ECLI:NL:PHR:2025:796

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
24/01916
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van ontvoeren en onttrekken aan het gezag van een minderjarige door haar mee te nemen naar India

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1964, veroordeeld voor het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het gezag van een tweejarig meisje. De ontvoering vond plaats op 29 september 2016, waarbij de vader van het kind, woonachtig in India, de hulp van verschillende personen, waaronder de verdachte, heeft ingeroepen. De verdachte heeft een coördinerende rol gespeeld in de voorbereidingen van de ontvoering. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte op 13 mei 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft beslissingen genomen over schadevergoeding voor de benadeelde partij, het kind, die € 5.000,- toegewezen kreeg. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen zijn voorgesteld. De middelen betreffen de geldigheid van de oproeping in hoger beroep, het niet-horen van een getuige à décharge, en de toewijzing van immateriële schade aan het kind. Het hof heeft alle middelen verworpen en geconcludeerd dat de oproeping geldig was, dat het hof voldoende inspanningen heeft geleverd om de getuige te horen, en dat de toewijzing van de schadevergoeding terecht was. De zaak heeft samenhang met andere zaken die ook aan de Hoge Raad zijn voorgelegd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01916

Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 mei 2024 door het gerechtshof Amsterdam [1] wegens “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” en “medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Onder meer heeft het hof de vordering van [het kind] toegewezen tot een bedrag van € 5.000,- en ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01953, 24/02069, 24/02019 en 24/02184. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam , heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij is een verweerschrift ingediend.

De zaak in het kort

2.
2.1
Uit de vaststellingen van het hof komt het volgende naar voren. Op 29 september 2016 is de destijds tweejarige [het kind] (hierna: [het kind] ) ontvoerd uit de woning van haar oma in [plaats] . De ontvoering was zorgvuldig voorbereid door de in India woonachtige vader van [het kind] (24/02069). Hij had daartoe de hulp ingeroepen van een groot aantal personen, waaronder de verdachte en [medeverdachte 1] (24/01953). De verdachte heeft onder meer een eerste versie van de begroting voor de uitvoering van de plannen opgesteld. [medeverdachte 1] heeft op zijn beurt onder andere een observatie-opdracht aan [medeverdachte 2] (24/02184) verstrekt. Van de resultaten van de observaties werd aan [medeverdachte 1] verslag gedaan en deze resultaten werden – tezamen met het verdere plan van aanpak – besproken tijdens daartoe georganiseerde bijeenkomsten. Twee dagen vóór de ontvoering werd tijdens een dergelijke bijeenkomst besproken dat de verdachte [medeverdachte 3] (24/02019) had ingehuurd voor assistentie tijdens de uitvoering.
2.2
Kort nadat op de ochtend van 29 september 2016 door [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] werd gemeld dat de moeder van [het kind] de betreffende woning had verlaten, zijn [medeverdachte 3] en twee andere medeverdachten de woning binnengetreden. [medeverdachte 3] had tie-wraps en een stroomstootwapen bij zich en is in een worsteling geraakt met daar aanwezige familieleden van [het kind] . De andere twee medeverdachten hebben [het kind] vanuit de woning meegenomen naar een ophaalpunt in [plaats] , waar haar vader, de verdachte en [medeverdachte 1] hen stonden op te wachten. Laatstgenoemden zijn vervolgens met [het kind] naar de woning van [medeverdachte 1] in Duitsland gereden, waarna de vader van [het kind] haar naar India heeft meegenomen. Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest verbleef [het kind] daar nog altijd.
De middelen en de bespreking daarvan samengevat
2.3
In de schriftuur wordt in de eerste plaats geklaagd over het oordeel van het hof dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep geldig is betekend (middel 1, eerste deelklacht). Die klacht faalt reeds omdat de oproeping rechtstreeks is toegezonden naar het door de steller van het middel aangehaalde adres (zie hierna onder 3.1 – 3.14). Daarnaast wordt geklaagd over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding (middel 1, tweede deelklacht). Ook die klacht faalt mijns inziens, omdat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de oproeping hem niet zou bereiken en dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik had willen maken. Bovendien heeft het hof ervan blijk gegeven bij zijn beslissing een belangenafweging te hebben gemaakt (zie hierna onder 3.15 – 3.19).
2.4
Verder wordt geklaagd over het niet als getuige kunnen horen van [medeverdachte 4] (de vader van [het kind] ). Het betreffende middel 2 faalt naar ik meen, omdat het oordeel van het hof dat het aan zijn inspanningsverplichtingen in dat kader heeft voldaan, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd (zie hierna onder 4.1 – 4.14). Ook het oordeel van het hof dat sprake is van een eerlijk proces is mede daarom niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd (zie hierna onder 4.15 – 4.18).
2.5
Ten slotte wordt geklaagd over de toewijzing van de namens [het kind] ingediende vordering tot vergoeding van immateriële schade (middel 3). Het oordeel van het hof dat zich een geval voordoet waarin de aard en ernst van de normschending zodanig zijn dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen, zou onbegrijpelijk zijn. Ik volg de steller van het middel daarin niet (zie hierna onder 5.1 – 5.26). Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat, gelet op de abrupte wijze waarop de ontvoering heeft plaatsgevonden, “zonder terughoudendheid” kan worden aangenomen dat de beleving van veiligheid en geborgenheid van [het kind] nadelig zijn beïnvloed. Daarnaast heeft het tot uitdrukking gebracht dat en waarom sprake is van een (zeer) ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [het kind] en dat (daarmee) op ernstige wijze en in forse mate (direct) (fundamentele) persoonsbelangen zijn geschonden.

Het eerste middel

3.
3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2023 geldig is betekend en over de afwijzing van het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden.
3.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
( i) een appelakte, inhoudende dat de verdachte op 24 juli 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg van 11 juli 2019. De akte houdt in als adres van de verdachte: [a-straat 1] ;
( ii) een akte van uitreiking, welke inhoudt dat “de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde niet bekend [is]” en dat de oproeping om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 9, 11, 16, 18 en 19 april 2024 op 28 september 2023 is uitgereikt aan het openbaar ministerie;
( iii) een begeleidende brief van het OM aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) van het ministerie van Justitie en Veiligheid van 3 oktober 2023, waarin wordt verzocht de autoriteiten in de Verenigde Staten te verzoeken het bijgevoegde (aanvullende) rechtshulpverzoek in behandeling te nemen. Op de brief staat een handgeschreven en ondertekende tekst, inhoudende: “heden 5 oktober 2023 met beëdigde vertaling verzonden naar AIRS”.
( iv) Een als bijlage bij de onder (iii) genoemde brief gevoegd rechtshulpverzoek van 28 september 2023, onder meer inhoudende:
“Ons kenmerk/lurisnr. (…) [...]
Uw Kenmerk (…) [...]
(…)
Bijgaand treft u aan een aantal gerechtelijke stukken (te weten: de oproeping en het vonnis van de rechtbank (inclusief de tenlastelegging) bestemd voor:
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats]
Wonende: [a-straat 1] (Verenigde staten)
Dan wel wonende: [b-straat 1]
(Verenigde staten)
Onder verwijzing naar art. 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ‘sGravenhage, 12-06-1981 en met het verzoek deze gerechtelijke stukken aan de betrokkene in persoon te doen toekomen.
De autoriteiten in de Verenigde staten hebben het voorgaande rechtshulpverzoek uitgevoerd op het adres [a-straat 1] (Verenigde staten)
Thans is ook het adres [b-straat 1] (Verenigde staten) bekend. Ik verzoek de bevoegde autoriteiten om op 1 van beide adressen een betekening in persoon te bewerkstelligen.
Betrokkene is op 11 juli 2019 door de meervoudige strafkamer van rechtbank Amsterdam, kort en zakelijk weergegeven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren wegens de ontvoering en wederrechtelijke vrijheidsberoving van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2014, waarbij geweld is gebezigd.
De volledige tenlastelegging is als bijlage I van het vonnis, dat bij dit rechtshulpverzoek is gevoegd, opgenomen.
Betrokkene is op 24 juli 2019 tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.
Op 9, 11, 16, 18 en 19 april 2024, telkens te 9.00 uur zal het Gerechtshof Amsterdam de nadere inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de strafzaak tegen de verdachte, waarin het onderzoek voor (on)bepaalde tijd werd geschorst ter terechtzitting van 29 maart 2021, voortzetten. De verdachte wordt geacht dan te verschijnen en daartoe opgeroepen middels dit schrijven.
Het bewijs van uitreiking van de bijgesloten stukken ontvang ik graag voordat de zitting plaatsvindt. Indien de uitreiking niet heeft kunnen plaatsvinden dan verneem ik daarvan graag de reden.”
( v) een akte van uitreiking, welke inhoudt dat de oproeping om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 9, 11, 16, 18 en 19 april 2024 op 5 oktober 2023 is verzonden naar het adres [a-straat 1] Florida (Verenigde Staten);
( vi) een akte van uitreiking, welke inhoudt dat de oproeping om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 9, 11, 16, 18 en 19 april 2024 op 5 oktober 2023 is verzonden naar het adres [b-straat 1] (Verenigde Staten);
( vii) een brief van het Amerikaanse ministerie van Justitie aan de Nederlandse Centrale Autoriteit van internationale rechtshulp voor strafzaken van 29 december 2023, onder meer inhoudende:
“Betreft:
Rechtshulpverzoek van Nederland in de zaak van [verdachte]
Referentienummer Nederland: [...] ;
Referentienummer Verenigde Staten: [...]
Geachte [betrokkene 2] ,
Op 17 oktober 2023 heeft de Amerikaanse Centrale Autoriteit, Bureau Internationale Zaken
(Office of International Affairs, "OIA"), het bovengenoemde rechtshulpverzoek ontvangen. Daarbij hebben de Nederlandse autoriteiten de Amerikaanse autoriteiten verzocht bepaalde documenten in persoon aan [verdachte] te betekenen. De Dienst Federale Justitiële Ondersteuning, de
United States Marshals Service("USMS"), heeft vergeefs geprobeerd de documenten te betekenen. Zie het bijgevoegde rapport van de USMS.”
( viii) een als bijlage bij de onder (vii) weergegeven brief gevoegd rapport van de “USMS”, waarin de ondergetekende verklaart dat hij de betrokkene “ondanks gedegen onderzoek niet binnen dit rechtsgebied [heeft] kunnen vinden” en waarin het volgende is opgemerkt:
“Op 2 november 2023 is geprobeerd de documenten te betekenen aan [verdachte] . Zijn vrouw verklaarde dat hij vanwege een huiselijk conflict niet meer op dit adres woonde.
Op 3 november 2023 heeft [verdachte] het bureau van de USMS in Fort Pierce (Florida) gebeld en laten weten dat hij niet meer in de Verenigde Staten woonde. Hij heeft ook zijn reclasseringsambtenaar gebeld en laten weten dat hij in het Verenigd Koninkrijk werkte.
Op 14 november 2023 heeft [verdachte] het bureau van de USMS in Fort Pierce (Florida) gebeld en opnieuw verklaard dat hij niet meer in de Verenigde Staten woonde. [verdachte] verklaarde dat hij op dit moment afwisselend in [plaats] en [plaats] werkt/woont en hij al meer dan een jaar niet meer in de Verenigde Staten woont.”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 9, 11, 16 en 18 april 2024 en 2 mei 2024 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Als raadslieden van
[verdachte]zijn ter terechtzitting aanwezig
mr. C. Stroobachen
mr. S. Drent, advocaten te [plaats] .
(…)
Mr. Stroobachdeelt mede dat zij
weluitdrukkelijk is gemachtigd als raadsvrouw [verdachte] te verdedigen.
Mr. Drentdeelt mede dat zij ook uitdrukkelijk is gemachtigd.
(…)
De
advocaat-generaalreikt stukken, die betrekking hebben op de uitreiking van de oproepingen in de zaken van [medeverdachte 3] en [verdachte] , uit aan het hof en aan de respectieve raadslieden. Deze stukken worden aan het procesdossier toegevoegd.
(…) De voorzitter maakt verder melding van e-mailberichten van de advocaat-generaal van hedenmorgen om 8.47 en 8.49 uur aan het hof en de verdediging met daarbij gevoegd betekeningsstukken inzake [verdachte] respectievelijk [medeverdachte 3] . Ook deze worden aan het procesdossier toegevoegd.
De
voorzittergeeft mr. Kint en mr. Stroobach op hun daartoe strekkend verzoek de gelegenheid om een standpunt in te nemen ten aanzien van de geldigheid van de uitreiking van de oproeping.

Mr. Stroobach deelt het volgende mede:

Ik kan uit de stukken niet opmaken dat [verdachte] op de hoogte is van de zitting. Ik leid uit de stukken af dat er vooral is geprobeerd te betekenen op het adres waar [verdachte] niet meer woonachtig is, te weten het adres 103 Nw Aileen St, [a-straat 1] (USA). Ik heb het zojuist verstrekte stuk van de U.S. Department of Justice van 29 december 2023 gezien. Op pagina 2 staat dat er contact is geweest met de ex-partner van [verdachte] en dat zij zegt dat hij daar niet meer woont. De voorzitter houdt mij voor dat in documenten van het Openbaar Ministerie over het contact met [verdachte] wordt meegedeeld dat hij niet meer in de Verenigde Staten woont. Dat betekent niet dat het postadres niet klopt. Ik weet niet of [verdachte] daar post ontvangt, dat moet u aan hemzelf vragen. Uit het verslag van het telefoongesprek van [verdachte] blijkt niet dat meegedeeld is dat [verdachte] vandaag ter terechtzitting moet verschijnen. Mijns inziens had een brief gestuurd moeten worden naar het door mij opgegeven adres, te weten [b-straat 1] (Verenigde Staten van Amerika).
(…)
De advocaat-generaal deelt in reactie op mr. Stroobach (…) het volgende mede:
Ten aanzien van [verdachte]
Ik beschik over het rechtshulpverzoek en de stukken die naar AIRS van het ministerie van Justitie & Veiligheid zijn gegaan. In die stukken zijn beide adressen van [verdachte] genoemd. Dus ook het adres in [b-straat ] , Florida . Net als mr. Stroobach zie ik in het stuk van 29 december 2023 alleen het adres in [a-straat 1] in Florida staan. Ik zie niet dat geprobeerd is uit te reiken op het adres in [b-straat ] . Ik begrijp waarom dat niet is gebeurd, namelijk omdat [verdachte] op 3 november 2023 heeft meegedeeld dat hij niet meer in de Verenigde Staten woont. Op 14 november 2023 heeft hij nogmaals aangegeven dat hij daar niet woont, maar dat hij afwisselend in [plaats] en [plaats] verblijft. Ik stel mij op het standpunt dat de betekening geldig is. [verdachte] had, beide keren dat hij belde, kunnen aangeven waar hij zijn post wilde ontvangen. Het ligt op zijn weg om bereikbaar te zijn.
(…)

Mr. Stroobach geeft aan dat zij het rechtshulpverzoek graag wil inzien.

(…)
Na een onderbreking hervat het hof het onderzoek. Tijdens de onderbreking heeft mr. Stroobach een kopie van het rechtshulpverzoek, haar verstrekt door de advocaat-generaal, ingezien.

Mr. Stroobach deelt mede:

Uit de mij zojuist verstrekte stukken blijkt niet dat getracht is op het door mij opgegeven adres ( [b-straat ] , Florida) te betekenen. [verdachte] is niet rechtsgeldig opgeroepen. Er kan niet worden vastgesteld dat hij op de hoogte is van de zitting of dat hij op de hoogte had moeten zijn. Ik meen dat de zaak moet worden aangehouden.
De voorzitter houdt mij voor dat op pagina 1 van het vertaalde rechtshulpverzoek staat dat het adres in [b-straat ] , Florida, bekend is en dat de bevoegde autoriteiten verzocht is om dat adres te betrekken bij de inspanningen en dat hij niet begrijpt wat ik naar voren wil brengen. Er is slechts geprobeerd om op het oude adres uit te reiken en niet op het andere, mijns inziens enige juiste, adres. Dat staat op het exploot.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in de raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter ten aanzien van de betekening van de oproepingen als overwegingen en beslissingen van het hof mede:
In de zaak [verdachte]
Er is een rechtshulpverzoek aan de Verenigde Staten van Amerika gedaan waarin twee adressen zijn genomen. Dit betreft het adres in [a-straat 1] en het adres in [b-straat ] , beide te Florida. Uit de correspondentie met onder meer de raadsvrouw maakt het hof op dat het adres in [a-straat 1] overbodig is. Het andere adres is ook vermeld in het rechtshulpverzoek. Dit adres is lang geleden opgegeven. Het adres in [b-straat ] is achterhaald. [verdachte] heeft zelf gezegd dat hij niet in de Verenigde Staten woont, maar in [plaats] en [plaats] . Nu dit adres achterhaald is, is geen sprake van een bekend adres in het buitenland waar betekening kon plaatsvinden. Er heeft een betekening aan het Openbaar Ministerie plaatsvonden omdat [verdachte] geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Dit betreft een geldige uitreiking. Het hof heeft zich afgevraagd of er een aanhoudingsverzoek te beluisteren viel in hetgeen mr. Stroobach naar voren heeft gebracht, maar dat was voor het hof niet duidelijk. Voor zover mr. Stroobach heeft beoogd te betogen dat er aanhouding moet volgen, wordt dat verzoek afgewezen. Ook van [verdachte] kan worden verwacht dat hij het hof op de hoogte houdt van eventuele andere adressen in verband met de waarborg aanwezig te zijn bij de berechting. Voor andere adressen bestaan evenwel geen aanknopingspunten. Door die feitelijke onmogelijkheid, bezien in het licht van het ontbreken van enige actuele andere aanwijzing dat de verdachte aanwezig wil zijn bij de berechting, wegen de maatschappelijke belangen en die van benadeelde partijen die zijn verbonden met afdoening van de strafzaak zwaarder.”
3.4
Het middel klaagt in de
eersteplaats over het oordeel van het hof dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep geldig is betekend. In het bijzonder zou het oordeel van het hof dat het adres in [b-straat ] in Florida achterhaald is, onbegrijpelijk zijn, omdat niet is gebleken dat de verdachte op dat adres geen gerechtelijke stukken wenst te ontvangen.
Het juridisch kader
3.5
Art. 36b lid 2 Sv luidt als volgt:
"Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door middel van uitreiking of elektronische overdracht, op de bij de wet voorziene wijze. Indien betekening door elektronische overdracht niet of niet binnen een redelijke termijn mogelijk is, geschiedt betekening door uitreiking.”
3.6
Art. 36c lid 1 Sv luidt als volgt:
“De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.”
3.7
Art. 36e lid 3 Sv luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.”
3.8
Art. 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
“Artikel 3. Betekening van stukken
1 De aangezochte Staat zorgt voor de betekening van alle gerechtelijke stukken die hem met dat doel door de verzoekende Staat worden toegezonden.
2 Ieder verzoek tot betekening van een stuk waarin de verschijning van een persoon wordt gelast voor een autoriteit in de verzoekende Staat dient een redelijke tijd vóór het vastgestelde tijdstip van de verschijning te worden toegezonden.
3 De aangezochte Staat zendt als bewijs van de betekening een gedagtekende, door degene aan wie de betekening is verricht, ondertekende ontvangstbevestiging terug, dan wel een door de ambtenaar die de betekening heeft verricht, ondertekende verklaring waarin de vorm en de datum van de betekening nauwkeurig worden vermeld.”
3.9
Op 12 maart 2002 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken. [2] Dat arrest houdt over het geval dat van de verdachte een adres in het buitenland bekend is – voor zover hier relevant – het volgende in:
“C. De verdachte heeft een bekend adres in het buitenland
3.19.
Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, en ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatstbekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588 lid 2). Door die toezending is de dagvaarding rechtsgeldig betekend. (…)
(…)
3.21.
In geval van rechtstreekse toezending van de dagvaarding aan de verdachte geldt dat die toezending in de regel kan geschieden als gewone brief over de post. Dit is alleen anders indien een door Nederland aangegane verdragsverplichting jegens de Staat waarheen de dagvaarding moet worden verstuurd, zich daartegen verzet.
3.22.
In geval van toezending van de dagvaarding door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie geldt:
a. dat uit de stukken slechts behoeft te blijken dat die tussenkomst is ingeroepen doch niet dat aan het gedane verzoek is voldaan. Indien evenwel aannemelijk is dat de buitenlandse autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek, behoort de rechter het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde het verzuim te doen herstellen.”
De bespreking van het middel
3.1
Voor zover in de toelichting op het middel tot uitgangspunt wordt genomen dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep niet naar het adres [b-straat 1] is toegezonden, is dat onjuist. Blijkens de onder 3.2 onder (vi) weergegeven akte is de oproeping rechtstreeks aan dat adres in de Verenigde Staten toegezonden. Door die toezending is de oproeping rechtsgeldig betekend.
3.11
Dat het OM daarnaast tevergeefs heeft geprobeerd een betekening in persoon te bewerkstelligen door daartoe – onder verwijzing naar art. 3 van het Verdrag – de tussenkomst van de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten in te roepen, maakt dat niet anders. Laatstgenoemde verdragsbepaling staat er niet aan in de weg dat een gerechtelijk stuk overeenkomstig art. 36e lid 3 Sv (ook) rechtstreeks wordt toegezonden aan degene voor wie het is bestemd en dat de oproeping dus (ook) op die wijze rechtsgeldig is betekend. [3]
3.12
Bovendien volgt uit genoemd arrest van 12 maart 2002 dat in geval van toezending door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie uit de stukken slechts hoeft te blijken dat die tussenkomst is ingeroepen “doch niet dat aan het gedane verzoek is voldaan”. De onder (vii) weergegeven mededeling van de Amerikaanse autoriteiten dat het niet gelukt is om de betreffende documenten aan de verdachte te betekenen en de omstandigheid dat uit de aan die mededeling gehechte stukken niet blijkt dat ook is geprobeerd op het adres in [b-straat ] te betekenen, staan aan een rechtsgeldige betekening dus evenmin in de weg. [4] Van belang is dat uit de stukken blijkt dat het rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten is aangeboden. [5] Ook daarom heeft het hof kunnen oordelen dat de betekening van de oproeping voor de terechtzitting(en) in hoger beroep op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
3.13
Voor zover de steller van het middel met een verwijzing naar [b-straat ] als een opgegeven “adres voor het ontvangen van gerechtelijke stukken” dat niet is teruggenomen, een beroep heeft willen doen op de regeling van art. 36g Sv, geldt dat deze wettelijke regeling alleen ziet op adressen in Nederland.
3.14
De klacht faalt.
3.15
Het middel klaagt in de
tweedeplaats over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.16
In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat ter zitting een gemachtigd raadsvrouw is verschenen en dat die gemachtigd raadsvrouw een verzoek heeft gedaan dat het hof blijkens het onder 3.3 weergegeven proces-verbaal heeft opgevat als een verzoek tot aanhouding waaraan ten grondslag is gelegd dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n situatie is van belang hetgeen de Hoge Raad in HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:330 heeft overwogen:
“2.3.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.3.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 36a-36n Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.3.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.)
2.3.5
Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)
3.17
Uit dit arrest volgt dat indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, de rechter een belangenafweging dient te maken tussen enerzijds het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang van (de verdachte en) de samenleving bij een doeltreffende en spoedige berechting. Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze is betekend, omdat van de appellerende verdachte mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn advocaat. Heeft de verdachte dat kennelijk niet gedaan, dan mag de rechter dat bij zijn belangenafweging betrekken. Indien de rechter het aanhoudingsverzoek afwijst, dan dient hij in zijn beslissing van de vereiste belangenafweging blijk te geven.
3.18
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen op de grond dat – kort gezegd – de verdachte onvoldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep hem niet zou bereiken en dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik had willen maken. In het kader van die afwijzing heeft het hof verder tot uitdrukking gebracht dat de maatschappelijke belangen en die van de benadeelde partijen die zijn verbonden met de afdoening van de strafzaak, zwaarder wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat i) de verdachte hoger beroep heeft doen instellen, ii) de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep rechtsgeldig is betekend en iii) de verdachte zich op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigd raadsvrouw heeft laten verdedigen (welk recht het in art. 6 EVRM neergelegde aanwezigheidsrecht mede omvat), acht ik de afwijzende beslissing van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.19
Ook deze klacht faalt.

Het tweede middel

4.
4.1
Het tweede middel heeft betrekking op het gegeven dat [medeverdachte 4] (de vader van [het kind] ) in de zaak van de verdachte niet als getuige is gehoord. De eerste deelklacht richt zich tegen de beslissing van het hof om (verder) af te zien van het horen van deze getuige. De tweede deelklacht is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat desondanks sprake is geweest van een eerlijk proces.
Het procesverloop en de beslissingen van het hof
4.2
In eerste en in tweede aanleg is het horen van de getuige [het kind] aan de orde geweest. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden blijkt daarover het volgende.
(i) Bij brief van 30 juni 2017 heeft de raadsvrouw onderzoekswensen kenbaar gemaakt, waaronder het horen van de getuige [het kind] . Dit verzoek is op 21 augustus 2017 toegewezen door de rechter-commissaris.
(ii) In februari 2018 is een rechtshulpverzoek verzonden aan India, waar [het kind] verblijft, om hem als getuige te mogen horen. Op enig moment heeft de rechter-commissaris zijn werkzaamheden beëindigd zonder dat de Indiase autoriteiten hun medewerking hadden toegezegd en [het kind] was gehoord.
(iii) Op de terechtzitting van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank vervolgens zowel de rechter-commissaris als een medewerker van AIRS gehoord over de voortgang en de kans van slagen van het rechtshulpverzoek. Daarbij was een e-mail van 19 oktober 2018 aan de orde met een bericht dat de Indiase autoriteiten informeel hadden toegezegd hun medewerking te verlenen aan het verhoor. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat "het niet langer onaannemelijk [is] dat [het kind] binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord”. De rechtbank heeft de zaak teruggewezen naar de rechter-commissaris en daarbij bepaald dat de inhoudelijke behandeling uiterlijk in mei 2019 zou plaatsvinden.
(iv) Op de zitting van 13 mei 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat vanuit India geen formele bevestiging is gekomen dat het rechtshulpverzoek zou worden uitgevoerd. De rechtbank achtte het vervolgens onaannemelijk dat [het kind] binnen aanvaardbare termijn gehoord zou kunnen worden en wees het verzoek af de behandeling aan te houden om dit verhoor alsnog te realiseren.
(v) In haar vonnis van 11 juli 2019 heeft de rechtbank op dezelfde grond een herhaald verzoek tot het horen van [het kind] afgewezen.
(vi) De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij appelschriftuur is [het kind] opgegeven als getuige.
(vii) Dit verzoek heeft de verdediging herhaald op de terechtzitting van het hof van 5 maart 2021. Het hof heeft het verzoek op 29 maart 2021 toegewezen en de zaak daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris.
(viii) Deze heeft op 16 maart 2022 een rechtshulpverzoek doen uitgaan naar India. Dit heeft niet tot medewerking van de Indiase autoriteiten geleid. De raadsheer-commissaris heeft verslag gedaan van zijn werkzaamheden in processen-verbaal van 14 juli 2023 en 29 januari 2024. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens zijn werkzaamheden beëindigd.
4.3
Ter terechtzitting van het hof van 9 april 2024 heeft de raadsvrouw een verzoek gedaan [het kind] alsnog als getuige te horen. Volgens het proces-verbaal van die zitting heeft zij hierover gezegd:
“Ik meen dat er onvoldoende inspanningen zijn verricht om [het kind] te horen. AIRS heeft contact met India gezocht, maar niet gerappelleerd. De raadsheer-commissaris heeft niet met AIRS overlegd en niet gevraagd om een rappel. Er is niet ingezet op een tijdelijke vrijgeleide, zodat [het kind] naar Nederland kon komen en een verklaring kan afleggen. Het hof heeft in de zaak [verdachte] het belang van het horen van [het kind] gezien, [verdachte] ontkent en meent dat [het kind] dit kan bevestigen. Ik wil vragen aan [het kind] welke rol [verdachte] zou hebben gehad, of [verdachte] mensen heeft aangestuurd, of [verdachte] ideeën heeft gehad, wie [medeverdachte 3] heeft betrokken en op wiens verzoek, of [verdachte] [medeverdachte 1] aan [het kind] heeft voorgesteld, wie [betrokkene 1] heeft opgesteld en over de investeringen in het ProRail-project. Ik moet [het kind] vragen kunnen stellen over het gewicht van de bijdrage van [verdachte] . Het horen van [het kind] gaat ondersteuning bieden aan het verweer en de stelling dat [verdachte] moet worden vrijgesproken.”
4.4
Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het proces-verbaal van de zitting houdt hierover in:
“Het hof wijst de verzoeken, gedaan in de zaken van [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] , af. Het hof heeft op een eerder moment bevolen dat deze getuige moet worden gehoord en heeft dat verhoor opgedragen aan de raadsheer-commissaris. De pogingen van de raadsheer-commissaris om [het kind] te horen zijn niet geslaagd. In de genoemde vier zaken is een hernieuwd verzoek gedaan om de getuige te horen. Dit verzoek dient beoordeeld te worden naar de maatstaven van artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering. Dat oordeel is voorbehouden aan de zittingsrechter.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. Sinds 2016 is de wens om [het kind] te horen aan de orde. De rechter-commissaris heeft in een vroeg stadium reeds toewijzend beslist op verzoeken om [het kind] te horen. In de zaak- [verdachte] op 21 augustus 2017. In de zaken van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] is door de rechter-commissaris op 23 februari 2017 het verdedigingsbelang aangenomen, waarna op 29 maart 2017 de rechtbank het getuigenverhoor heeft gelast. De rechter-commissaris heeft op verschillende momenten van zijn bevindingen verslag gedaan in zijn processen-verbaal en hij is ter terechtzitting gehoord over de door hem verrichte inspanningen. Hij heeft in dat kader ook de context toegelicht ten aanzien van de getuige die zich in India bevindt. De rechtbank heeft uiteindelijk, na uitstel in verband met een hernieuwde poging om de getuige te horen, op 11 juli 2019 uitspraak gedaan.
Vervolgens is de kwestie in hoger beroep opnieuw aan de orde. Er zijn processen-verbaal van 14 juli 2023 en 29 januari 2024 van de raadsheer-commissaris. Het hof leest deze processen-verbaal met elkaar in samenhang. In deze processen-verbaal komt een beeld naar voren dat inhoudt dat de context waar de rechter-commissaris in eerste aanleg mee te maken had in de appelfase onveranderd is. Het hof leidt het volgende af uit de processen-verbaal. Op 16 maart 2022 is een rechtshulpverzoek aan India gedaan. Daar is telkens geen reactie op gekomen. AIRS deelt mede terughoudend te willen en moeten zijn met rappelleren. Dit heeft te maken met de mogelijk contraproductieve werking van rappel en het in algemene zin gevoelige karakter van de relaties met India. Op 29 januari 2024 heeft de raadsheer-commissaris nadere informatie van AIRS ontvangen. Zonder tastbaar resultaat. In elk overleg met de Indiase autoriteiten is aandacht gevraagd voor deze zaak. Het precaire karakter wordt nogmaals benadrukt. Dus in appel is bijna twee jaar lang binnen de beschikbare mogelijkheden gewerkt aan een mogelijk verhoor.
Het is de bij beoordeling van de vraag of de getuige binnen aanvaardbare termijn gehoord kan worden van betekenis wat redelijkerwijs aan inspanningen kan worden verwacht en welke resultaten van deze inspanningen kunnen worden verwacht. De verwachtingen zijn laag waar het gaat om enig resultaat. Er is door enkele raadslieden gewezen op het ten aanzien van [het kind] gegeven bevel gevangenneming dat mogelijk in de weg staat aan het horen van [het kind] . Het hof heeft acht geslagen op de datum van dit pas in de appelfase gegeven bevel, te weten 7 september 2021. Ook voordat dit bevel werd afgegeven werd geen enkel resultaat geboekt ten aanzien van het horen van [het kind] .
Het hof betrekt ook alle andere betrokken belangen in de beoordeling van de verzoeken aan de hand van de maatstaf van de aanvaardbare termijn. Daarbij spelen twee aspecten in het bijzonder een rol. Ten eerste de duur van de procedure als geheel. De pleegperiode dan wel de pleegdatum zoals vermeld in de tenlastelegging van de betrokken verdachten neemt een aanvang respectievelijk is gelegen op een dag in september 2016. We zijn zeven en een half jaar verder. De duur van de procedure legt gewicht in de schaal. Ten tweede weegt in het bijzonder het belang van de moeder van [het kind] , en haar naasten, van wie sommigen ook als slachtoffer in de zaak optreden, zwaar. Dat alles in onderling verband en samenhang gewogen maakt dat het hof de verzoeken afwijst.”
4.5
In het bestreden arrest heeft het hof nog het volgende opgenomen:

“4. Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdedigingNamens de verdachte is betoogd dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat [het kind] , niet kon worden gehoord als getuige. Het Openbaar Ministerie zou daarom niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, subsidiair zou strafvermindering op zijn plaats zijn.
Standpunt van het Openbaar MinisterieDe advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geconcludeerd kan worden dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord kon worden, gelet op alles wat er in eerste aanleg en in hoger beroep is gedaan om deze getuige te horen. Er heeft compensatie plaatsgevonden, waardoor de procedure in zijn geheel fair te noemen is.
Het oordeel van het hofHet hof overweegt dat de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheid naar haar aard niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Niet valt in te zien hoe de gang van zaken bij de, met name door de rechter- en raadsheer-commissaris verrichte, pogingen om de getuige te vinden, de bevoegdheid van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan kan aantasten. Evenmin is betoogd dat de niet-ontvankelijkverklaring dient te worden uitgesproken als sanctie in antwoord op verzuimen die zouden zijn begaan onder verantwoordelijkheid van of door het Openbaar Ministerie. Voor zover het om de primair verzochte consequentie gaat wordt het verweer reeds op grond van het voorgaande verworpen.
Wel dient het hof te toetsen of de procedure als geheel eerlijk is geweest waarbij de inhoud van de in de strafzaak te geven beslissingen (in het bijzonder ten aanzien van het bewijs) dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gevolgde procedure. Daarbij gaat het om de mogelijk ondervonden belemmeringen in de uitoefening van het ondervragingsrecht, waar de verdediging het oog op heeft gehad bij het voeren van dit verweer. Het hof zal het verweer daarom elders in dit arrest, op de daartoe geëigende plaats, bespreken.
(…)
10. Nadere overweging over de strafopleggingDe raadsvrouw heeft betoogd dat [medeverdachte 4] een zogeheten "key witness" is. Hij moet worden gezien als de initiator van de gepleegde feiten en hij zou als enige de basis kunnen bieden om de verklaring van [verdachte] te verifiëren dan wel falsifiëren. [het kind] is echter nooit gehoord, zodat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om feitelijk gebruik te kunnen maken van haar ondervragingsrecht ten aanzien van [het kind] .
Het hof is verzocht om deze situatie te beoordelen in het licht van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over het ondervragingsrecht. Daarbij is met name verwezen naar het beoordelingskader zoals ontwikkeld in de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10).
Met de verdediging stelt het hof vast dat het genoemde beoordelingskader betrekking heeft op het recht op ondervraging van getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd en op de processuele voorwaarden waaronder zo’n verklaring mag worden gebruikt voor het bewijs, als de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad de getuige in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Immers, [het kind] heeft in het geheel geen verklaring afgelegd. Overigens blijkt uit de bewijsvoering dat [getuige] wel verklaringen heeft afgelegd die voor de verdachte belastend zijn en die voor het bewijs worden gebruikt. Hij kon ter terechtzitting in hoger beroep wel behoorlijk en effectief worden ondervraagd door de verdediging.
Als overwogen verwacht de verdediging, naar het hof begrijpt, van de getuige die, ondanks toewijzende beslissingen op verzoeken daartoe in eerste en tweede aanleg, niet kon worden ondervraagd, een ontlastende verklaring dan wel is zijn verhoor met het oog op het verkrijgen van zo’n verklaring verzocht. Reeds daarom kan het bedoelde beoordelingskader niet worden toegepast bij de toetsing van de door de verdediging opgeworpen kwestie. Daarvan lijkt zij zich bewust te zijn geweest door subsidiair, indien het hof niet zou overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, strafvermindering als passende reactie op een oneerlijk proces toe te passen.
Het hof stelt voorop dat het standpunt dat een als geheel oneerlijk proces kan uitmonden in een veroordeling, met compensatie in de vorm van strafvermindering, geen steun vindt in het recht. Bovendien ziet de verdediging over het hoofd dat de compensatie voor het als bewijsmiddel gebruiken van een belastende verklaring van een niet effectief ondervraagde getuige wordt beoordeeld aan de hand van de gevolgde procedure bij de verkrijging en waardering van het bewijs en tegen de achtergrond van het overige bewijs. Bewijsuitsluiting dient het gevolg te zijn als onvoldoende compensatie kan worden geboden. Strafvermindering kan ook in een dergelijk geval nooit een antwoord zijn op een, vanuit processueel perspectief bezien, ondeugdelijke bewijslevering.

Eerlijk procesNiettemin zal het hof in het hiernavolgende de 6 EVRM-kwestie beoordelen omdat gegeven het gevoerde verweer die eindbeoordeling dient plaats te vinden, ondanks dat de gevraagde sanctionering geen passende kan zijn.

In de onderhavige strafzaak gaat het om (potentieel) ontlastende getuige ten aanzien van wie, in termen van het EHRM, de verwachting bestaat dat hij de positie van de verdediging kan versterken of de uitkomst van de strafzaak in het voordeel van de verdachte kan beïnvloeden. Het beoordelingskader voor beantwoording van de vraag of de belemmeringen voor uitoefening van het ondervragingsrecht de “overall fairness” van het proces hebben aangetast luidt sinds de uitspraak van het EHRM in de zaak Murtazaliyeva tegen Rusland (EHRM 18 december 2018, nr. 36658/05, waarin de zogeheten Perna-toets werd gewijzigd en aangevuld naar een drie-stappen-toets) als volgt.
Ten eerste moet worden beoordeeld of het verzoek om een getuige à décharge te horen voldoende is gemotiveerd door de verdediging en of de eventuele verklaring relevant is voor de beoordeling van de tenlastelegging. Ten tweede dient de rechter de relevantie van de getuigenis voldoende te hebben onderzocht en voldoende redenen te hebben opgegeven voor de beslissing om de getuige niet voor ondervraging op te roepen. Ten derde moet worden beoordeeld of de beslissing van de rechter om een getuige à décharge niet te horen de “overall fairness’' van de procedure niet heeft aangetast. Die laatste stap heeft, zo kan worden afgeleid uit de rechtspraak van het Straatsburgse hof, niet alleen een procedureel karakter maar is ook materieel van aard, in die zin dat ook de inhoud van de eindbeslissing en de gronden waarop deze berust in de beoordeling kunnen worden betrokken.
In dit verband wordt als volgt overwogen. De raadsvrouw heeft vrij spoedig na aanvang van het opsporingsonderzoek voor het eerst om een verhoor van [het kind] als getuige gevraagd. Telkens is bij de onderbouwing gewezen op het belang van [het kind] als getuige die een ander, voor de verdachte ontlastend, licht op de onderlinge verhoudingen en op de door hen gedeelde informatie, zou kunnen werpen. De relevantie van een verhoor van [het kind] als getuige is van meet af aan door de rechter in beide feitelijke instanties aangenomen. Het hof heeft op 9 april 2024 het herhaalde verzoek om [het kind] te horen afgewezen op de grond dat niet valt te verwachten dat [het kind] binnen aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord, onder verwijzing naar de sinds 2017 verrichte inspanningen en het uitgebleven resultaat.
Wat die inspanningen betreft stelt het hof het volgende vast. Op 21 augustus 2017, ongeveer elf maanden na de pleegdatum, respectievelijk de aanvangsdatum van de pleegperiode van de feiten heeft de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging beslist dat [het kind] als getuige diende te worden gehoord. Op 1 februari 2018 heeft hij een rechtshulpverzoek naar India, waar [het kind] woont, doen uitgaan. In de tussenliggende periode heeft de rechter-commissaris meermalen vruchteloos geïnformeerd bij de advocaat van [het kind] naar diens bereidheid om vragen te antwoorden. Ook heeft de rechter-commissaris diverse malen in contact gestaan met AIRS voor overleg over de slagingskansen van een rechtshulpverzoek. Daarop was op 24 september 2018 nog geen bericht van de Indiase autoriteiten ontvangen. Op 22 oktober 2018 heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling van de zaak niet afgerond om verdere ontwikkelingen nog af te wachten. Nadien heeft de rechter-commissaris nog enkele malen bij AIRS geïnformeerd. Het enige document dat daarna is ontvangen is een “note verbale” van 8 februari 2019, afkomstig van de Indiase autoriteiten. In mei 2019 heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling van de strafzaak afgerond omdat niet kon worden verwacht dat [het kind] binnen aanvaardbare termijn zou kunnen worden gehoord. Overwogen is daarbij onder meer dat Nederland geen rechtshulpverdrag heeft met India en dat ervaringen met rechtshulp met dit land zeer beperkt zijn. De rechter-commissaris heeft telkens gewezen op de precaire diplomatieke relatie met India en toegelicht dat hij daarom behoedzaam heeft geopereerd.
In hoger beroep heeft het hof na een verzoek van de verdediging op 29 maart 2021 beslist dat [het kind] als getuige diende te worden gehoord. Begin april 2022 is een rechtshulpverzoek aan de Indiase autoriteiten aangeboden. Dit bleef zonder resultaat tot het moment waarop de raadsheer-commissaris daarover laatstelijk rapporteerde, te weten op 29 januari 2024. Uit mededelingen van AIRS aan de raadsheer-commissaris moet worden afgeleid dat India rechtshulpverzoeken zelden uitvoert en dat meermalen rappelleren contraproductief werkt. AIRS heeft tijdens elk overleg met de Indiase autoriteiten de kwestie- [het kind] onder de aandacht gebracht.
Dit overzicht laat zien dat in eerste aanleg bijna anderhalf jaar en in appel bijna twee jaar zonder enig tastbaar resultaat is gewacht op een reactie op een rechtshulpverzoek aan India om [het kind] te mogen horen. Het eerste jaar in eerste aanleg heeft de rechter-commissaris voorts besteed aan voorbereidingen die gelet op de omstandigheden van belang waren. Deze gang van zaken biedt weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat de kans op medewerking van Indiase zijde aanwezig is. Gelet op de overige belangen (die van slachtoffers en benadeelde partijen en het maatschappelijk belang dat aan de strafzaak een einde komt) is langer wachten niet verantwoord.
Het hof stelt verder vast dat de bewezenverklaring onder meer steunt op de verklaringen van [getuige] die de verdediging heeft kunnen ondervragen en diverse documenten en processen-verbaal van bevindingen, waaronder van observaties.
Tegen deze achtergrond leidt de beslissing van het hof van 9 april 2024 tot afwijzing van het verzoek tot hernieuwde oproeping van [het kind] als getuige niet tot een situatie waarin niet langer sprake is geweest van een eerlijk proces.”
Het juridisch kader
4.6
Het gaat in deze zaak om een bij appelschriftuur opgegeven getuige die door het hof is toegewezen, maar niet ter zitting is verschenen om te worden gehoord. Het hof heeft bij zijn beslissing van 9 april 2024 afgezien van oproeping van de getuige omdat onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Daarmee heeft het hof toepassing gegeven aan art. 288 lid 1 onder a Sv. [6]
4.7
In zijn arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466, heeft de Hoge Raad over deze bepaling overwogen:
“2.4.3 Anders dan mogelijk uit deze wetsgeschiedenis zou kunnen worden afgeleid, houdt artikel 288 lid 1 Sv niet de verplichting voor de rechter in, als hij afziet van het oproepen van een getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing de aard van de zaak en – in het bijzonder – het belang van de getuigenverklaring te hebben betrokken. Bij de toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv staat de vraag voorop of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal ook niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn of kunnen zijn voor onder meer de beantwoording van de bewijsvraag en daarmee wat het concrete belang van de verdachte is om die getuige te (doen) ondervragen.
2.4.4
Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door – kort gezegd – de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”
2.4.6
Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)
2.4.7
Waar het gaat om zogenoemde “defence witnesses” moet, als een toereikend gemotiveerd verzoek wordt gedaan om een getuige te horen, de relevantie van een verklaring van die getuige worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, als erop zichzelf toereikende gronden zijn om de getuige te horen, het oproepen van de getuige toch achterwege blijft vanwege “the witness’s unreachability”. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat daarbij andere maatstaven zouden gelden dan onder 2.4.5 zijn geciteerd. Wel zal de rechter in dat geval moeten beoordelen of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om die getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (zie onder meer EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland), § 42-43 en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).”
4.8
Het hof heeft geoordeeld dat [het kind] moet worden aangemerkt als een getuige à décharge en dit is in cassatie niet bestreden. Het kader dat art. 6 EVRM biedt voor het horen van getuigen à décharge heeft het EHRM geformuleerd in de ook door het hof aangehaalde zaak Murtazaliyeva. [7] Ik citeer een aantal passages uit dit arrest, onder andere over de vraag wanneer het niet horen van een getuige strijd oplevert met het recht op een eerlijk proces en welke inspanningen de rechter zich moet getroosten om een toegewezen getuige daadwerkelijk te horen:
“140. In its judgment in the
Pernacase (cited above, § 29), extensively referred to by the parties and the Chamber, the Court summarised the principles applicable to the calling and examining of defence witnesses. First of all, as a general rule, it is for the domestic courts to assess the evidence before them as well as the relevance of the evidence which defendants seek to adduce and Article 6 § 3 (d) leaves it to them, again as a general rule, to assess whether it is appropriate to call a particular witness. Second, it is not sufficient for a defendant to complain that he or she has not been allowed to question certain witnesses; he or she must, in addition, support the request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth.
(…)
147. The Court has noted that a decision to call a defence witness at a certain point during the investigation or trial and the subsequent absence of that witness from trial is significant, but not in itself conclusive (compare
Popov v. Russia, no. 26853/04, § 188, 13 July 2006, where the absence of the witness led to a violation of Article 6 of the Convention, and
Andrey Zakharov v. Ukraine, no. 26581/06, §§ 61-62, 7 January 2016, where it did not). However, once the domestic courts have accepted, at least in principle, that the examination of a witness for the defence was relevant, they have an obligation to take “effective” measures to ensure the witness’ presence at the hearing by way of, at the very least, issuing a summons (see
Polufakin and Chernyshev v. Russia, no. 30997/02, § 207, 25 September 2008) or by ordering the police to compel a witness to appear in court (see
Pello,cited above, § 34).
148. It is only in exceptional circumstances that the Court will be led to conclude that the failure to hear a witness was incompatible with Article 6 of the Convention (see
Bricmont v. Belgium, 7 July 1989, § 89, Series A no. 158). The dismissal of a request without giving reasons or the “silence” of the domestic courts in respect of a sufficiently reasoned and relevant request to call a defence witness does not necessarily lead to a finding of a violation of Article 6 (see
Dorokhov, cited above, §§ 74-75). Since the overall fairness of the proceedings is an overriding criterion under Article 6 an applicant has to demonstrate not only that a particular defence witness was not examined, but also that the examination of that witness was necessary
andthat the refusal to call the witness prejudiced the rights of the defence (see
Guilloury v. France, no. 62236/00, § 55, 22 June 2006, with further reference).
(…)
158. Where a request for the examination of a witness on behalf of the accused has been made in accordance with domestic law, the Court, having regard to the above considerations, formulates the following three-pronged test:
1. Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation?
2. Whether the domestic courts considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial?
3. Whether the domestic courts’ decision not to examine a witness undermined the overall fairness of the proceedings?
159. The Court considers that the existing case-law already provides a solid basis for the application of all three steps of the test, but finds it appropriate to provide the following guidance for the examination of future cases.
a) Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation
160. In respect of the first element the Court notes that under the
Pernatest the issue of whether an accused substantiated his or her request to call a witness on his or her behalf is decided by reference to the relevance of that individual’s testimony for “the establishment of the truth”. While certain post-
Pernacases examined whether a witness’ testimony was relevant for the “establishment of the truth”, others relied on its ability to influence the outcome of a trial (see
Tarasov, cited above, § 105), reasonably establish an accused’s alibi (see
Polyakov, cited above, § 34), arguably lead to an acquittal (see
Dorokhov, cited above, § 72) or arguably strengthen the position of the defence or even lead to the applicant’s acquittal (see
Topić, cited above, § 42). What appears to unite all of the above standards is the relevance of a witness’s testimony to the subject matter of the accusation and its ability to influence the outcome of the proceedings. In the light of the evolution of its case-law under Article 6 of the Convention the Court considers it necessary to clarify the standard by bringing within its scope not only motions of the defence to call witnesses capable of influencing the outcome of a trial, but also other witnesses who can reasonably be expected to strengthen the position of the defence.
(…)
167. The Court considers that the examination of the impact which a decision refusing to examine a defence witness at the trial has on the overall fairness of the proceedings is indispensable in every case (see, in different contexts,
Ibrahim and Others v. the United Kingdom[GC], nos. 50541/08 and 3 others, §§ 250-52, 13 September 2016;
Dvorski, cited above, § 82; and
Schatschaschwili, cited above, § 101). Compliance with the requirements of a fair trial must be examined in each case having regard to the development of the proceedings as a whole and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident (see
Ibrahim and Others, cited above, § 251).
168. In the Court’s opinion, the preservation of overall fairness as the final benchmark for the assessment of the proceedings ensures that the above three-pronged test does not become excessively rigid or mechanical in its application. While the conclusions under the first two steps of that test would generally be strongly indicative as to whether the proceedings were fair, it cannot be excluded that in certain, admittedly exceptional, cases considerations of fairness might warrant the opposite conclusion.”
4.9
Over de inspanningsplicht voor het daadwerkelijk horen van een toegewezen getuige à décharge, die in de hiervoor aangehaalde § 147 wordt geformuleerd, laat het EHRM zich verder uit in de zaak Khodorkovskiy en Lebedev [8] :
“509. The Court reiterates that, where the trial court grants a request to hear defence witnesses, it is under an obligation to take effective measures to ensure their presence at the hearing by way of, at the very least, issuing summonses (see
Polufakin and Chernyshev v. Russia, no. 30997/02, § 207, 25 September 2008). It further reiterates that good reason for the absence of a witness must exist from the trial court’s perspective, that is, the court must have had good factual or legal grounds not to secure the witness’s attendance at the trial. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance, which may include active searched for the witness with the help of the domestic authorities, including the police (see
Schatschaschwili v. Germany[GC], no. 9154/10, §§ +199-22, ECHR 2015).”
4.1
Om te beoordelen of de afwijzing van een verzoek een getuige à décharge te horen in overeenstemming is met art. 6 EVRM dient dus te worden nagegaan:
- of een, gelet op de beschuldiging, toereikend gemotiveerd verzoek is gedaan;
- of de rechter bij zijn beslissing tot afwijzing van dit verzoek de relevantie van de getuigenverklaring in zijn oordeel heeft betrokken en zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd; en
- of door deze beslissing de procedure als geheel nog voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
De vraag of autoriteiten voldoende inspanning hebben geleverd om de getuige daadwerkelijk te horen, komt naar mijn mening (in het Nederlandse stelsel) aan de orde bij de tweede vraag. [9] Mislukte inspanningen zijn immers de reden om af te zien van het (wederom) oproepen van een getuige. Deze inspanningen zullen echter altijd vooraf zijn gegaan door een eerdere beslissing om de getuige wél te horen. Bij de beoordeling of sprake is van een eerlijk proces zal dan het uitgangspunt zijn dat de verdachte op zich het volle pond heeft gekregen. Zijn verzoek is immers gehonoreerd. De focus komt dan te liggen op de toereikendheid van de verrichte inspanningen. Gelet op de overwegingen in Murtazaliyeva (§ 148 en 168) dat het oordeel over de eerste twee vragen in beginsel in grote mate het antwoord op de derde vraag bepaalt, zal in beginsel sprake zijn van een eerlijk proces wanneer die inspanningen voldoende kunnen worden geacht.
4.11
Wat die inspanningen betreft, dienen de autoriteiten volgens het arrest Khodorkovskiy en Lebedev effectieve maatregelen te nemen om het horen van de getuige te bewerkstelligen. Alle redelijke inspanningen moeten zijn verricht. Het oordeel om de getuige niet te horen moet ten slotte berusten op een deugdelijke feitelijke en juridische grondslag.
De bespreking van het middel
4.12
De
eerste deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof dat het aan zijn inspanningsverplichtingen heeft voldaan, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is omdat het “met geen woord” is ingegaan op de mogelijkheid de getuige in Nederland te ondervragen door hem een vrijgeleide te bieden. Hij zou dan naar Nederland kunnen komen zonder het risico te worden aangehouden. Het had volgens de steller van het middel op de weg van het hof gelegen te bezien of het bevel voorlopige hechtenis (tijdelijk) had kunnen worden opgeheven of geschorst.
4.13
Deze klacht mist in de eerste plaats feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in zijn beslissing van 9 april 2024 overwogen zoals hiervoor wel (en in de schriftuur niet) geciteerd: “Er is door enkele raadslieden gewezen op het ten aanzien van [het kind] gegeven bevel gevangenneming dat mogelijk in de weg staat aan het horen van [het kind] . Het hof heeft acht geslagen op de datum van dit pas in de appelfase gegeven bevel, te weten 7 september 2021. Ook voordat dit bevel werd afgegeven werd geen enkel resultaat geboekt ten aanzien van het horen van [het kind] .” Hiermee heeft het hof geoordeeld dat het geven van een vrijgeleide of het (tijdelijk) opheffen of schorsen van het bevel voorlopige hechtenis geen effectieve maatregel zou zijn om het verhoor alsnog te bewerkstelligen.
4.14
Over dit oordeel als zodanig wordt in cassatie niet geklaagd. De mede op grond van dit oordeel getrokken conclusie van het hof dat het aan zijn inspanningsverplichtingen heeft voldaan, is dan ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
4.15
Volgens de
tweede deelklachtis het oordeel van het hof dat sprake was van een eerlijk proces onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd. Van een eerlijk proces zou slechts sprake kunnen zijn als het hof omstandigheden had vastgesteld die een verhoor van de getuige overbodig zouden hebben gemaakt in die zin, dat dit de uitkomst van de zaak op geen enkele wijze meer had kunnen beïnvloeden of - ten minste - de verdedigingspositie van de verdachte niet had kunnen versterken.
4.16
Met deze laatste bewoordingen sluit de steller van het middel aan bij de omstandigheden die volgens het EHRM een getuigenverklaring relevant kunnen maken en daarom in de afweging moeten worden betrokken bij de beslissing of een getuige à décharge moet worden gehoord. [10] Zoals uit Murtazaliyeva echter ook volgt, is dit slechts één aspect van het oordeel over de eerlijkheid van het proces.
4.17
Het hof heeft de door het EHRM geformuleerde driestappentoets vooropgesteld. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het belang van het horen van de getuige van meet af aan is erkend door zowel de rechtbank als het hof en dat beide vervolgens inspanningen hebben geleverd om de getuige te horen. Het hof heeft op deze gronden geoordeeld dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord en, meer impliciet, dat ‘all reasonable efforts’ zijn gedaan om de getuige te horen. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een eerlijk proces acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de eerste deelklacht naar mijn mening faalt en dat het hof ter ondersteuning van zijn oordeel verder heeft gewezen op de bewijsmiddelen die aan de bewezenverklaring ten grondslag zijn gelegd en die de verdachte heeft kunnen toetsen. In het middel worden verder geen gronden genoemd waarom hier sprake zou zijn van een ‘exceptional case’ waarin het antwoord op de eerste twee vragen van de toets van het EHRM niet bepalend is voor het oordeel over de eerlijkheid van het proces.
4.18
De tweede deelklacht faalt en daarmee het hele middel.

Het derde middel

5.
5.1
Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering benadeelde partij van [het kind] . Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat sprake is van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.
5.2
Het hof heeft de toewijzing van de in het middel bedoelde vordering als volgt gemotiveerd:

“11.1 Vordering van [het kind]

heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR.2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het wettig gezag van de destijds tweejarige [het kind] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen. Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
5.3
Het hof heeft de oplegging van de hiervoor onder 1.1 vermelde straf – voor zover hier relevant – als volgt gemotiveerd:
“De verdachte is als medepleger strafbaar betrokken geweest bij de ontvoering van [het kind] op 29 september 2016, in opdracht van en in samenwerking met haar vader [medeverdachte 4] . Zij is opgehaald uit de woning waar zij met haar moeder verbleef en overgebracht naar India waar zij tot op de dag van vandaag verblijft. [het kind] was ten tijde van de overbrenging ongeveer tweeënhalfjaar oud. Sindsdien heeft [het kind] slechts een enkele keer via Skype met haar moeder gesproken.
Zoals uit de bewijsvoering blijkt heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat [het kind] , zo nodig met toepassing van enig geweld, uit de woning zou worden opgehaald en overgebracht naar India. Dit laatste, voorzienbare, verstrekkende gevolg betrekt het hof in de overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf.
De gevolgen voor [het kind]
is als gevolg van de ontvoering en van de abrupte wijze waarop deze is uitgevoerd geheel onverwachts uit haar vertrouwde omgeving weggerukt. Die omgeving bestond uit personen, aan wie [het kind] , naar mag worden aangenomen, gehecht was en die haar dagelijks verzorgden. Het lijdt geen enkele twijfel dat deze gebeurtenis, als gevolg waarvan elk betekenisvol contact met haar moeder en overige dierbaren in Nederland onmogelijk is gemaakt, zeer ingrijpend is geweest voor [het kind] . Ook kan zonder terughoudendheid worden aangenomen dat deze ontwikkeling haar beleving van veiligheid en geborgenheid in nadelige zin moet hebben beïnvloed. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft blijkens één van de bijlagen bij de vordering benadeelde partij van [het kind] , op basis van een onderzoek in 2018 en wetenschappelijke inzichten over veilige hechting, zijn zorgen geuit over de emotionele ontwikkeling en mentale gezondheid van [het kind] .
Gevolgen voor de familie
Voor de personen die na de ontvoering zijn achtergebleven zijn de gevolgen ook zeer ingrijpend. [benadeelde] , de moeder van [het kind] , moet al bijna acht jaar verder leven met dit enorme verlies. Zij heeft tijdens haar slachtofferverklaring ter terechtzitting van het hof verteld hoezeer zij ernaar verlangt om haar dochter zelfs maar even te zien op een beeldscherm. Zij strijdt onvermoeibaar voor een hereniging met haar dochter. Daar komt bij dat zij op geen enkele wijze invulling kan geven aan haar rol als (sinds 2019 enig) gezaghebbend ouder. Ook voor de andere familieleden, in het bijzonder de oma en tante van [het kind] , is het gemis groot. Zij waren op dagelijkse basis betrokken bij de verzorging en opvoeding van de peuter. Het is volstrekt invoelbaar dat het verdriet van de familie groot is.
De uitvoering als project
De verdachte heeft bij de ontvoering samengewerkt met een groep personen. Zelf is hij bij de voorbereiding betrokken geweest en heeft hij samen met enkele mededaders [het kind] naar Duitsland overgebracht waarna zij door haar vader naar India is meegenomen. In die organisatie heeft de verdachte een coördinerende en uitvoerende rol gehad. De betrokkenen werden samengebracht in een specifiek voor dit doel in het leven geroepen projectorganisatie, opgezet op basis van kennis van en inzichten in projectmanagement. De verdachte heeft de projectopzet en het daarmee samenhangende budget tijdens de hieraan gewijde overleggen telkens onder ogen gekregen en, naar het hof aanneemt, daarvan de reikwijdte onderkend. Of het nu ging om de onderlinge rolverdeling bij de voorbereiding en uitvoering, de inzet en de aanschaf van hulp- en vervoermiddelen of communicatie en uitwisseling van informatie, aan alles was gedacht. Een aantal deelnemers had zelfs een politiële en/of militaire achtergrond. Van deze kennis en kunde is door de verdachte en zijn mededaders gebruik gemaakt, om de vader van [het kind] in zijn misdadige plan te laten slagen.
Bij de ontvoering is op de locatie waar [het kind] werd opgehaald misleiding toegepast om de woning te betreden en is gebruik gemaakt van geweld. Dit laatste maakte deel uit van de plannen, in die zin dat enige geweldshandelingen op voorhand mogelijk en toelaatbaar waren geacht. Met het oog daarop was, met actieve betrokkenheid van de verdachte, in een laat stadium nog een persoon, [medeverdachte 3] , de “deurstopper”, toegevoegd aan de organisatie.
Dit planmatige en projectmatige karakter draagt naast de eerder genoemde feiten en omstandigheden aanzienlijk bij aan de ernst en de strafwaardigheid van de feiten: de ontvoering van een weerloze peuter, steriel opgezet en uitgevoerd als een project met een duidelijke missie, waarin door een internationaal gezelschap van maar liefst acht personen met elk hun specialisme, taak en/of verantwoordelijkheid in meer of mindere mate op professionele wijze werd samengewerkt.
Dit alles maakt de bewezenverklaarde feiten tot een kinderontvoering van de buitencategorie. De reactie van de strafrechter zal met dat karakter overeen dienen te stemmen.”
Het juridisch kader
5.4
Art. 6:106 lid 1 BW luidt als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
5.5
Een aanspraak op vergoeding van immateriële schade, ofwel ‘smartengeld’, bestaat alleen als daartoe een expliciete wettelijke grondslag bestaat (vgl. art. 6:95 BW). Afgezien van enkele bijzondere wetsbepalingen (zoals art. 6:107 lid 1 onder b BW en 6:108 lid 3 BW die een recht op smartengeld voor naasten en nabestaanden bieden) bevat art. 6:106 BW daartoe een limitatieve opsomming van de gevallen waarin een dergelijke aanspraak bestaat. Een van die gevallen betreft de in art. 6:106 onder b BW neergelegde aantasting in de persoon. Daarvan kan ingevolge die bepaling sprake zijn als de benadeelde i) lichamelijk letsel heeft opgelopen, ii) in zijn eer of goede naam is geschaad of – zoals in de onderhavige zaak door het hof is aangenomen – iii) ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast.
5.6
Volgens vaste rechtspraak is van de in art. 6:106 sub b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. [11] Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [12]
5.7
Naast dergelijk objectiveerbaar geestelijk letsel kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in art. 6:106 onder b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Dit betreft een uitzonderingscategorie, [13] waarbij geldt dat degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon in beginsel met concrete gegevens zal moeten onderbouwen. Dat is slechts anders in het (wederom) uitzonderlijke geval dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [14]
5.8
De hier door de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte aanname illustreert dat de aard en ernst van de normschending enerzijds en de aard en ernst van de gevolgen daarvan anderzijds met elkaar samenhangen als het waren het communicerende vaten. Hoe indringender de aard en ernst van de normschending, hoe eerder de gevolgen daarvan voor de benadeelde aannemelijk zullen zijn. Of, en zo ja, in hoeverre de aard en ernst van de gevolgen onderbouwd dienen te worden, zo schrijft Lindenbergh, hangt er (dus) van af of, en zo ja, in hoeverre die reeds genoegzaam uit de aard en ernst van de normschending aannemelijk zijn. [15]
5.9
Een geval waarin de aard en ernst van de normschending zodanig waren dat reeds op grond daarvan een aantasting in de persoon kon worden aangenomen deed zich voor in de zaken die aan de orde waren in HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life). [16] In de eerstgenoemde zaak was die aantasting, zo overweegt de Hoge Raad, gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef. In de tweede zaak bestond die aantasting in de ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder waardoor zij niet ervoor heeft kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen. [17]
5.1
Lindenbergh merkt op dat het hier – net als bijvoorbeeld bij kinderontvoering [18] – steeds gaat om een schending van een norm die beoogt (hoogwaardige) persoonsbelangen te beschermen. Bovenstaande arresten illustreren volgens hem dat dit type schending doorgaans verwijtbaarder is dan een schending van andere normen en dat dergelijke schendingen doorgaans ook wel gevolgen zullen hebben voor de persoon van de benadeelde. [19] Wanneer een normschending bestaat uit een schending van een fundamenteel recht dat de menselijke persoon beoogt te beschermen zal dat volgens hem groot gewicht in de schaal leggen bij de vraag of een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [20]
5.11
Een ander voorbeeld betreft de zaak die leidde tot HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496. In die zaak was de benadeelde partij door de verdachte verkracht in de huiselijke sfeer en tijdens die verkrachting mishandeld. De Hoge Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat de aard en ernst van de bewezenverklaarde verkrachting meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en toereikend is gemotiveerd.
5.12
Een zaak waarin de gevolgen voor de benadeelde eveneens genoegzaam uit de aard en ernst van de normschending voortvloeiden is HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012. In die zaak waren de benadeelde partij en zijn vriendin door de verdachte en zijn mededaders in hun woning overvallen, waarbij zij waren vastgebonden, hun monden waren vastgeplakt en beiden met een vuurwapen waren bedreigd, terwijl de benadeelde partij een klap in zijn nek had gekregen en bedreigd was met het afsnijden van zijn penis. Het mede daarop gebaseerde oordeel van het hof dat op intimiderende wijze een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van benadeelde en dat daardoor sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.13
Ik wijs voorts nog op HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1696. In die zaak had de verdachte zich gedurende een periode van bijna drie jaren meerdere keren schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn toen 14- en 15-jarige dove pleegkind, waarbij sprake was van seksueel binnendringen. Het hof had overwogen dat de verdachte, in een situatie waarin dit zeer kwetsbare slachtoffer aan zijn zorg was toevertrouwd, misbruik heeft gemaakt van deze afhankelijkheidspositie, terwijl het slachtoffer zich, in het bijzonder als pleegkind, juist veilig en beschermd had behoren te voelen in het gezinsverband waarin zij was opgenomen. In mijn conclusie voorafgaand aan het arrest schreef ik dat in ‘s hofs overwegingen als zijn – niet onbegrijpelijke en toereikend gemotiveerde – oordeel besloten lag dat de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat van de in art. 6:106 sub b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. [21] De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.14
Zaken waarin ook een persoonsaantasting werd aangenomen zonder dat geestelijk letsel was vastgesteld en waarin, in de woorden van Lindenbergh, verder geen “specifieke eisen zijn gesteld aan de in concreto ondervonden gevolgen” vormen HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243, HR 4 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871 en HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002.
5.15
In de eerstgenoemde zaak ging het om een ernstige bedreiging. Volgens de Hoge Raad lag in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen meebrengen dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Dat oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk “in het licht van de aard en ernst van de bewezenverklaarde bedreiging, waarbij de verdachte onder meer tijdens een achtervolging opzettelijk met zijn auto op de door [benadeelde partijen] bestuurde politieauto is ingereden en deze politieauto van de weg heeft gedrukt, en gelet op de onderbouwing van de door [benadeelde partijen] ingediende vorderingen, onder meer inhoudende dat zij ten gevolge van de gedragingen van de verdachte voor hun leven hebben gevreesd, zij na het incident grote emotionele gevolgen hiervan hebben ondervonden en daarvan ook last hebben gehad tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden als politieagent”, aldus de Hoge Raad.
5.16
In het arrest van 4 november 2020 ging het om een oom die ontucht had gepleegd met zijn elfjarige nichtje met een verstandelijke beperking. De Hoge Raad oordeelde:
“Het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu het hof met betrekking tot de aard en ernst van de normschending heeft vastgesteld dat sprake is van een inbreuk op een fundamenteel recht van het minderjarige slachtoffer, namelijk het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, en ook de gevolgen daarvan voor het slachtoffer in aanmerking heeft genomen, zoals blijkt uit het hiervoor weergegeven schade-onderbouwingsformulier. Daarmee heeft het hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd.”
5.17
In de zaak die leidde tot het arrest van 6 juli 2021 had het hof bewezenverklaard dat de benadeelde partij gedurende een periode van drie maanden was belaagd, waarbij hij herhaaldelijk telefoontjes had gekregen waarin hij werd uitgescholden en bedreigd, bij hem diverse bezorgdiensten langskwamen met niet-geplaatste bestellingen en een niet-bestelde rouwauto voor de deur had gestaan. Mede op grond daarvan had het hof geoordeeld dat de verdachte een onaanvaardbare inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van (onder meer) dit slachtoffer en dat dit voor hem zeer beangstigend is geweest en lange tijd gevoelens van onzekerheid teweeg had gebracht. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat daardoor sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk, “mede in aanmerking genomen de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde, alsmede de onderbouwing van die vordering en wat daartegen namens de verdachte is aangevoerd.”
5.18
Een voorbeeld van een zaak waarin de Hoge Raad wel een (nadere) onderbouwing van de aard en ernst van de gevolgen voor de benadeelde eiste om een aantasting in de persoon aan te kunnen nemen betreft HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148. In die zaak had de verdachte met zijn auto op de pui van een daklozenopvang ingereden. Het hof had geoordeeld dat de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband door de benadeelde partij ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De Hoge Raad achtte dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, waarbij hij mede in aanmerking nam dat uit de vaststellingen van het hof bleek dat de benadeelde partij zich niet in de leefruimte achter de pui bevond op het moment dat de verdachte op die pui inreed. Daarnaast, zo oordeelde de Hoge Raad, “volstaat als onderbouwing van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt.”
5.19
Ook kan gewezen worden op HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941. Daarin was de benadeelde partij bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht in een e-mail aan haar werkgever. Het hof had vastgesteld dat deze bedreiging grote impact op de benadeelde partij had gehad en dat zij maatregelen had moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. De Hoge Raad oordeelde dat die vaststellingen het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet kunnen dragen, “mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt””.
5.2
Ten slotte wijs ik op HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465. In die zaak ging het om een woninginbraak waarbij onder meer sieraden waren weggenomen. Het oordeel van het hof dat sprake was van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ achtte de Hoge Raad onjuist, althans onbegrijpelijk. Voor zover het hof had geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het volgens de Hoge Raad “op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens.”
5.21
Bovenstaande voorbeelden laten mijns inziens een verband zien dat aansluit bij hetgeen door Lindenbergh werd gesteld zoals weergegeven hiervoor onder 5.10: hoe directer het strafbare feit tegen de persoon van de benadeelde is gericht of deze raakt, hoe eerder de gevolgen daarvan voor de benadeelde aannemelijk zijn en (dus) hoe minder strenge eisen worden gesteld aan de onderbouwing van die gevolgen (zoals in de zaken genoemd onder 5.15 [22] , 5.16 en 5.17). Dat kan zo ver gaan dat van zo’n onderbouwing in het geheel geen sprake meer hoeft te zijn (zoals in de zaken genoemd onder 5.9, 5.11, 5.12 en (mogelijk) 5.13).
De bespreking van het middel
5.22
Het hof heeft in de strafmotivering overwogen dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de ontvoering van de destijds tweejarige [het kind] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India over te brengen. Over die ontvoering heeft het hof verder onder meer overwogen dat i) deze zodanig abrupt is uitgevoerd dat de “weerloze peuter” geheel onverwachts is “weggerukt” uit haar vertrouwde omgeving (bestaande uit personen die haar dagelijks verzorgden en opvoedden en aan wie [het kind] gehecht was), ii) elk betekenisvol contact met haar moeder en haar overige dierbaren daardoor onmogelijk is gemaakt, iii) bij de ontvoering gebruikt is gemaakt van geweld en misleiding en iv) de ontvoering daarnaast een zodanig planmatig en projectmatig karakter had dat v) sprake is van “een kinderontvoering van de buitencategorie”. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming op basis van een onderzoek in 2018 en wetenschappelijke inzichten over veilige hechting, zijn zorgen heeft geuit over de emotionele ontwikkeling en mentale gezondheid van [het kind] .
5.23
Het mede hierop gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat “zonder terughoudendheid” kan worden aangenomen dat de beleving van veiligheid en geborgenheid van [het kind] nadelig moet zijn beïnvloed. Daarbij neem ik verder in aanmerking dat het hof in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat sprake is van een (zeer) ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [het kind] en dat (daarmee) op ernstige wijze en in forse mate (direct) (fundamentele) persoonsbelangen zijn geschonden.
5.24
Het in de schriftuur aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:855, maakt het voorgaande niet anders. In die zaak had de vader zijn twee kinderen (toen twee en zes jaar) na een vakantie in Egypte niet naar hun moeder in Nederland teruggebracht. Het hof had de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot vergoeding van immateriële schade en daartoe overwogen dat gesteld noch onderbouwd was dat sprake is van geestelijk letsel. De vorderingen leenden zich, zo vervolgde het hof, voor nader onderzoek en dat zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Namens de benadeelde partijen werd geklaagd dat het hof miskend had dat de aard en de ernst van de normschending zodanig kunnen zijn dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Toenmalig AG Hofstee overwoog in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest dat weliswaar niet is uitgesloten dat het feit een zodanige impact op hen heeft gehad dat dit grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, maar dat daarvoor dan wel is vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Bezien tegen deze achtergrond gaf het kennelijke oordeel van het hof dat zich hier niet een geval voordoet dat de gevolgen genoegzaam uit de aard en ernst van de normschending voortvloeien naar zijn oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [23] De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.25
Het ging in dat arrest om een begrijpelijkheidsoordeel van de Hoge Raad over een op de concrete omstandigheden van het geval gebaseerde beslissing. Dat noopt tot terughoudendheid met het maken van vergelijkingen. Een duidelijk verschil met de onderhavige zaak is bovendien dat in de zaak die ten grondslag lag aan dat arrest geen (medeplegen van) opzettelijke vrijheidsberoving bewezen was verklaard en het blijkens het voorgaande juist de aard en ernst van die normschending zijn geweest die het hof aan het gewraakte oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5.26
Het middel faalt.

Afronding

6.
6.1
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2024:1266 (parketnummer 23-002841-19).
2.HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.19 – 3.22 (m.b.t. het destijds geldende art. 588 lid 2 Sv, waarvan de inhoud – voor zover hier relevant – ongewijzigd is overgenomen in art. 36e lid 3 Sv).
3.Zie HR 20 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4362, waarin de Hoge Raad oordeelt dat “dit strookt met art. 18, eerste lid, van het Verdrag, welke bepaling onder meer inhoudt dat “de rechtshulp en procedures, voorzien in dit Verdrag, niet af[doen] aan enigerlei (…) procedure, die (…) kan worden gevolgd (…) krachtens de interne wetten van de Verdragsluitende Partijen, noch verhinderen of beperken zij deze.”.”
4.Vgl. HR 11 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:842. In die zaak was de dagvaarding rechtstreeks naar het adres van de verdachte in België toegezonden en als onbestelbaar retour gekomen. De Hoge Raad oordeelde dat het kennelijke oordeel van het hof dat met die rechtstreekse toezending de betekening van de dagvaarding rechtsgeldig had plaatsgevonden, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is. Wel kan die omstandigheid dat de verdachte niet aanwezig is en evenmin de gemachtigd raadsman, van betekenis zijn voor de beslissing of verstek wordt verleend, zo overwoog de Hoge Raad.
5.Vgl. HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1565.
6.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.64.
7.EHRM 18 december 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1218JUD0003665805 (
8.EHRM 14 januari 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD005111107 (
11.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
12.Dit vereiste houdt volgens de Hoge Raad niet in dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld (vgl. HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, rov. 2.6.1).
13.De Hoge Raad overweegt in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, dat het, ook als het bestaan van objectief geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, “niet [is] uitgesloten” dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in art. 6:106 sub b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is (rov. 2.3.2). Zie ook de conclusie van toenmalig AG Hofstee van 29 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:286, randnr. 20 en S.D. Lindenbergh,
14.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
15.S.D. Lindenbergh,
16.Dat blijkt uit HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI), zo brengt de Hoge Raad in HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.4.5 (voetnoot 16) tot uitdrukking.
17.Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, rov. 4.2.1. Ik wijs ook nog op de zaak die leidde tot HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1543. In die zaak ging het (onder meer) om bewoners die ten minste tweemaal fysieke schade aan hun woning hadden geleden die was veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen in een gebied boven het Groningenveld. Deze schade, zo oordeelde het hof, is een concrete aantasting van de woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner en het is aannemelijk dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. Het hof oordeelde dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Volgens de Hoge Raad was dat oordeel toereikend gemotiveerd.
18.S.D. Lindenbergh,
19.S.D. Lindenbergh,
20.S.D. Lindenbergh,
21.Zie mijn conclusie van 17 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:922, randnr. 3.15. In die zaak waren namens de benadeelde partij evenwel ook gegevens aangedragen over de gevolgen die de normschending had gehad voor de benadeelde partij. Een bij het formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ gevoegde brief van de advocaat van de benadeelde partij hield daartoe onder meer in: “De gebeurtenis heeft psychisch grote invloed gehad op [het slachtoffer]. Zij schaamt zich ontzettend voor wat er is gebeurd en heeft grote moeite om over de gebeurtenis te praten. [Het slachtoffer] staat sinds 2012 onder behandeling van een psychiater (bijlage 3), zij heeft antidepressiva moeten slikken en haar sociale leven is compleet onderuit gehaald. [Het slachtoffer] heeft ook vertraging in haar opleiding opgelopen.” Ook in dat licht achtte ik het oordeel van het hof dat sprake was van een aantasting in de persoon begrijpelijk en toereikend gemotiveerd (randnr. 3.13).
22.Ook in de zaak die leidde tot het onder 5.18 genoemde HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148 hielden de vaststellingen van het hof in dat de benadeelde partij ernstig voor zijn leven had gevreesd, terwijl het oordeel van het hof in die zaak geen stand hield. Zie daarover mijn conclusie van 12 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1148 (voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2025:30), randnr. 2.16.
23.CAG Hofstee van 18 april 2023, ECLI:NL:PHR:2023:413, randnr. 33.