3.1.De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
7. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belanghebbende die niet heeft voldaan aan een uitnodiging tot het doen van aangifte, kan niet aan omkering van de bewijslast ontkomen door alsnog aan die uitnodiging te voldoen nadat verweerder bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. Dit is wel mogelijk door in plaats van het doen van aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom heffing niet verschuldigd zou zijn. Dat geldt echter niet als een dergelijke mededeling pas in de bezwaarfase wordt gedaan.[1]
8. Vast staat dat eiseres voor het jaar 2017 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend, ook niet nadat zij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiseres betwist dit ook niet. De stelling van eiseres ter zitting dat zij niet aangifteplichtig is, omdat zij nauwelijks inkomsten heeft genoten, kan haar niet baten. Het ligt immers op de weg van eiseres, nu zij is uitgenodigd tot het doen van aangifte, om vóór vaststelling van de onderhavige aanslagen uitdrukkelijk te kennen te geven waarom zij geen belasting verschuldigd zou zijn. Gesteld noch gebleken is dat eiseres vóór de vaststelling van de onderhavige aanslagen een dergelijke mededeling aan verweerder heeft gedaan. Eiseres heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijslast op grond van artikel 27e van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het ligt dan op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
9. Verweerder heeft kopieën van twee renseignementen overgelegd waarop staat vermeld dat eiseres in 2017 looninkomsten van [B.V. 1] en [B.V. 2] van in totaal € 28.018 heeft ontvangen. Eiseres heeft met haar enkele stelling ter zitting dat zij nauwelijks inkomsten heeft genoten niet aangetoond dat de in de renseignementen opgenomen bedragen onjuist zijn. Verweerder heeft dan ook terecht een correctie van € 28.018 voor looninkomsten aangebracht.
10. Verweerder heeft voor zijn schatting van de ROW-inkomsten (€ 31.982) aangevoerd dat eiseres extra gelden moet hebben verkregen uit een onbekende bron en dat dit als ROW moet worden aangemerkt. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen ROW-inkomen heeft genoten. Eiseres heeft met die enkele stelling niet doen blijken dat verweerder ten onrechte het ROW-inkomen in aanmerking heeft genomen.
11. Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur.[2] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is.[3] Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een redelijke schatting en heeft verweerder ten onrechte het ROW-inkomen in aanmerking is genomen. Verweerder heeft geen enkele berekening van het geschatte ROW-inkomen overgelegd. Zoals hierna onder 14 wordt overwogen, heeft verweerder het saldo van bank- en effectenrekeningen [bankrekening 4] en [bankrekening 5] ten onrechte aan eiseres toegerekend waardoor de toename van het saldo op die rekening ook geen aanleiding kan zijn om ROW in aanmerking te nemen. Dit maakt onderhavige zaak ook anders dan in 2015 en 2016, waarin de ROW-correctie wel in stand is gebleven.[4]
12. Verweerder heeft lopende de procedure het standpunt ingenomen dat het Box-3 inkomen moet worden verlaagd naar € 189.006 in verband met het rechtsherstel dat moet worden geboden naar aanleiding van het Kerstarrest.
13. Eiseres heeft, met hetgeen zij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, overtuigend aangetoond dat diverse onder 7 genoemde vermogensbestanddelen ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Daarbij acht de rechtbank met name het door eiseres ingebrachte strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019[5] (productie J van het nadere stuk van eiseres van 21 oktober 2022) van belang. Het gerechtshof heeft in dit vonnis [B] tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar veroordeeld voor grootschalig gewoontewitwassen, hypotheekfraude, valsheid in geschrift, gebruik van valse geschriften, oplichting en poging tot oplichting. Uit dit vonnis blijkt onder meer dat er diverse volmachten van familieleden en niet-familieleden aan [B] dan wel zijn echtgenote zijn afgegeven, dat [B] er een gewoonte van maakte om niet op eigen naam te handelen, maar zijn handelingen/transacties op naam van anderen te verrichten en dat zijn echtgenote, die vaak als gevolmachtigde is aangewezen, de instructies van [B] opvolgt. Het gerechtshof heeft daarbij geoordeeld dat onder meer wettig en overtuigend is bewezen dat [B] :
“de periode 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012 in Nederland, en/of in [buitenland 1] en/of in [buitenland 2] en/of in [buitenland 3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbenden op voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen zijn/waren door te verbergen en te verhullen wie de voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen voorhanden hadden, immers hebben verdachte en zijn mededaders de volgende onroerende zaken laten leveren en/of juridisch in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, waarbij de namen van een of meer mededaders zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren te weten:
de panden
- [adres 4] te [woonplaats 1] en
- [adres 5] te [woonplaats 2] en
- [adres 6] te [woonplaats 1] ”
(…)
“verdachte [ [B] ] en zijn mededaders de volgende bankrekeningen op naam gehad en/of daarvan gebruik gemaakt en/of via die bankrekeningen geld ontvangen afkomstig van de verkoop van onroerende zaken en/of voor die rekeningen een ander gevolmachtigd, te weten betreffende de bankrekeningen met nummer:
(…)
[eiseres]:
[bankrekening 4] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
- [bankrekening 5] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening)”.
14. Het is de rechtbank bekend dat de Hoge Raad inmiddels bij arrest van 16 maart 2021[6] voormeld strafvonnis - behoudens de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel - in stand heeft gelaten. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres overtuigend aangetoond dat de panden [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] en de bank- en/of effectenrekening met nummer [bankrekening 4] ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient overeenkomstig verminderd te worden.
15. Voor wat betreft de panden [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en de overige bank- en effectenrekeningen geldt voornoemde bewezenverklaring niet. Met de verwijzing naar het strafvonnis heeft eiseres dan ook niet overtuigend aangetoond dat deze vermogensbestanddelen ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend. Ook anderszins heeft eiseres niet aangetoond dat [B] en/of [D] (de echtgenote van [B] ) voor het jaar 2017 voor deze vermogensbestanddelen zijn aangeslagen en dat daardoor sprake is van dubbele heffing. Dit kan niet uit de door eiseres ingebrachte stukken worden opgemaakt. Eiseres heeft evenmin aangetoond dat de panden verbeurd zijn verklaard, nu ook van deze stelling geen bewijs is ingebracht. Verder kan uit de door eiseres ingebrachte stukken niet worden opgemaakt dat verweerder voor het jaar 2017 een toezegging heeft gedaan dat de panden niet aan eiseres kan worden toegerekend. Ook de ter zitting ingenomen stelling van eiseres dat de vermogensbestanddelen die op naam van haar fiscaal partner stonden niet bij haar in de heffing kunnen worden betrokken omdat zij op de waardepeildatum gescheiden leefden kan haar niet baten, nu verweerder dit heeft weersproken en eiseres geen nadere onderbouwing heeft overgelegd. Eiseres heeft voorts gewezen op het feit dat de belastingdeurwaarder op 24 maart 2020 beslag heeft gelegd op de appartementsrechten met adressen [adres 1] en [adres 3] , waarbij in het proces-verbaal is vermeld dat [B] de economisch belanghebbende van deze panden is en hierover de zeggenschap heeft en dat eiseres als stroman van [B] moet worden beschouwd. Ook daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat deze onroerende zaken ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend. Uit het proces-verbaal blijkt immers slechts het standpunt van de ontvanger in 2020. Daarmee heeft eiseres niet overtuigend aangetoond dat deze onroerende zaken voor op waardepeildatum 1 januari 2017 ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend.
Dit betekent dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd met betrekking tot de overige vermogensbestanddelen, te weten de saldi op bankrekeningen [bankrekening 1] , [bankrekening 2] , [bankrekening 2] , [bankrekening 3] en de panden met adres [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] . Aangezien deze vermogensbestanddelen op naam van eiseres danwel haar fiscaal partner stonden, is naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van een redelijke schatting.
16. Het vorenstaande brengt mee dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot op € 8.645:
Bank- en spaarrekeningen :
- [Bank 1] [bankrekening 1]
€        239
- [Bank 2] [bankrekening 2] betaalrekening
€            5
- [Bank 2] [bankrekening 2] comfortrekening
€            6
- [Bank 2] [bankrekening 3] ten name van [A]
€     1.891
€    2.141
Overige onroerende zaken:
- [adres 1] in [woonplaats 1]
€ 157.000
- [adres 2] in [woonplaats 1]
€     9.000
- [adres 3] in [woonplaats 1]
€   98.000
Totaal onroerende zaken
€ 264.000
Rendementsgrondslag
€ 266.141
Af: heffingvrije vermogen (2x € 25.000)
€   50.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 216.141
Berekening rendement op vermogen over 2017:
2,871% x € 75.000
€    2.153
4,6%*(€ 216.141-€ 75.000)
€    6.492
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€    8.645
17. De rechtbank merkt daarbij op dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 in dit geval niet tot een verdere vermindering van de aanslag IB/PVV leidt.
18. Nu eiseres haar stelling dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond. Ook de stelling dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder eiseres een redelijke termijn te stellen voor het verstrekken van nadere verzochte informatie, treft geen doel. Uit de hiervoor onder 5 genoemde brief van verweerder van 7 september 2020 blijkt dat eiseres ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaar nader toe te lichten.
19. Gelet op het voorgaande moet de aanslag IB/PVV worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.018 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.645. De aanslag Zvw moet worden verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 28.018.
20. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen rentebeschikkingen. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de rentebeschikkingen betreffende de aanslagen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.
21. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder met betrekking tot de vergrijpboete niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat de reactietermijnen telkens dermate kort zijn dat eiseres zich niet in redelijkheid heeft kunnen verweren
22. Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de Awr, in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, Awb, dient verweerder de belastingplichtige uiterlijk bij de boetebeschikking in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Voormelde bepalingen strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij de boetes krijgt, zodat hij zich daartegen naar behoren kan verweren. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de onderhavige vergrijpboete bij brief van 17 maart 2020 aan eiseres heeft aangekondigd en dat daarin de boetegronden staan vermeld en dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om binnen drie weken hierop te reageren. Verweerder heeft met deze brief, anders dan eiseres stelt, aan zijn mededelingsverplichting voldaan. Van onzorgvuldig handelen door verweerder is geen sprake.
23. Verweerder heeft op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr en paragraaf 8 en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiseres een vergrijpboete opgelegd op de grond dat eiseres opzettelijk haar aangifte niet heeft ingediend. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 300% van de verschuldigde box 3 belasting.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd te doen blijken dat eiseres al gedurende enkele jaren opzettelijk geen aangifte doet. Uit de gedingstukken blijkt dat zij ieder jaar moet worden uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, zonder dat eiseres zelf de vereiste aangifte doet. Daarmee aanvaardt eiseres bewust de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven. Eiseres beschikt over vermogen en inmiddels weet zij dat zij hiervan aangifte moet doen. Althans, dat is haar via het opleggen van ambtshalve aanslagen, verzuimboetes en een vergrijpboete – weliswaar vergeefs – ingescherpt. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd. De rechtbank acht een vergrijpboete van 150% van de verschuldigde box 3 belasting in dit geval passend en geboden.
25. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de vergrijpboete te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de brief van 17 maart 2020 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, ruim drie jaar en vier maanden zijn verstreken. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met (naar boven afgerond) één jaar en vijf maanden. De rechtbank ziet aanleiding voor het in aanmerking nemen van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiseres meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van acht maanden tot de mondelinge behandeling op 13 mei 2022. Hoewel de behandeling van wrakingsverzoeken in beginsel niet als bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt[7] is hier naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak wel sprake van. Naar aanleiding van het tweede wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer immers geoordeeld dat het eerste (later ingetrokken) wrakingsverzoek heeft geleid tot onredelijke en onnodige vertraging van de rechtspleging en dat met het tweede wrakingsverzoek sprake is van misbruik, waarbij een wrakingsverbod is opgelegd. De wrakingverzoeken (en daaropvolgende additionele uitstelverzoeken) hebben daarmee geleid tot een vertraging van (afgerond) zes maanden. Op grond hiervan brengt de rechtbank veertien maanden in mindering op de termijnoverschrijding, zodat een termijnoverschrijding van drie maanden resteert. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de vergrijpboete te matigen met 5%.[8]
26. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen dan wel vernietigen van de vergrijpboete is de rechtbank niet gebleken.
27. Nu, naar hiervoor onder 19 is overwogen, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 8.645 dient te worden vastgesteld, bedraagt de hierover verschuldigde box 3 belasting € 2.593 (30% x € 8.645). Alsdan dient de vergrijpboete, met in achtneming van het vorenstaande, te worden verminderd tot (150% x € 2.593 x 0,95 =) € 3.695.