftrek moeten worden gebracht, op welke (subsidiair aangevoerde) stelling van de verdediging het hof hierna nog zal ingaan. Aan de stelling van de verdediging dat de investering voor de tweede locatie is gedaan met winsten uit de onderneming en niet met crimineel geld gaat het hof voorbij, gelet op wat in de strafzaak al is beslist en bewezenverklaard. Hetzelfde geldt voor de stelling dat alleen de verkoopopbrengst van de inventaris als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Het hof gaat ervan uit dat de betrokkene de winst van in totaal € 222.769,00 voor gelijke delen heeft gedeeld met haar toenmalige (ex-)partner [betrokkene 2] of althans dat dit bedrag aan beiden voor gelijke delen ten goede is gekomen. Aanwijzingen dat deze winst op een andere wijze is verdeeld, zijn niet aannemelijk geworden. Of zij wel of niet in die jaren een economische eenheid vormden, is niet doorslaggevend. Aldus is sprake geweest van een vermogensvermeerdering aan de zijde van de betrokkene ter hoogte van een bedrag van € 111.384,50, ontstaan uit het met crimineel geld gefinancierde cafetariabedrijf. Zonder dat bedrijf waren deze jaarwinsten niet gerealiseerd. Dat deze winst mede is gegenereerd door omstandigheden als de arbeidsprestaties van de betrokkene en de groei van toerisme in [plaats] , maakt dit niet anders.
Hetzelfde geldt voor de vermogensvermeerdering die is ontstaan door de verkoop van het cafetariabedrijf. De verdediging heeft opgeworpen dat witgewassen voorwerpen niet vanwege het feit dat ze zijn witgewassen als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Op zichzelf is deze stelling juist, in die zin dat de enkele omstandigheid dat een voorwerp is witgewassen dat voorwerp nog geen wederrechtelijk verkregen voordeel maakt. De omstandigheid dat een voorwerp (ook) is witgewassen maakt echter niet dat dat voorwerp niet als wederrechtelijk verkregen voordeel uit een ander witgewassen voorwerp kan worden aangemerkt. Dat de betrokkene in verband met de verkoop van de witgewassen onderneming [A] het (ook witgewassen) bedrag van € 125.000,00 heeft ontvangen, wordt niet betwist. Als hiervoor is vastgesteld, heeft zij in dat verband ook het bedrag van € 25.000,00 (in verband met de leaseauto) en het bedrag van € 8.333,36 (de witgewassen aflossingen op de door haar aan de verkopers verstrekte lening) ontvangen. Al deze bedragen zijn óók vermogensvermeerderingen uit het cafetariabedrijf, die niet zonder het witwassen van dat cafetariabedrijf konden ontstaan. De hiervoor bedoelde bedragen zijn daadwerkelijk aan de betrokkene ten goede gekomen.
Het hof is dus van oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad uit het witwassen van het cafetariabedrijf, bestaande uit de jaarwinsten over de periode 2012-2015 en het deel van de verkoopopbrengst dat de betrokkene heeft ontvangen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan het arrest in de strafzaak, de inhoud van het Rapport SFO en de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 15 april 2018 met bijlagen (hierna: het Rapport), en de in de voetnoten weergegeven bewijsmiddelen. Het hof oordeelt niet dat de hiervoor genoemde vermogensvermeerderingen hoofdzakelijk zijn voortgekomen uit inspanning van de betrokkene, zodat strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aan de orde is.
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat later gebleken kosten nog op het totale bedrag aan gegenereerde winst in mindering moeten worden gebracht en heeft dit onderbouwd met facturen. Het grootste deel van deze facturen dateert echter van 2016 en ziet ook op dat jaar, dan wel is niet gebleken dat de daarop vermelde kosten zien op een eerdere periode dan 2016. Nu de jaarwinst over 2016 niet is meegenomen in de ontnemingsvordering, zal het hof deze gestelde kosten niet in mindering brengen op de jaarwinsten over 2012-2015. Voor zover het facturen betreft die zien op 2015 of die zijn opgemaakt in 2015 ziet het hof evenmin aanleiding om de bedragen in de facturen in mindering te brengen. Onduidelijk is of deze bedragen niet al in de berekening van de jaarwinsten 2012-2015 zijn betrokken, hetgeen voor de hand ligt. Op in ieder geval één van deze facturen staat ook met pen geschreven "in 2015 al ingeboekt". Daar komt ten slotte nog bij dat niet is gebleken dat deze facturen daadwerkelijk door de betrokkene zijn voldaan.
Conclusie
Op grond van het voorgaande schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 269.717,86(111.384,50 + 125.000,00 + 25.000,00 + 8.333,36).

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht en (persoonlijke) omstandigheden
De raadsman heeft verzocht de betalingsverplichting op nihil te stellen omdat de betrokkene niet beschikt over de vereiste draagkracht en gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkene niet beschikt over enig vermogen en dat de winsten en verkoopopbrengsten van [A] zijn besteed aan de dagelijkse uitgaven in het levensonderhoud en achterstallige rekeningen. Vanaf 2018 is de betrokkene daarnaast in de financiële problemen gekomen. Zij heeft een bruto jaarsalaris van afgerond € 30.000,00 en het is gelet op haar opleidingsniveau, leeftijd en strafblad niet te verwachten dat dit in de toekomst meer gaat worden. Bovendien moet de betrokkene de in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraf uitzitten en vreest zij dat zij daardoor haar baan zal verliezen.
Daarnaast heeft de verdediging verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen in verband met de omstandigheden waaronder de betrokkene het voordeel heeft gekregen. In het bijzonder wijst de verdediging in dit verband op de relatie met [betrokkene 2] , die toxisch en traumatisch wordt genoemd. De betrokkene kampt nog met de gevolgen hiervan in de vorm van medische klachten. De verdediging heeft tot slot verzocht af te zien van toepassing van gijzeling als bedoeld in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt als volgt. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht van de betrokkene alleen met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat hij of zij op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. De betrokkene heeft een baan en is in staat om te werken. Dit wordt bevestigd door schriftelijke stukken waaruit het hof opmaakt dat de betrokkene zich in de periode waar de daarin genoemde salarisbetaling op ziet niet heeft ziekgemeld. Ook de overige aangevoerde omstandigheden maken niet dat nu al geoordeeld moet worden dat er in de toekomst geheel geen draagkracht is te verwachten. Er is op dit moment dan ook onvoldoende reden de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen. Ook de overige aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de betalingsverplichting te matigen of af te zien van de mogelijkheid dat gijzeling kan worden gevorderd.
Verbeurdverklaarde vordering
De verdediging stelt dat de in de hoofdzaak verbeurdverklaarde vorderingen op de vennootschap onder firma [B] van € 76.058,21 en € 189.075,56 in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel (
het hof begrijpt: de betalingsverplichting). Nu echter de verbeurdverklaarde vorderingen en dus het voordeel dat de betrokkene hieruit zou hebben ontvangen, niet in het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn betrokken, ziet het hof geen aanleiding deze vorderingen in mindering te brengen op de betalingsverplichting.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal stelt dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De verdediging heeft daarentegen aangevoerd dat de toegepaste matiging door de rechtbank in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van € 7.500,00 te kort schiet, gelet op de ruime overschrijding die zich in eerste aanleg heeft voorgedaan.
Het hof overweegt het navolgende. Vanaf 25 april 2017, te weten de dag dat de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek aan de betrokkene ter hand is gesteld, kon de verdachte verwachten dat een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. Deze ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 12 april 2024. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van bijna zeven jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van bijna drie jaren. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd met € 5.000,00. Het hof ziet geen aanleiding over te gaan tot een grotere matiging.
Conclusie
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van – afgerond -
€ 264.717,00.’
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 1 maart 2024 houdt onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert het woord aan de hand van de op 26 februari 2024 toegestuurde conclusie en leest de vordering voor. De vordering wordt aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd. In aanvulling op de conclusie voert zij aan:
De verdediging heeft een aantal facturen overgelegd. Deze facturen zien op het jaar 2016 en zouden van invloed zijn op de winst over dat jaar. We hebben de winst over 2016 echter niet betrokken in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarom zijn deze facturen niet relevant. Bovendien is het een opsomming zonder nadere onderbouwing. Deze facturen zien naar mijn mening niet op het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. (…)
Ten aanzien van de betaling van het leasecontract als deel van de verkoopsom het volgende. [betrokkene 3] heeft ook verklaard dat is betaald op een leasecontract. Het is een auto die op de zaak is gekocht. Dit is een bedrag van € 25.000,00 dat er nog bij komt. [betrokkene 2] en de betrokkene hebben ieder € 225.000,00 gekregen. [betrokkene 2] had ook bedongen dat hij een ton extra kreeg omdat hij de investeringen had gedaan. Hiervan heeft de betrokkene meegeprofiteerd. De berekening is zo laag mogelijk gehouden. Daarin is niets meegerekend wat met de opbrengst van diamanten heeft te maken. Het voordeel bedraagt in totaal € 269.717,00. Hierop dient € 5.000,00 in mindering te worden gebracht in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Er is ook een draagkracht verweer gevoerd. Dit verweer moet worden verworpen. Er zijn onvoldoende persoonlijke gegevens bekend geworden, om een draagkracht verweer nu te honoreren.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor een pauze. Na de onderbreking wordt het onderzoek hervat.
De raadsman voert het woord tot verdediging aan de hand van de per e-mail toegestuurde pleitnotities en voert in aanvulling daarop het volgende aan:
Ik verzoek het hof om mijn schriftelijke conclusie als herhaald en ingelast te beschouwen. Het verzoek is primair de vordering af te wijzen, subsidiair het wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met het bedrag van de verbeurdverklaarde vordering en de € 35.000,00 aan rekeningen die op voorhand aan het hof zijn toegezonden en die in directe relatie staan tot het delict. Meer subsidiair wordt verzocht de betalingsverplichting te matigen in verband met de geringe draagkracht en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënte en de overschrijding van de redelijke termijn. Ook wordt verzocht af te zien van het bepalen van gijzeling in verband met de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënte.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld het woord in repliek te voeren:
De investering in [A] is gedaan met crimineel geld. De waardevermeerdering van de panden is het gevolg van de verbouwing, waarvoor crimineel geld is aangewend. Het waren ten tijde van de overname bouwvallen. De waardestijging kan als vervolgprofijt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden betrokken, omdat die waardestijging niet was gerealiseerd zonder die eerdere aanwending van de genoemde criminele opbrengsten. Ik wijs u in dit verband op HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1154.
(…)
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren:
Nu het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel van geringe waarde is, en vermengd is met een op legale wijze verkregen vermogen, kan dit gedrag niet als witwassen worden gekwalificeerd. Ik wijs u in dit verband op HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578. Het door misdrijf verkregen geld dat in [A] is geïnvesteerd is zodanig gering ten opzichte van de winsten die het openbaar ministerie wil ontnemen, dat een en ander niet vermengd kan worden als één geheel van wederrechtelijk verkregen voordeel.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat de leaseauto onderdeel uitmaakte van de totale overnamesom voor [A] . Het bedrag voor de leaseauto dient daarom niet nog eens bij het bedrag te worden opgeteld.’
7. De overgelegde pleitnotities houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘1. Op basis van de op voorhand schriftelijk uitgewisselde standpunten moet om te beginnen worden vastgesteld dat OM en verdediging het niet overal over oneens zijn in deze zaak. (…) Maar we zijn het er niet over eens of de jaarwinsten en verkoopopbrengst van die onderneming moet worden beschouwd als het legale voordeel uit al dat harde werk of als het wederrechtelijke voordeel uit de in de hoofdzaak bewezenverklaarde witwashandelingen.
2. Er is derhalve sprake van een onvervalst causaliteitsvraagstuk. Helaas blijkt noch uit artikel 36e Sr. noch uit de wetsgeschiedenis welk causaliteitscriterium moet worden toegepast in zaken als deze. Toch kan worden vastgesteld dat het standpunt van het OM in deze zaak geen stand kan houden. Hiervoor is steun te vinden in een publicatie van Borgers uit 2001, waarin hij het tot de verbeelding sprekende voorbeeld aanhaalt van iemand die een piano steelt en daarmee een meesterwerk componeert.
3. De vergoedingen die die persoon vervolgens voor dat meesterwerk ontvangt, kunnen niet worden aangemerkt als vervolgprofijt van de diefstal van de piano, aldus Borgers, omdat het gebruik van de piano enerzijds en de inspanningen en het talent van de pianist anderzijds onvoldoende verband met elkaar houden.
4. Vertaald naar deze zaak is de investering in het cafetaria aan [a-straat] de piano en cliënte de pianiste. Door hard te werken, maar ook door het unieke en vooruitstrevende concept en de hoge kwaliteit van de geleverde producten, is de onderneming een groot succes geworden, zoals uitvoerig is beschreven in de bedrijfseconomische analyse die ik bij de schriftelijke voorbereiding al heb ingediend. De gerealiseerde winsten en verkoopopbrengst dienen dan ook daar aan te worden toegerekend.
5. In aansluiting hierop wil ik verwijzen naar een artikel van F.P. Ölcer, waarin het ontnemen van vervolgprofijt dat hoofdzakelijk is voortgekomen uit inspanningen van de betrokkenen – en dus niet uit het strafbare feit – strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Bij deze wil ik derhalve uitdrukkelijk een beroep doen op die verdragsbepaling en verzoek uw Hof die niet te schenden.
6. Wat betreft de verkoopopbrengst wil ik er in dit verband nogmaals op wijzen dat uw Hof in het inmiddels onherroepelijke arrest in de hoofdzaak ervan uit is gegaan dat die moet worden onderverdeeld in een deel voor de exploitatie en een deel voor de inventaris. Het deel voor de exploitatie is door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gekocht van cliënte en het deel voor de inventaris is gekocht van [betrokkene 2] .
7. Omdat het bewezenverklaarde witwassen is gebaseerd op de vaststelling dat de
verbouwingvan [A] is gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld, kan derhalve uitsluitend de verkoopopbrengst van de inventaris als wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Dat geldt dus niet voor het door cliënte ontvangen deel voor de exploitatie.
8. De A-G heeft in haar conclusie verwezen naar HR 10 juli 2018, maar die zaak ging bepaald niet over een pianist die een meesterwerk had gecomponeerd. De persoon is kwestie was namelijk veroordeeld wegens het leiding geven aan een criminele organisatie die zich bezighield met de productie en handel in amfetamine, XTC en cocaïne. Hij was als het ware slapend rijk (of rijker) geworden door in 1998 een aantal onroerende zaken te kopen, die in de loop der tijd aanzienlijk in waarde waren gestegen. Die waardestijgingen zijn vervolgens als vervolgprofijt aangemerkt en daarmee is die zaak onvergelijkbaar met de onderhavige.
9. Tekenend is ook het verschil tussen de investering en de opbrengst in beide zaken. In genoemde zaak was voor ongeveer € 420.000 geïnvesteerd in onroerend goed en dat onroerend goed was 15 jaar later € 724.000 waard, oftewel een waardestijging van 72 % in 15 jaar. In deze zaak gaat het om een investering van € 30.000 in 2012 en de opbrengst voor alleen cliënte al was € 245.000 tot 2016, hetgeen resulteert in een rendement van bijna 720 % in vier jaar.
10. Ook dit is een zwaarwegende contra-indicatie voor het door de A-G gestelde vervolgprofijt uit het bewezenverklaarde witwassen. Dat enorme rendement vloeit niet voort uit dat witwassen, maar uit het harde werk en het ondernemerschap van cliënte.
11. Daardoor is het causale verband tussen het witwassen enerzijds en dat rendement anderzijds doorbroken, zodat dat rendement niet als vervolgprofijt van het witwassen kan worden beschouwd. Ik verzoek u derhalve de tegen cliënte ingestelde ontnemingsvordering af te wijzen, omdat u anders een ontnemingsvordering zou opleggen die strekt tot terugbetaling van opbrengsten waar eerlijke arbeid voor is verricht.
(…)
14. In bovenstaande berekeningen is evenmin rekening gehouden met een leasecontract voor een auto van € 25.000,00, die de A-G in haar conclusie als een spreekwoordelijk konijntje uit haar hoge hoed heeft getoverd. Volgens de verklaring van [betrokkene 3] maakte de financiering van de leaseauto namelijk onderdeel uit van de overnamesom van € 250.000.
15. Een ander geschilpunt is dat de economische eenheid tussen cliënte en [betrokkene 2] . Het OM blijft herhalen dat uit het onderzoek blijkt dat zij tot februari 2016 samen waren, terwijl zij in werkelijkheid al veel eerder uit elkaar zijn gegaan. Dit brengt mij bij de persoonlijke omstandigheden van cliënte, meer in het bijzonder haar bijzonder kwetsbare medische c.q. psychische gesteldheid. Zij kampt momenteel met een zeer complexe PTSS, die veroorzaakt is door
- haar relatie met [betrokkene 2] ,
- het feit dat zij al 19 jaar in deze [zaak naam] betrokken is, terwijl ze niets te maken heeft met de diamantroof waar die zaak in essentie om gaat
- de media-aandacht die daarmee gepaard gaat
- het feit dat haar leven al geruime tijd stil staat en
- het feit dat zij op het punt staat haar werk kwijt te krijgen vanwege de in de hoofdzaak aan haar opgelegde gevangenisstraf.
16. En dat voor iemand zonder strafblad! Zoals reeds aangegeven in de dezerzijds ingediende conclusie, verzoek ik uw Hof hier uitdrukkelijk rekening mee te houden bij de aan cliënte op te leggen betalingsverplichting dan wel bij de gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv, en wel door daar vanaf te zien.’

Bespreking van het eerste middel

8. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de jaarinkomsten uit het door de betrokkene geëxploiteerde cafetariabedrijf en de waardevermeerdering van dat bedrijf als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt. Het hof zou daarmee ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het standpunt van betrokkene dat het enkele feit dat een voorwerp van misdrijf afkomstig is niet zonder meer betekent dat dit voorwerp wederrechtelijk verkregen voordeel oplevert. De jaarwinsten en waardevermeerdering van de horecaonderneming zouden (mede) het gevolg zijn van de arbeidsprestaties van betrokkene, en het hof zou dat ook hebben erkend. De steller van het middel voert daarbij aan dat uit de wetsgeschiedenis van de ontnemingsmaatregel zou volgen dat vervolgprofijt met name ziet op ‘interest, dividenden, huuropbrengst etc.’. En deze wijze van voordeelberekening zou haaks staan op het reparatoire karakter van de maatregel.
9. Uw Raad heeft in een arrest van 6 juli 2021 het volgende overwogen: [1]
‘2.3 Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364.) Daaronder kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het in artikel 36e Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546).
2.4.1 Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan. Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr het volgende van belang.
2.4.2 De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.) Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194).
2.4.3 Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
2.4.4 Het vorenstaande komt er dus op neer dat het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat voorwerp is immers al uit misdrijf afkomstig – en vormt dus de opbrengst van dat misdrijf – maar is niet verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.
2.5.1 Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan verder plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.)
2.5.2 De hiervoor bedoelde berekeningswijze van de (eenvoudige) kasopstelling kan ook worden gehanteerd bij de toepassing van het hiervoor onder 2.4 genoemde tweede lid van artikel 36e Sr, indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere, concreet aangeduide strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. Indien de rechter dat bedrag relateert aan witwassen zoals dat in de strafzaak is bewezenverklaard of indien dat witwassen als ander feit in de zin van artikel 36e lid 2 Sr is aangemerkt, geldt echter wel wat onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen.’
10. Het hof heeft in het bestreden arrest de veroordeling van de betrokkene wegens het medeplegen van gewoontewitwassen als grondslag voor de ontnemingsvordering in hoger beroep aangemerkt en daarbij gewezen op het tweede lid van (naar ik begrijp) artikel 36e Sr.
11. Uw Raad heeft op 17 oktober 2023 arrest gewezen in de hoofdzaak. [2] In die zaak heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 1 december 2011 tot en met 20 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader voorwerpen, te weten:
- een eenmanszaak genaamd [A] , welke locaties had in [a-straat] en op [b-straat] te [plaats] , en
- in februari 2016 een geldbedrag, totaal € 125.000,-, ontvangen op een zakelijke rekening van de onderneming [A] in verband met de verkoop van de onderneming [A] , en
- een geldvordering van € 100.000,- met verdachte als begunstigde en
- een geldvordering van € 250.000,- met haar, verdachtes, mededader als begunstigde en
- in de periode van februari 2016 tot en met mei 2016 maandelijks een geldbedrag, € 2.083,34, ontvangen op een zakelijke rekening van de onderneming [A] in verband met de verkoop van de onderneming [A] ,
voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl zij wist dat deze voorwerpen - middellijk of onmiddellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf.’
12. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat uit het cafetariabedrijf winsten zijn gegenereerd, en de vermeerdering van het vermogen van betrokkene uit dien hoofde vastgesteld op een bedrag van € 111.384,50. In zoverre is, meen ik, geen sprake van het als wederrechtelijk verkregen voordeel aanmerken van het voorwerp van witwassen.
13. In verband met de mogelijkheid om vervolgprofijt als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken wijs ik op een arrest van Uw Raad van 10 juli 2018. [3] Het hof had in de betreffende zaak vastgesteld dat de betrokkene van de opbrengsten van strafbare feiten twee panden had gekocht en dat deze in waarde waren gestegen. Het hof had, aldus Uw Raad, geoordeeld ‘dat die waardestijging als vervolgprofijt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden betrokken omdat die waardestijging niet was gerealiseerd zonder die eerdere aanwending van de genoemde opbrengsten zodat het bedrag van die waardestijging (…) in zijn geheel is aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel’. Dat oordeel gaf volgens Uw Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
14. Het hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat de jaarwinsten zonder het cafetariabedrijf niet waren gerealiseerd. Aldus heeft het hof – in het licht van voornoemd arrest – naar het mij voorkomt toereikend gemotiveerd dat en waarom de jaarwinsten in de periode 2012 tot en met 2015 van de twee vestigingen van [A] als vervolgprofijt tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend. Het hof heeft voorts kunnen oordelen dat dit niet anders wordt in het licht van de omstandigheid dat de winsten uit het cafetariabedrijf mede zijn gegenereerd ‘door omstandigheden als de arbeidsprestaties van de betrokkene en de groei van toerisme in [plaats] ’. [4] Ik neem daarbij in aanmerking dat de raadsman niet heeft bestreden dat de initiële aankoop en verbouwing van de beide vestigingen een condicio sine qua non was voor het kunnen genereren van dit deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik wijs er nog op dat Uw Raad in het materiële strafrecht als causaliteitscriterium de redelijke toerekening hanteert, en dat de redelijkheid van die toerekening niet vervalt door elke andere oorzaak die mede van invloed is geweest op het intreden van het resultaat. [5]
15. Voor zover de steller van het middel erop wijst dat in de memorie van toelichting in verband met vervolgprofijt wordt gesproken over ‘interest, dividenden, huuropbrengst, etc.’ merk ik op dat deze formulering reeds duidelijk maakt dat de memorie van toelichting hier slechts voorbeelden geeft. [6] In de rechtspraak zijn inmiddels ook andere voorbeelden van vervolgprofijt aan de orde geweest. [7] Met het reparatoire karakter van de maatregel is voordeelsontneming in een geval als het onderhavige – meen ik – niet in strijd. Het is de investering met wederrechtelijk verworven geld die de betrokkene in staat heeft gesteld de jaarwinsten te genereren.
16. Een en ander brengt mee dat het middel faalt voor zover het klaagt over ’s hofs oordeel dat het bedrag van € 111.384,50 uit de jaarwinsten als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
17. Anders ligt het met het bedrag van € 125.000,- dat de betrokkene heeft ontvangen in verband met de verkoop van ‘de witgewassen onderneming [A] ’. Dat bedrag vormt, zo volgt uit de bewezenverklaring, één van de voorwerpen van het bewezenverklaarde gewoontewitwassen en is tevens onderdeel van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat geldt ook voor vier aflossingen van een lening die de kopers van de onderneming [A] hebben betaald (4 keer € 2.083,34 = € 8.333,36). Het hof heeft in verband met deze bedragen overwogen dat de omstandigheid dat een voorwerp is witgewassen niet maakt dat het voorwerp niet ‘als wederrechtelijk verkregen voordeel uit een ander witgewassen voorwerp kan worden aangemerkt’. Het hof ziet deze bedragen, alsmede het bedrag van € 25.000,- dat verband houdt met de leaseauto, als wederrechtelijk verkregen voordeel omdat zij ‘óók vermogensvermeerderingen (zijn) uit het cafetariabedrijf, die niet zonder het witwassen van dat cafetariabedrijf konden ontstaan’.
18. In verband met deze argumentatie van het hof is van belang dat de bewezenverklaring ook ziet op het ‘in de periode van 1 december 2011 tot en met 20 januari 2017, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte’ maken, voor zover dat bestaat in het ‘een eenmanszaak genaamd [A] , welke locaties had in [a-straat] en op [b-straat] te [plaats] ’ voorhanden hebben terwijl betrokkene wist dat de eenmanszaak mede afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof rekent de vermogensvermeerderingen die bij de verkoop van het cafetariabedrijf zijn gerealiseerd, zo begrijp ik, toe aan het daaraan voorafgaande voorhanden hebben van de eenmanszaak.
19. Ook dit oordeel is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Het voorhanden hebben van de eenmanszaak levert op zichzelf beschouwd geen voordeel op. Maar Uw Raad heeft eerder beslist dat ook als een bewezenverklaard feit ‘op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren en dat voordeel ook is genoten’, dat voordeel moet ‘worden beschouwd als door middel van dat feit te zijn verkregen’. [8] Het hof heeft kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat het voorhanden hebben en het daarmee samenhangende exploiteren van [A] ertoe strekte en geëigend was vervolgprofijt te genereren, in de vorm van een waardestijging.
20. Het hof heeft het bedrag van € 125.000,-, de vier aflossingen tot een totaalbedrag van € 8.333,36 en het bedrag van € 25.000,- dat verband houdt met de leaseauto kennelijk als vervolgprofijt aangemerkt en kunnen aanmerken. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat meer dan de helft van het totaalbedrag waarvoor de betrokkene het cafetariabedrijf heeft verkocht voor [betrokkene 2] was ‘voor de door hem gedane investeringen’. De koopprijs bedroeg in totaal € 600.000,-, ‘waarvan een bedrag van € 350.000,- voor [betrokkene 2] was en een bedrag van € 250.000,- voor betrokkene’. In een en ander ligt, meen ik, besloten dat het hof slechts de waardestijging als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene heeft toegerekend.
21. Ik merk in dat verband op dat in het ‘Rapport SFO en berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex art 36e 2e/3e lid Sr’, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, aannemelijk is geacht ‘dat grote uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen, ter hoogte van
€ 350.000, door
[betrokkene 2]in de periode 2011-2012 en 2014, dan wel in ieder geval in de onderzoeksperiode, werden uitgegeven voor in ieder geval het ‘strippen, geheel verbouwen, het nieuw inrichten en operationeel maken’ van deze horecapanden “ [C] ” en “ [A] ” om daarin een cafetariabedrijf te kunnen uitoefenen’ (p. 15). ‘
[betrokkene 2]ontving het geld (deels contant en deels in de vorm van een vordering) uit deze investering terug op grond van een onderhandse overeenkomst (verkooptransactie) met de kopers van cafetariabedrijf ' [A] ' in 2016 terug. Dit vond plaats door de overdracht aan hem van contante geldbedragen voor in totaal € 148.332 en het verwerven van een (resterende) vordering op deze kopers ter grootte van € 201.668. (…) Voor zover en in die mate deze aan [betrokkene 2] overgedragen geldbedragen en de door hem verkregen vorderingen de omvang van de feitelijk gedane investering te boven gaan, worden ze beschouwd als vervolgprofijt’ (p. 16).
22. Het hof heeft voorts kunnen oordelen dat de omstandigheid dat het witwassen van bedragen die tot het vervolgprofijt kunnen worden gerekend als onderdeel van het gewoontewitwassen bewezen is verklaard, er niet aan afdoet dat die bedragen als voordeel verkregen uit een andere bewezen verklaarde witwashandeling kunnen worden aangemerkt. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bewezenverklaarde witwasgedragingen ten aanzien van de ‘eenmanszaak genaamd [A] ’ zelfstandig strafbaar zijn, en dat de maximumstraf die op gewoontewitwassen is gesteld even hoog is als de straf die kan worden opgelegd voor witwassen, meermalen gepleegd. [9]
23. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

24. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte een bedrag van € 25.000,00 volgend uit de financiering van een leaseauto heeft betrokken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het oordeel van het hof zou gebaseerd zijn op een onjuiste lezing van de verklaringen van getuige [betrokkene 3] . En het hof zou de aannemelijkheid van de lezing van betrokkene van die verklaring in het midden hebben gelaten.
25. De raadsman van betrokkene heeft bij pleidooi aangevoerd dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat de financiering van de leaseauto onderdeel uitmaakte van de overnamesom van € 250.000,-. Bij dupliek heeft de raadsman, daarop voortbouwend, aangegeven dat [betrokkene 3] ‘heeft verklaard dat de leaseauto onderdeel uitmaakte van de totale overnamesom voor [A] . Het bedrag voor de leaseauto dient daarom niet nog eens bij het bedrag te worden opgeteld.'
26. Het hof heeft overwogen dat ‘de aan de betrokkene toekomende verkoopsom van € 250.000,00 heeft bestaan uit de financiering van de leaseauto ad € 25.000,00, een aan de betrokkene betaald bedrag van € 125.000,00 en een vordering van € 100.000,00 van de betrokkene op de kopers’. Aldus heeft het hof er naar het mij voorkomt geen misverstand over laten bestaan dat het de verklaring van [betrokkene 3] net zo leest als betrokkene: het bedrag van € 25.000,- maakte onderdeel uit van de totale overnamesom. Van een dubbeltelling van dit bedrag is geen sprake.
27. Het middel faalt.

Bespreking van het derde middel

28. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte een bedrag van € 35.000,00 aan rekeningen niet in mindering heeft gebracht op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel, althans dat dit oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. De overwegingen van het hof zouden in strijd zijn met de regel dat de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Niet relevant zou zijn dat de kosten geen betrekking hebben op de periode 2012-2015.
29. Uw Raad heeft in een arrest van 11 maart 2025 overwogen: [10]
‘2.3 Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en, zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met dergelijke kosten. De rechter is in het algemeen niet verplicht om de beslissing daarover te motiveren. Dat is anders als namens de betrokkene gemotiveerd en met specificatie van de betreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden afgetrokken. Dan moet de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als dergelijke kosten kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de betrokkene moeten blijven. (Vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200.)’
30. Tot de kosten die in directe relatie staan tot het delict ‘moeten die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd’. Daartoe kunnen ‘ook kosten behoren die niet ten behoeve van de voltooiing van het delict zijn gemaakt en in zoverre dus niet noodzakelijk waren’. [11] Het moet wel gaan om kosten die in directe relatie staan tot (de voltooiing van) de delicten ‘die ten grondslag liggen aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel’. [12]
31. Het hof heeft overwogen dat het grootste deel van de facturen inzake kosten die volgens de verdediging in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel dateert van 2016 en dat niet blijkt ‘dat de daarop vermelde kosten zien op een eerdere periode dan 2016. Nu de jaarwinst over 2016 niet is meegenomen in de ontnemingsvordering, zal het hof deze gestelde kosten niet in mindering brengen op de jaarwinsten over 2012-2015’.
32. In deze overwegingen van het hof ligt besloten dat en waarom de kosten die dateren van 2016 niet in mindering zijn gebracht op de jaarwinsten in de periode 2012 tot en met 2015. Ik begrijp deze overwegingen aldus dat de kosten niet in directe relatie staan tot de bewezenverklaarde witwasgedragingen (in het bijzonder het voorhanden hebben van de eenmanszaak [A] in de jaren 2012 tot en met 2015) die aan dit onderdeel van de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag zijn gelegd. In zoverre is de beslissing van het hof naar het mij voorkomt niet onbegrijpelijk.
33. Het hof heeft voorts overwogen dat het evenmin aanleiding ziet de bedragen in de facturen die zien op 2015 of die zijn opgemaakt in 2015 ‘in mindering te brengen. Onduidelijk is of deze bedragen niet al in de berekening van de jaarwinsten 2012-2015 zijn betrokken, hetgeen voor de hand ligt. Op in ieder geval één van deze facturen staat ook met pen geschreven "in 2015 al ingeboekt". Daar komt ten slotte nog bij dat niet is gebleken dat deze facturen daadwerkelijk door de betrokkene zijn voldaan.’
34. Tegen deze overwegingen worden in de toelichting op het middel geen klachten geformuleerd. Ik meen dat reeds de vaststelling van het hof dat onduidelijk is of deze bedragen niet al in de berekening van de jaarwinsten 2012-2015 zijn betrokken de verwerping van het verweer in zoverre zelfstandig draagt.
35. Kennelijk heeft het hof voorts geoordeeld dat het verzoek tot aftrek van kosten verband hield met de jaarwinsten die door (het voorhanden hebben en) de exploitatie van [A] werden gegenereerd en niet met de vermogensvermeerdering die door het voorhanden hebben van die eenmanszaak is gerealiseerd. Dat kennelijke oordeel wordt als ik het goed zie in cassatie evenmin bestreden en is – meen ik – ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de betrokkene reeds in februari 2016 een geldbedrag van € 125.000,- in verband met de verkoop van de onderneming [A] heeft ontvangen, dat de raadsman niet heeft aangevoerd dat de kosten die in 2016 zijn gemaakt de winst die in 2016 nog is gerealiseerd overstegen en dat de raadsman evenmin heeft aangevoerd dat door de kosten een deel van de waardevermeerdering is gerealiseerd.
36. Het middel faalt.

Bespreking van het vierde middel

37. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de betalingsverplichting te matigen op basis van aangevoerde persoonlijke omstandigheden, althans dat dit oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. De steller van het middel wijst op een arrest van Uw Raad van 25 januari 2022, waarin Uw Raad heeft overwogen dat de rechter ook ‘op grond van andere omstandigheden dan die verband houden met de draagkracht van de betrokkene’ het te betalen bedrag lager kan vaststellen dan het geschatte voordeel. [13] De steller van het middel wijst er voorts op dat in dat arrest de beslissing om de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting 50% lager te stellen dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, in stand is gelaten. In het licht van dat oordeel, de schrijnende persoonlijke omstandigheden van betrokkene en ‘haar volstrekt ondergeschikte rol in het mega-onderzoek Eaton’ zou het onbegrijpelijk zijn dat het hof geen enkele matiging op de betalingsverplichting heeft toegepast.
38. Het hof heeft in verband met de draagkracht van de betrokkene overwogen dat de betrokkene een baan heeft en in staat is om te werken. Het hof wijst daarbij op schriftelijke stukken waaruit het heeft opgemaakt ‘dat de betrokkene zich in de periode waar de daarin genoemde salarisbetaling op ziet niet heeft ziekgemeld’. Het hof voegt daaraan toe dat ook ‘de overige aangevoerde persoonlijke omstandigheden’ geen aanleiding geven om de betalingsverplichting te matigen.
39. Aldus heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom de in de pleitnota genoemde persoonlijke omstandigheden het hof er niet toe hebben gebracht de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat Uw Raad in het genoemde arrest van 25 januari 2022 heeft overwogen dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden ‘om te beslissen welke omstandigheden van belang zijn te achten voor de beslissing of de betalingsverplichting wordt gematigd en, zo ja, met welk bedrag die matiging plaatsvindt’. In die benadering ligt besloten dat de feitenrechter ook een grote vrijheid heeft om van matiging af te zien. Ik merk voorts op dat de rechter in een later stadium ‘op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde (…) het in de opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag (kan) verminderen of kwijtschelden’ (art. 6:6:26 Sv). [14]
40. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof niet gehouden was nader in te gaan op de door de raadsman in randnummer 15 van de pleitnota opgesomde persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Ik wijs er in dat verband nog op dat Uw Raad in de context van de strafmotivering heeft overwogen dat ‘een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden’ van de betrokkene niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert. [15]
41. Het middel faalt.

Bespreking van het vijfde middel

42. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de in de hoofdzaak verbeurdverklaarde vorderingen op de vennootschap onder firma [B] niet in mindering heeft gebracht op de betalingsverplichting, althans dat dit oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. De betrokkene zou daardoor dubbel worden bestraft: enerzijds verliest zij de vorderingen die in de hoofdzaak zijn verbeurdverklaard, anderzijds worden die vorderingen in de ontnemingszaak niet in mindering gebracht op de betalingsverplichting.
43. Het arrest in de hoofdzaak houdt onder meer het volgende in: [16]

Beslag
Verbeurdverklaring
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de beide vorderingen op de VOF [B] – te weten de vordering van de verdachte van € 76.058,21 en de vordering van (de erfgenamen van) [betrokkene 2] van € 189.075,56 – worden verbeurd verklaard.
Ingevolge artikel 33a, eerste lid, sub f jo. sub b, Sr kunnen ook persoonlijke rechten ten aanzien van voorwerpen waarmee het strafbare feit is begaan verbeurd worden verklaard. Nu in dit geval de vorderingen voortvloeien uit de verkoop van [A] en het hof heeft vastgesteld dat deze voorwerpen zijn van het witwassen, zijn deze vorderingen (tot het thans nog openstaande bedrag) vatbaar voor verbeurdverklaring. Daarbij merkt het hof op dat ingevolge artikel 33a, derde lid, Sr ook rechten als bedoeld in het eerste lid, onder f, die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen worden verbeurdverklaard, indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met de verkrijging van de voorwerpen waarop of ten aanzien waarvan deze rechten bestaan, door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over het medeplegen volgt dat [betrokkene 2] de in het derde lid bedoelde wetenschap had. Ook zijn vordering kan daarom worden verbeurdverklaard.
(…)

BESLISSING

Het hof:
(…)
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: vordering op de VOF [B] (het thans nog openstaande deel van € 76.058,21) en vordering op de VOF [B] (het thans nog openstaande deel van € 189.075,56).’
44. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat het geen aanleiding ziet om de verbeurdverklaarde vorderingen in mindering te brengen op de betalingsverplichting nu ‘de verbeurdverklaarde vorderingen en dus het voordeel dat de betrokkene hieruit zou hebben ontvangen, niet in het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn betrokken’.
45. Uw Raad heeft in een arrest van 25 september 2018 overwogen dat door verbeurdverklaring ‘van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo een geval tevens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting’. [17]
46. De vordering van de betrokkene en de vordering van de erfgenamen van [betrokkene 2] zijn, zo kan uit het arrest in de hoofdzaak worden opgemaakt, verbeurdverklaard op grond van artikel 33a, eerste lid, sub f jo. sub b, Sr. Het hof heeft beide vorderingen, zo begrijp ik, gezien als zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van een voorwerp met betrekking tot hetwelk het strafbaar feit is begaan. De bewezenverklaring van gewoontewitwassen ziet – zo bleek – evenwel onder meer op ‘een geldvordering van € 100.000,- met verdachte als begunstigde’ en ‘een geldvordering van € 250.000,- met haar, verdachtes, mededader als begunstigde’. Dat brengt, meen ik, mee dat (de openstaande delen van) beide vorderingen voorwerpen zijn ‘met betrekking tot welke het feit is begaan’.
47. De vordering van de erfgenamen van [betrokkene 2] is, zo kan eveneens uit het arrest in de hoofdzaak worden opgemaakt, verbeurdverklaard met toepassing van artikel 33a, derde lid, Sr. In verband met het gestelde in het voorgaande randnummer komt het mij voor dat artikel 33a, tweede lid, Sr in dit geval ten grondslag lag aan de verbeurdverklaring van dit voorwerp dat niet aan de veroordeelde toebehoorde. Het hof heeft overwogen dat deze vordering niet in het wederrechtelijk verkregen voordeel is betrokken. Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn, zo bleek, alleen de jaarwinsten over 2012-2015 en bedragen die de betrokkene uit de verkoop van het cafetariabedrijf heeft ontvangen betrokken, niet deze vordering van [betrokkene 2] .
48. Dat brengt mee dat het middel faalt voor zover het op de verbeurdverklaring van het openstaande deel van de vordering van de erfgenamen van [betrokkene 2] ziet.
49. Bij de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen door de verkoop van het cafetariabedrijf heeft het hof drie posten betrokken. De eerste post betreft het bedrag van € 125.000,- dat de betrokkene in verband met deze verkoop heeft ontvangen. De tweede post betreft een bedrag van € 25.000,- in verband met de financiering van een leaseauto. De derde post betreft een bedrag van € 8.333,36, bestaande in de aflossingen op de door betrokkene aan de – naar ik begrijp – kopers van het cafetariabedrijf verstrekte lening. Het openstaande deel van de vordering uit de lening is derhalve, zoals het hof overweegt, niet bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken.
50. Dat brengt mee dat het middel ook faalt voor zover het ziet op de verbeurdverklaring van het openstaande deel van de vordering van de betrokkene op de VOF [B] .
51. Het middel faalt.

Bespreking van het zesde middel

52. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft volstaan met een matiging van de betalingsverplichting met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, althans dat dit oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. Onbegrijpelijk zou zijn dat het hof in afwijking van de rechtbank een bedrag van € 2.500,- minder in mindering heeft gebracht. De steller van het middel voert aan dat een vermindering van € 5.000,- op een vastgesteld bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 269.717,86 neerkomt op een compensatie van 1,85%. Dat zou geen recht doen aan ‘de overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes jaar’.
53. De advocaat-generaal heeft in het requisitoir aangegeven dat op het wederrechtelijk verkregen voordeel ‘€ 5.000,00 in mindering dient te worden gebracht in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.’ De raadsman heeft in aanvulling op de pleitnota onder meer aangevoerd: ‘Meer subsidiair wordt verzocht de betalingsverplichting te matigen in verband met de geringe draagkracht en de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënte en de overschrijding van de redelijke termijn’. Aldus doet zich niet de situatie voor waarin de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting niet een verweer is gevoerd waarin is geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn. [18]
54. In een arrest van 9 februari 2021 heeft Uw Raad het volgende overwogen: [19]
‘2.4.1 Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
2.4.2
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
2.4.3
Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.’
55. Ook in de onderhavige zaak heeft het hof, zo volgt uit de eerder geciteerde overwegingen onder het kopje ‘Redelijke termijn’, miskend dat het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en het tijdsverloop tijdens het hoger beroep afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Nu het middel daar niet over klaagt, ga ik daar evenwel aan voorbij.
56. Het overzichtsarrest inzake het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn houdt onder meer het volgende in: [20]
‘Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
(…)
3.6.3.
In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.
(…)
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.’
57. Uit dit arrest blijkt dat de korting in ontnemingszaken in de gevallen waarin de Hoge Raad oordeelt als feitenrechter (in beginsel) op € 5.000,- is begrensd. Daarin ligt reeds besloten dat de korting wegens schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn niet (altijd) als een percentage van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel behoeft te worden berekend. Daar komt bij – en dat is belangrijker – dat het hier gaat om toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake het rechtsgevolg dat aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verbonden. Dat het hof geen aanleiding heeft gezien voor een grotere matiging dan € 5.000,- is, mede in aanmerking genomen de ruime beoordelingsmarge die de feitenrechter in deze heeft, niet onbegrijpelijk.
58. Het middel faalt.

Afronding

59. De middelen falen. In ieder geval het tweede tot en met zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
60. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077,
2.HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1445.
3.Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1154.
4.Vgl. in dit verband HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1815 (art. 81 RO).
5.Vgl. K. Lindenberg en H.D. Wolswijk,
7.Vgl. HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:728,
8.HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546; HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2086,
9.Vgl. in dit verband F.C.W. de Graaf,
10.HR 11 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:349.
11.HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3261.
12.HR 8 juli 1999, ECLI:NL:HR:1998:ZD1199,
13.HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:67,
14.Vgl. over de voorloper van deze bepaling HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:970,
15.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
16.Gerechtshof Amsterdam 17 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4370.
17.HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1768,
18.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
19.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
20.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,