ECLI:NL:PHR:2025:858

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
25/00815
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de tijdige en regelmatige uitnodiging voor zitting in digitale procedures

In deze zaak gaat het om de vraag of de uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze is aangeboden aan de belanghebbende, die digitaal procedeert. De belanghebbende heeft niet op de zitting in hoger beroep verschenen en stelt dat hij geen uitnodiging heeft ontvangen. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging op 21 november 2024 in het digitale dossier is geplaatst en dat een kennisgeving naar het opgegeven e-mailadres is verzonden. De Procureur-Generaal concludeert dat de rechter in zijn uitspraak de feiten moet vermelden die aantonen dat de uitnodiging tijdig en op regelmatige wijze is verzonden. De conclusie is dat de klacht van de belanghebbende slaagt, omdat de uitspraak van het Hof niet de vereiste feiten bevatte. De Hoge Raad moet de uitspraak vernietigen en de zaak verwijzen naar een ander gerechtshof voor een behandeling in volle omvang.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00815
Datum22 augustus 2025
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakInkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014-2018
Nr. Gerechtshof 23/624 tot en met 23/628
Nr. Rechtbank 22/457, 22/460, 22/464, 22/1003 en 22/1004
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën

1.Inleiding

1.1
Belanghebbende procedeert digitaal. Hij is zonder afmelding niet verschenen op de zitting in hoger beroep. In cassatie stelt hij geen uitnodiging voor de zitting te hebben ontvangen.
1.2
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende bij bericht van 21 november 2024 is uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting door plaatsing van dit bericht in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van die plaatsing van dat bericht is in het digitale dossier eveneens op 21 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres.
1.3
Deze conclusie gaat over de onderzoeks- en verantwoordingsplicht van de bestuursrechter in een geval als dit. Daarvoor ga ik eerst in op de regels die gelden in zaken waarin niet-digitaal wordt geprocedeerd: hoe dient een partij uitgenodigd te worden voor de zitting, welk onderzoek moet de rechter dan doen naar de uitnodiging voor de zitting en hoe moet die rechter van dit onderzoek verantwoording afleggen in zijn uitspraak. Vervolgens behandel ik deze vragen voor zaken waarin wel digitaal wordt geprocedeerd.
1.4
Ik kom tot de slotsom dat wanneer een digitaal procederende partij zonder afmelding niet op zitting is verschenen, de rechter onderzoek moet doen naar de verzending van de uitnodiging voor de zitting en dat hij in de uitspraak de uit dat onderzoek blijkende feiten moet vermelden. Om tot de conclusie te komen dat de niet verschenen partij tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting, moet de uitspraak omvatten (i) dat en wanneer in het digitale dossier een bericht is geplaatst waarin de uitnodiging voor de zitting is opgenomen, onder vermelding van datum, tijd en plaats van die zitting en (ii) de datum en tijd waarop volgens de loggegevens (de ‘achterkant’ van het digitale systeem) een kennisgeving van de plaatsing van dat bericht is verzonden aan het door die partij voor dat doel opgegeven e-mailadres. Een vaststelling van die feiten zonder dat de loggegevens daarvoor zijn geraadpleegd omvat naar ik meen onvoldoende waarborgen voor de conclusie dat een uitnodiging voor zitting op regelmatige wijze is verzonden.
1.5
Ik meen daarom dat de klacht van belanghebbende slaagt. Voor een feitenonderzoek ter beantwoording van de vraag of belanghebbende toch op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting is naar mijn mening geen plaats meer. Het beroep in cassatie is gegrond. De uitspraak moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen naar een ander gerechtshof voor een behandeling van de zaak in volle omvang.

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
Belanghebbende is in 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Bij beschikking van de Rechtbank Zutphen van 17 september 2008 is de echtscheiding tussen belanghebbende en de ex-echtgenote uitgesproken. Het huwelijk is op [...] 2008 ontbonden door inschrijving van de beschikking in het register van de burgerlijke stand van de gemeente [...].
2.2
Belanghebbende was tot 1 juli 2014 directeur-enig aandeelhouder (DGA) van [A] B.V. (de vennootschap). De vennootschap is op 1 juli 2014 ontbonden.
2.3
Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 tot en met 2018 als volgt aangifte IB/PVV gedaan:
Aangifte jaar/post
2014
2015
2016
2017
2018
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 14.791
€ 15.788
€ 16.539
€ 12.514
€ 10.277
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij de vennootschap
€ 17.850
€ 14.495
€ 15.054
€ 9.870
€ 8.230
Loon uit vroegere dienstbetrekking
€ 4.428
€ 6.192
€ 6.508
€ 7.074
€ 6.383
Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ex-echtgenoot
€ 5.577
€ 4.899
€ 5.023
€ 4.430
€ 4.336
Uitgaven levensonderhoud kinderen
€ 1.910
Verrekening ingehouden loonheffing
€ 7.634
€ 6.689
€ 6.561
€ 4.756
€ 4.128
2.4
Met betrekking tot de aangifte 2014 heeft de Inspecteur bij brief van 30 juni 2015 belanghebbende vragen gesteld over de opgevoerde aftrek voor ‘levensonderhoud kinderen’ en over de onderhoudsverplichting van € 5.577. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 17 augustus 2015 gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 14 oktober 2015 aangekondigd van de aangifte te zullen afwijken op het punt van de aftrek voor ‘levensonderhoud kinderen’ (€ 750 wordt niet in aftrek aanvaard). Met dagtekening 11 december 2015 heeft de Inspecteur de primitieve aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.541.
2.5
De primitieve aanslag voor 2015 is, na uitgebreide correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.6
Naar aanleiding van de aanslagregeling voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur (onder meer op grond van een derdenonderzoek) geconcludeerd dat belanghebbende geen loon van de vennootschap heeft genoten en dat er dus ook geen loonheffing is ingehouden en afgedragen door de vennootschap. Ook heeft de Inspecteur geconcludeerd dat door belanghebbende geen alimentatiebetalingen aan de ex-echtgenote zijn gedaan. Daarom heeft de Inspecteur voor 2014 en 2015 navorderingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende. Voor de jaren 2016 tot en met 2018 is de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangiften. Het aangegeven loon van de vennootschap, de verrekening van dat loon als voorheffing en de opgevoerde alimentatie-aftrek zijn daarbij gecorrigeerd. Voor de jaren 2017 en 2018 zijn aan belanghebbende ook vergrijpboetes opgelegd op grond van art. 67d AWR.
2.7
Belanghebbende heeft tevergeefs bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en aanslagen.
Rechtbank Gelderland [1]
2.8
De Rechtbank heeft de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2]
2.9
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 te Arnhem. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Het Hof heeft ten aanzien daarvan in zijn uitspraak opgenomen (overweging 1.5):
“Belanghebbende is bij bericht van 21 november 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 21 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 21 november 2024 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).”
2.1
Voor het Hof was in geschil of de onderhavige belastingaanslagen, vergrijpboetes en beschikkingen belastingrente terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat in zoverre belanghebbende klaagt dat de rechter die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan jegens hem ‘vooringenomen’ heeft gehandeld en beslist, die klacht faalt. De uitspraak van de Rechtbank, het proces-verbaal van de zitting en het procesdossier bevatten geen enkel aanknopingspunt voor de gegrondheid van de klacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de klacht van belanghebbende met betrekking tot een onjuiste vermelding van het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2017 en 2018 wel slaagt, maar dit geen grond vormt voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, aangezien de foutieve vermelding de door de Rechtbank genomen beslissing niet raakt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de correcties van het loon en verrekening van voorheffing terecht zijn. Het Hof heeft hiertoe overwogen dat belanghebbende heeft erkend dat hij geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van de vennootschap heeft genoten. Er is derhalve ook geen loonheffing in die jaren door de vennootschap ingehouden en afgedragen. Verder heeft de Inspecteur gemotiveerd betwist dat belanghebbende in een eerder jaar van een andere werkgever een ontslagvergoeding heeft ontvangen en hij die in onderhavige jaren heeft opgenomen, wat het loon uit vroegere dienstbetrekking zou vormen. Belanghebbende heeft dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de onderhoudsverplichting heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voor aftrek geclaimde bedragen berusten op een wettelijke verplichting als bedoeld in art. 6:3(1)(a) Wet IB 2001. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend ter zake van ‘partneralimentatie’. Ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een beroep op het vertrouwensbeginsel is immer vereist dat een belastingplichtige zelf te goeder trouw is en dat hij naar aanleiding van vragen van de Inspecteur om nadere inlichtingen de Inspecteur alle relevante informatie verstrekt. Belanghebbende heeft daaraan naar het oordeel van het Hof niet voldaan. Dat belanghebbende de aangiften heeft ingevuld op basis van advies van belastingambtenaren is niet aannemelijk. Het Hof heeft geoordeeld dat ondanks de FSV-registratie van belanghebbende, niet aannemelijk is dat de controle van onderhavige aangiften is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegeven in een databank of gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht. [3]
2.11
Ten aanzien van de vergrijpboetes heeft het Hof geoordeeld dat het zich verenigt met de oordelen van de Rechtbank (overwegingen 31 en 32). De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vergrijpboetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, en dat die boetes passend en geboden zijn voor de vergrijpen die door belanghebbende zijn begaan:
“31. Het ligt op de weg van verweerder om te bewijzen dat eiser (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten. Eiser heeft ten aanzien van zijn inkomsten voor werkzaamheden onjuist aangifte gedaan. Hij heeft dat consequent over meerdere jaren gedaan. Eiser heeft dit ook bewust gedaan, want hij heeft zelf valse stukken opgemaakt om daarmee het aangegeven loon van de vennootschap en de alimentatiebetalingen aan de ex-partner te onderbouwen. Hierbij refereert de rechtbank aan de jaaropgaven en bankafschriften die in het dossier zitten en waarvan eiser ter zitting heeft verklaard dat deze vals zijn. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat eiser dusdoende opzettelijk te weinig inkomen heeft aangegeven dan wel – in ieder geval – willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij te weinig inkomen zou aangeven voor de inkomstenbelasting. Daarom heeft verweerder terecht vergrijpboetes aan eiser opgelegd.
32. Het enkele feit dat het terecht is dat er vergrijpboetes aan eiser zijn opgelegd, brengt nog niet zonder meer mee dat de hoogte van die boetes ook passend en geboden is. Mede gelet op artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet de rechter onderzoeken of de (hoogte van de opgelegde) boetes proportioneel is. In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de boetes in overeenstemming is met de ernst van de overtredingen en de mate waarin deze aan de overtreder kunnen worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtredingen zijn begaan, dienen daarbij meegewogen te worden. De boetes zijn in overeenstemming met het bepaalde in het BBBB opgelegd en de rechtbank acht de boetes passend en geboden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de boetes te matigen vanwege de lange duur van deze procedure. De reden daarvoor is dat de termijn voor het afhandelen van de procedures over de jaren 2017 en 2018 niet langer dan twee jaren heeft geduurd, zodat de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank niet is overschreden. [4]
Het beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel strandt naar oordeel van het Hof ook in hoger beroep nu belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen en daardoor niet aannemelijk is geworden dat hij ter zake van dezelfde feiten dubbel is gestraft.
2.12
Het Hof is tot de slotsom gekomen dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd in een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft afgezien van het nemen van conclusie van dupliek.
Beroep in cassatie door belanghebbende
3.2
In het beroepschrift in cassatie klaagt belanghebbende dat hij de uitnodiging en/of notificatie van de uitnodiging nooit op zijn e-mailadres heeft ontvangen terwijl hij zijn e-mail iedere dag checkt. Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte in de uitspraak aangenomen dat het bericht naar zijn e-mailadres is verzonden. Belanghebbende stelt dat hij aanwezig had willen zijn bij de mondelinge behandeling om zijn mening en toelichting te geven en dat door zijn afwezigheid het Hof aannames heeft gedaan die hij niet kan aanvaarden zonder gehoord te zijn en zijn visie gedeeld te hebben. Belanghebbende stelt hierover contact te hebben opgenomen met de griffie van het Hof na het ontvangen van de uitspraak en dat hij door de griffie op de mogelijkheid van cassatie is gewezen.
3.3
Belanghebbende stelt dat door zijn afwezigheid tijdens de zitting de stellingen van de Inspecteur niet zijn weersproken en zijn vastgesteld. De stellingen van Inspecteur zijn aangenomen, terwijl belanghebbendes stellingen niet worden aangenomen nadat deze ongemotiveerd worden weersproken.
3.4
Belanghebbende klaagt dat het Hof in overweging 2.23 en 2.24 feiten heeft vastgesteld zonder kennis te nemen van onderliggende stukken.
3.5
Belanghebbende kan het oordeel van het Hof (overweging 4.2) over de niet vooringenomenheid van de Rechtbank niet volgen. Dit oordeel wordt niet gemotiveerd, terwijl belanghebbende zijn stelling heeft gemotiveerd en verschillende voorbeelden heeft genoemd. Het onrecht is volgens hem des te groter nu hij geen toelichting heeft kunnen geven hierop. Ik begrijp dat belanghebbende stelt dat ook het Hof vooringenomen is.
3.6
Voorts klaagt belanghebbende over 4.5 tot en met 4.7 van de bestreden uitspraak, waarin staat dat belanghebbende onvoldoende heeft aangetoond een ontslagvergoeding te hebben genoten en in latere jaren te hebben opgenomen. Het Hof heeft dit niet nagevraagd en verwijt belanghebbende zonder enige onderbouwing dat hij iets van 20 jaar geleden niet paraat heeft.
3.7
Belanghebbende klaagt dat het Hof onbegrijpelijke taal gebruikt en steeds voor belanghebbende belangrijke en door hem aangedragen zaken als niet aannemelijk bestempeld. Belanghebbende wijst ook op de voor hem onbegrijpelijke zin: “Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.”
3.8
Belanghebbende wil een nieuwe mondelinge behandeling in hoger beroep.
Verweer van de Staatssecretaris
3.9
Ten aanzien van de klacht over het niet uitgenodigd zijn voor de mondelinge behandeling refereert de Staatssecretaris zich aan het oordeel van de Hoge Raad. Wel merkt hij in dit verband op dat het Hof op 26 februari 2025 – naar aanleiding van telefonisch contact met belanghebbende op 6 februari 2025 – aan partijen een bericht heeft gestuurd met in de bijlage een document van de IT-afdeling van het Hof waaruit opgemaakt kan worden dat voormelde kennisgeving op 21 november 2024 is afgeleverd op het e-mailadres van belanghebbende. [5]
3.1
De Staatssecretaris meent dat de overige klachten tevergeefs zijn voorgesteld. Een oordeel van feitelijke aard kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De Staatssecretaris meent dat de oordelen van het Hof bovendien begrijpelijk en voldoende gemotiveerd zijn.
Conclusie van repliek
3.11
Belanghebbende stelt in reactie op het verweer van de Staatssecretaris, dat uit het bericht van de IT-afdeling van het Hof absoluut niet kan worden opgemaakt dat de kennisgeving op 21 november 2024 juist is afgeleverd op zijn e-mailadres. Hij merkt op dat dit slechts informatie is over de verzending en niet over de ontvangst. Ook komt de informatie niet overeen met de informatie die het Hof in zijn brief aan partijen schrijft. Volgens belanghebbende wijken de verzendtijden structureel af (8:53 uur versus 9:53 uur), dit kan volgens hem niet in een real-time omgeving. Belanghebbende blijft bij zijn stelling het bericht niet te hebben ontvangen en houdt ook vast aan zijn overige klachten.

4.Digitaal procederen: uitnodigen voor zitting

4.1
Digitaal procederen brengt vooruitgang, maar het brengt ook nieuwe vraagstukken; zoals in deze zaak, over het uitnodigen van belanghebbende voor de zitting.
4.2
Ik ga in deze conclusie in op de uitnodiging voor de mondelinge behandeling en de werkwijze die moet worden gevolgd indien een partij zonder bericht niet verschijnt bij de mondelinge behandeling. Daarvoor ga ik eerst in op de regels die gelden in zaken waarin niet-digitaal wordt geprocedeerd: hoe dient een partij uitgenodigd te worden voor de zitting en wat moet de rechter doen indien een partij niet op zitting verschijnt? Vervolgens behandel ik deze vragen voor zaken waarin wel digitaal wordt geprocedeerd.
Regels bij niet-digitaal procederen
4.3
Op grond van art. 8:56 Awb worden partijen ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Die uitnodiging wordt in beginsel door de griffier bij aangetekende brief verzonden (art. 8:37 Awb). Indien de brief retour komt, controleert de griffier de adressering. Indien die klopt verzendt de griffier de uitnodiging voor de zitting opnieuw bij gewone post (art. 8:38(1) Awb). [6]
4.4
Voor gevallen waarin een partij vervolgens (zonder bericht van afmelding) niet ter zitting verschijnt heeft de Hoge Raad overwogen: [7]
“3.3.3. Indien een partij niet ter zitting van het Hof is verschenen dient de uitspraak van het Hof de feiten in te houden waaruit blijkt dat de aan deze partij gerichte uitnodiging voor die zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden. Indien die feiten in de uitspraak ontbreken, en deze partij in cassatie aanvoert dat zij niet tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd, dient die uitspraak te worden vernietigd.
3.3.4.
De uitspraak van het Hof houdt niet de feiten in waaruit blijkt dat de uitnodiging die bij aangetekende brief van 31 mei 2010 is verzonden, tijdig en op regelmatige wijze op het door belanghebbende opgegeven correspondentieadres is aangeboden. De uitnodiging die op 15 juni 2010 is verstuurd kon belanghebbende in elk geval niet uiterlijk op de eerste dag van de in artikel 8:56 van de Awb bedoelde termijn van drie weken bereiken. De klacht is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak, waarbij belanghebbende alsnog de gelegenheid zal hebben zijn hoger beroep mondeling toe te lichten. De overige klachten behoeven geen behandeling.”
Overweging 3.3.3 geeft de rechtsregel uit het arrest duidelijk weer. Overweging 3.3.4 geeft uiting aan de toepassing daarvan.
4.5
De bestuursrechter mag ook bepalen dat de uitnodiging op andere wijze dan bij aangetekende brief wordt verzonden. Daarbij is, zoals door de Hoge Raad overwogen in het hierna geciteerde arrest, wel van belang dat deze andere wijze met dezelfde waarborgen omkleed is. Indien niet is vastgesteld dat de uitnodiging op juiste wijze is verzonden, is het uitgangspunt dat de partij niet behoorlijk is uitgenodigd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit aanleiding geeft voor een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht: [8]
“2.4.1. Artikel 8:37, lid 1, Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen moet geschieden bij aangetekende brief, tenzij de bestuursrechter anders bepaalt. De parlementaire geschiedenis bevat de verwachting dat de bestuursrechter van verzending bij aangetekende brief alleen zal afzien als aan de gekozen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 124), waarmee kennelijk erop is gedoeld dat afdoende is gewaarborgd dat de uitnodiging de genodigde bereikt.
2.4.2.
Indien een uitnodiging voor een zitting van de bestuursrechter die niet bij aangetekende brief is verzonden, de partijen desalniettemin heeft bereikt, hoeft aan die schending geen gevolg te worden verbonden (vgl. ABRvS 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4068).
2.5.
Het Hof heeft niet vastgesteld of de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank in dit geval is verzonden per aangetekende brief, dan wel op een wijze die met dezelfde waarborgen is omkleed. Indien de uitnodiging niet op een van deze wijzen is verzonden, is uitgangspunt dat belanghebbende niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de Rechtbank en de daartegen in hoger beroep gerichte grief gegrond is. In een dergelijk geval bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep en vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht (zie HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0659). De klacht slaagt. Verwijzing moet volgen.”
4.6
In de praktijk betekent dit dat feitenrechters de uitnodiging per aangetekende brief verzenden, dit in hun uitspraak vermelden en tevens vermelden wat er vervolgens met die brief is gebeurd: aan de belanghebbende uitgereikt, afgehaald bij een postNL-punt, niet afgehaald en terugontvangen. Een voorbeeld hiervan is een uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2025 waarin staat: [9]
“1.6. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 30 september 2024, aan het door hem opgegeven adres, [ligplaats 1] te [plaats 3] , onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 15 oktober 2024 is afgehaald bij een PostNL-punt. Hieruit concludeert de rechtbank dat belanghebbende op de juiste wijze en tijdig op het juiste adres voor de zitting is uitgenodigd.”
4.7
De cassatieprocedure kent geen mondelinge behandeling van de zaak ter zitting. Partijen worden door de Hoge Raad dus ook niet uitgenodigd voor zo’n zitting. Er zijn daardoor ook geen arresten te vinden waarin de Hoge Raad uiteen zet hoe hij zelf zo’n uitnodiging verstuurd en hoe Hoge Raad zelf controleert of die uitnodiging is ontvangen. Wel zijn er andersoortige uitnodigingen aan partijen (of aan een partij) die door de Hoge Raad aangetekend worden verstuurd. Als daarop niet wordt gereageerd, vermeldt de Hoge Raad in het arrest dat en wanneer de brief aangetekend is verstuurd en dat ‘volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL’ de bezorging heeft plaatsgevonden. Zie bijvoorbeeld het arrest van 11 augustus 2017, over de uitnodiging aan de belanghebbende om zogenoemde art. 6:11 Awb-omstandigheden aan te voeren worden. De Hoge Raad overwoog: [10]
“De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 28 februari 2017, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, dan wel mee te delen waarom de beroepstermijn is overschreden. Belanghebbende heeft niet gereageerd.”
Digitaal procederen: wet- en regelgeving
4.8
Op grond van art. 8:26g Awb geschiedt bij digitaal procederen verzending van berichten door de griffier langs elektronische weg. Zo ook de verzending van de uitnodiging voor de zitting. Op grond van art. 2 Besluit elektronisch procederen, in samenhang met art. 8:36f(1) Awb, moet voor digitaal procederen een digitaal systeem voor gegevensverwerking zijn aangewezen in het voor die rechterlijke instantie vastgestelde procesreglement. In de Procesregeling met richtlijnen en aanwijzingen voor het behandelen van bestuursrechtelijke zaken bij de belastingkamers van de gerechtshoven, [11] vastgesteld door de gerechtsvergadering van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2024 (Procesreglement), is bepaald dat voor digitaal procederen uitsluitend gebruik wordt gemaakt van het webportaal (art. 2(1) Procesreglement). Het webportaal is in art. 1 Procesreglement gedefinieerd als:
“c. webportaal:
1) de beveiligde digitale omgeving waarin procesdeelnemers toegang hebben tot het digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten (Systeem Digitale Toegang Rechtspraak; ook wel aangeduid als ‘Mijn Rechtspraak’);
(…);”
4.9
In het Procesreglement is ̶ voor zover in deze zaak relevant ̶ voorts bepaald:
“Artikel 1 – Begripsbepalingen
1.In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. digitaal zaaksdossier:
het geheel van de door procesdeelnemers en het gerechtshof in het webportaal in een zaak geplaatste berichten;
f. bericht:
een digitale ‘envelop’ met stukken in een digitale procedure;
g. griffier:
de griffier van het gerechtshof;
h. kennisgeving:
1) een e-mail die buiten het webportaal wordt verzonden aan een partij om hem op de hoogte te stellen van de terbeschikkingstelling van een of meer stukken in het digitaal zaaksdossier;
(…)
2. Tenzij uit deze regeling anders voortvloeit, wordt daarin
– onder beroep mede verstaan: hoger beroep, incidenteel hoger beroep, verzet en verzoek om herziening, en
– onder beroepschrift mede verstaan: hogerberoepschrift, incidenteel hogerberoepschrift, verzetschrift en verzoekschrift om herziening.
3. Waar in deze regeling ‘zenden’ of ‘verzenden’ wordt gebruikt, wordt zowel de plaatsing door het gerechtshof in het webportaal als de verzending per post bedoeld.
(…)
Artikel 2 – Digitaal procederen: Bepalingen van algemene aard
(…)
3. Een partij heeft in het webportaal toegang tot het digitale zaaksdossier in de aanhangige zaken waarin hij partij is. In het digitaal zaaksdossier kan een partij de door de griffier aan hem ter beschikking gestelde stukken zien.
(…)
5. Een partij is verantwoordelijk voor het e-mailadres dat hij in het webportaal heeft vermeld en voor het raadplegen van kennisgevingen die naar dit adres worden verzonden.
(…)
Artikel 3 – Digitaal procederen: Algemene uitgangspunten bij het gebruik van het webportaal
(…)
2. Op de partij die digitaal procedeert zijn de artikelen 8:36a tot en met 8:36g van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing.
(...)”
4.1
In art. 8:36c(2) Awb is bepaald:
“Als tijdstip waarop een bericht dat door de bestuursrechter is geplaatst in het in het eerste lid genoemde digitale systeem voor gegevensverwerking door de geadresseerde is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde hierover een kennisgeving heeft verzonden buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking.”
4.11
Uit het voorgaande volgt dat de griffier de uitnodiging voor de zitting bij digitaal procederen in het webportaal dient te zetten. Vervolgens wordt een kennisgeving, inhoudende een email aan het door de procespartij opgegeven e-mailadres, verzonden zodat die partij op de hoogte raakt van dat er een nieuw stuk beschikbaar is in het digitaal zaaksdossier. Het tijdstip waarop de kennisgeving is verzonden, geldt als het tijdstip waarop de uitnodiging voor de zitting is ontvangen.
4.12
Terzijde zij opgemerkt dat art. 8:36c(4) Awb een regeling geeft voor het – zich hier niet voordoende ̶ geval waarin een partij geen e-mailadres opgeeft waar de hiervoor bedoelde kennisgeving naartoe gestuurd kan worden. Die partij wordt dan geacht af te zien van ‘digitale bereikbaarheid buiten het digitale systeem’. In dat geval geldt de datum waarop het bericht in het webportaal toegankelijk wordt, als datum van ontvangst van het bericht:
“4. Indien een partij of andere betrokkene bij de procedure afziet van digitale bereikbaarheid buiten het digitale systeem voor gegevensverwerking als bedoeld in het eerste lid, zodat de kennisgeving bedoeld in het tweede en derde lid niet kan worden gezonden, geldt als tijdstip waarop een bericht als bedoeld in deze leden door hem is ontvangen, het tijdstip waarop het bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem voor gegevensverwerking.”
4.13
Op 31 januari 2025 oordeelde de Hoge Raad over een zaak waarin een digitaal procederende belanghebbende klaagde dat hij een bericht niet had ontvangen dat door het Hof in het webportaal van zijn zaak was geplaatst. Het ging om een ‘herstel verzuim-bericht’ dat was opgemaakt omdat de belanghebbende de gronden van zijn hoger beroep niet had ingediend. Omdat de belanghebbende niet reageerde op dit bericht, was zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad overwoog: [12]
“3.2. De Hoge Raad stelt het volgende voorop.
3.2.1.
Indien partijen langs elektronische weg procederen, zijn de bepalingen van afdeling 8.1.6a Awb van toepassing. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling blijkt dat als een van de partijen een stuk heeft ingediend in het digitale systeem voor gegevensverwerking van het gerecht (hierna: het digitale systeem) of de bestuursrechter een bericht in dat systeem heeft geplaatst, partijen hiervan een in beginsel elektronisch notificatiebericht krijgen. [13]
3.2.2.
In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 8:36c, lid 2, Awb dat het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde een notificatiebericht stuurt waaruit blijkt dat een bericht voor hem toegankelijk is in het digitale systeem, het tijdstip is waarop de geadresseerde dat bericht heeft ontvangen. [14]
3.2.3.
Van de ontvangst van notificatieberichten kan desgewenst worden afgezien. Indien een betrokkene daarvoor kiest, geldt op grond van artikel 8:36c, lid 4, Awb als tijdstip van ontvangst van een bericht, het tijdstip waarop dit bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem. [15]
3.3.
Volgens het (…) oordeel van het Hof heeft belanghebbende het (…) bericht van 19 juli 2023 ontvangen op het tijdstip waarop dit bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem. Indien het Hof met dit oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat als een partij elektronisch procedeert een aan die partij geadresseerd bericht altijd door die partij wordt ontvangen op het tijdstip waarop dat bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem, getuigt dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, zoals hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit de uitspraak van het Hof blijkt immers niet dat belanghebbende een notificatiebericht heeft ontvangen of heeft afgezien van de ontvangst van notificatieberichten als bedoeld in artikel 8:36c, lid 4, Awb. De klachten slagen in zoverre.”
4.14
Uit deze uitspraak volgt dat, tenzij een partij ervoor heeft gekozen af te zien van de ontvangst van kennisgevingen (notificatieberichten), het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde zo’n kennisgeving stuurt, het tijdstip is waarop de geadresseerde het in het webportaal geplaatste bericht heeft ontvangen. Uit de uitspraak van het Hof dient te blijken dat belanghebbende zo’n kennisgeving heeft ontvangen of heeft afgezien van de ontvangst daarvan.
4.15
Op basis van art. 8:36c(2) Awb, waar de Hoge Raad in overweging 3.2.2. naar verwijst, meen ik dat uit de uitspraak van de feitenrechter niet dient te blijken dat de kennisgeving is ontvangen, maar dat deze is verzonden aan de geadresseerde. Of er aan de kant van de geadresseerde bij de ontvangst iets is misgegaan is voor de rechter immers niet na te gaan. Dit ‘misgaan’ kan diverse vormen aannemen. Zo kan de betrokkene een typefout hebben gemaakt bij het invoeren van zijn e-mailadres, of kan er een storing zijn bij de serviceprovider van de betrokkene.
Niet verschijnen op zitting van een digitaal procederende partij
4.16
De vraag is hoe moet worden omgegaan met de situatie waarin een digitaal procederende partij niet verschijnt op zitting zonder bericht van verhindering.
4.17
Voor gevallen waarin niet digitaal wordt geprocedeerd geldt dat indien een partij niet ter zitting verschijnt, de uitspraak van de rechter de feiten dient in te houden waaruit blijkt dat de aan deze partij gerichte uitnodiging voor die zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden (‎4.4). De vraag is of bij digitaal procederen voldoende is dat in de uitspraak wordt vastgesteld dat de uitnodiging in het webportaal is geplaatst en de kennisgeving daarop is verzonden. Betoogd kan worden dat bovendien moet worden vastgesteld dat uit een raadpleging van ‘de achterkant’ van het IT-systeem van de Rechtspraak blijkt wanneer en naar welk adres de kennisgeving daadwerkelijk is verzonden.
4.18
In uitspraken van feitenrechters zie ik verschillende varianten voorkomen. Hier volgen een viertal varianten met voorbeelden:
a. In de uitspraak wordt vastgesteld dat de belanghebbende ‘via’ het digitale systeem is uitgenodigd: [16]
“1.3. De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de heffingsambtenaar [persoon] deelgenomen. Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen. Nu belanghebbende via het systeem Digitale Toegang op 12 december 2024, 09:56 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om de zitting bij te wonen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. De rechtbank heeft daarom de zaak behandeld buiten aanwezigheid van de belanghebbende.”
b. In de uitspraak wordt vastgesteld dat de belanghebbende door plaatsing van een bericht in het webportaal is uitgenodigd en dat een kennisgeving van plaatsing van dit bericht is verzonden naar het door de belanghebbende opgegeven e-mailadres: [17]
“3. Eiser is zonder voorafgaande kennisgeving daarvan, niet verschenen op de zitting. Daarom heeft de rechtbank onderzocht of de uitnodiging voor de zitting eiser heeft bereikt. Eiser procedeert digitaal. Uit het digitale dossier blijkt dat de uitnodiging voor de zitting op 12 maart 2025 in het dossier is geplaatst en dat eiser op dezelfde datum toegang heeft gekregen tot dit stuk. Hiervan is een notificatiebericht (e-mail) aan het door eiser zelf opgegeven e-mailadres verzonden. Gelet op artikel 36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geldt dat de uitnodiging eiser heeft bereikt.”
Een tweede voorbeeld: [18]
“1.4. De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Belanghebbende, zijn gemachtigde zijn en de heffingsambtenaar zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De griffier heeft op 19 december 2024 in het digitaal dossier van elk van partijen een bericht geplaatst waarbij partijen zijn uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan de gemachtigde van belanghebbende en naar de heffingsambtenaar verzonden naar het door hen voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat elk van de partijen dit bericht heeft ontvangen. [19] De rechtbank stelt daarmee vast dat partijen correct en op de juiste wijze voor de zitting zijn uitgenodigd.”
c. In de uitspraak wordt vastgesteld dat belanghebbende door plaatsing van een digitaal bericht in het webportaal is uitgenodigd en op welk tijdstip een kennisgeving van plaatsing van dit bericht aan het door de belanghebbende opgegeven e-mailadres is verzonden: [20]
“1.3. De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Namens de heffingsambtenaar hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] deelgenomen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende op 3 januari 2025 middels een digitaal bericht uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat belanghebbende op 3 januari 2025 om 11.11u een notificatie heeft ontvangen van deze uitnodiging. Omdat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan belanghebbende is verzonden en door hem is ontvangen, heeft de rechtbank besloten om het onderzoek ter zitting doorgang te laten vinden.”
Een tweede voorbeeld: [21]
“Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2025.
Eiser is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Eiser is bij digitaal verzonden berichten (één per zaaknummer) onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Blijkens de bij de hiervoor genoemde berichten opgeslagen data in de digitale postkamer van de rechtbank, zijn de berichten op 23 december 2024 om 13:10 uur verzonden via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’. Tegelijk is eiser per e-mailbericht naar het door hem opgegeven e-mailadres in kennis gesteld van de plaatsing van de genoemde berichten in het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’. Gelet hierop is eiser tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd voor de zitting en heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting doorgang laten vinden.”
d. In de uitspraak wordt vastgesteld dat de belanghebbende door plaatsing van een bericht in het webportaal is uitgenodigd en op welk tijdstip volgens de loggegevens een kennisgeving van plaatsing van dit bericht aan de belanghebbende is verzonden: [22]
“Vooraf en voor eerst
4.1.
Indien partijen langs elektronische weg procederen, zijn de bepalingen van afdeling 8.1.6a Awb van toepassing. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze afdeling blijkt dat als een van de partijen een stuk heeft ingediend in het digitale systeem voor gegevensverwerking van het gerecht (hierna: het digitale systeem) of de bestuursrechter een bericht in dat systeem heeft geplaatst, partijen hiervan een in beginsel elektronisch notificatiebericht krijgen.
4.2.
In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb dat het tijdstip waarop de bestuursrechter de geadresseerde een notificatiebericht stuurt waaruit blijkt dat een bericht voor hem toegankelijk is in het digitale systeem, het tijdstip is waarop de geadresseerde dat bericht heeft ontvangen.
4.3.
Van de ontvangst van notificatieberichten kan desgewenst worden afgezien. Indien een betrokkene daarvoor kiest, geldt op grond van artikel 8:36c, lid 4, Awb als tijdstip van ontvangst van een bericht, het tijdstip waarop dit bericht voor hem toegankelijk is geworden in het digitale systeem (vgl. HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:160).
4.4.
Belanghebbende heeft niet afgezien van de ontvangst van notificatieberichten.
4.5.
Het Hof heeft bij de beheerder van het digitale systeem van het Hof loggegevens van de uitnodiging voor de zitting van het Hof opgevraagd. Van die gegevens is een afschrift bij het proces-verbaal van de zitting gevoegd.
4.6.
Volgens de hiervoor - onder 4.5 - bedoelde gegevens is van de uitnodiging voor de zitting van het Hof bij bericht met het stuknummer 016-929-237-267 op 26 februari 2025 om 12:02:42 uur een notificatie verzonden aan [belanghebbende] @hotmail.com; dit is het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres.
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de griffier van het Hof op 26 februari 2025 een bericht in het digitale dossier van belanghebbende heeft geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd voor de zitting van het Hof van 2 april 2025, en dat van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier eveneens op 26 februari 2025 een kennisgeving (notificatie) is verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 26 februari 2025 om 12:02:42. Aldus is belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze uitgenodigd voor de zitting.”
Een tweede voorbeeld betreft het geval waarin een heffingsambtenaar niet ter zitting was verschenen: [23]
“1.6. In een bericht van 2 april 2025 2025 van de griffier van het Hof is de heffingsambtenaar uitgenodigd voor de zitting van 20 mei 2025 om 13.00 uur in Leeuwarden. De uitnodiging is op 2 april om 16.02 uur aan het digitale dossier toegevoegd. Het bericht met de uitnodiging - met het stuknummer 012-560-908-387 - is toegankelijk gemaakt (vrijgegeven) voor de heffingsambtenaar op 2 april 2025 om 16.02 uur. Mijn Rechtspraak is zo ingesteld dat op het moment waarop een bericht wordt vrijgegeven automatisch een notificatie wordt verstuurd naar het door digitaal procederende partijen voor dat doel opgegeven e-mailadres. Uit onderzoek van het Hof is gebleken dat van het bericht met het voornoemde stuknummer op 2 april 2025 om 16:02:24 een notificatie is verzonden aan (…) (het door de heffingsambtenaar opgegeven mailadres). Op grond hiervan en gelet op artikel 8:36c, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht neemt het Hof aan dat de Inspecteur dit bericht heeft ontvangen op 2 april 2025, zodat hij tijdig en op de juiste wijze is uitgenodigd.”
4.19
Mijns inziens is in ieder geval vereist dat wordt vastgesteld dat een kennisgeving van plaatsing van het bericht aan de betrokkene is verzonden (tenzij van het ontvangen daarvan is afgezien) (‎4.15). Variant (a) valt daarom af. De enkele vaststelling dat een uitnodiging in het webportaal is geplaatst is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat een partij op juiste wijze is uitgenodigd voor de zitting.
4.2
Dan blijven variant b, c en d over. Bij variant b en c is het voor de rechter slechts nodig het portaal (de ‘voorkant’ van het systeem) te raadplegen. In variant d moet de rechter ook de ‘achterkant’ van het systeem te raadplegen.
4.21
Ik meen dat variant d de enige variant is waarin voldoende wordt gewaarborgd dat vaststaat dat de desbetreffende partij op juiste wijze is uitgenodigd voor een zitting. Daarbij acht ik van belang dat bij niet digitaal procederen de uitnodiging bij aangetekende brief (of zo de bestuursrechter besluit op andere wijze mits die met evenveel waarborgen is omkleed) moet worden verzonden (‎4.4-‎4.5). Verzending bij gewone brief is niet voldoende. Dit werd in de parlementaire geschiedenis als volgt toegelicht: [24]
“Hoofdregel is, dat de vanwege de rechtbank aan partijen te verzenden stukken door de griffier worden gezonden bij gewone brief. Bij een paar cruciale momenten in de procedure dient met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid te bestaan dat de brief ter bestemde plaatse is aangekomen. Alsdan is in beginsel verzending bij aangetekende brief voorgeschreven. Het gaat om de oproeping van partijen, getuigen, deskundigen en tolken en anderen die door de rechtbank zijn opgeroepen, om de uitnodiging aan partijen om ter zitting van de rechtbank te verschijnen en om de toezending van de uitspraak aan partijen. De rechtbank kan bepalen dat van verzending bij aangetekende brief wordt afgezien. Zij zal dat alleen doen als aan de alsdan te kiezen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend. Zo kan in geval van schorsing voor de oproeping van de nadere zitting worden volstaan met een mondelinge aanzegging van de nadere zitting. Wij wijzen erop, dat de rechtbank ook kan bepalen dat, hoewel niet verplicht, in bepaalde gevallen toch verzending bij aangetekende brief plaatsvindt. Dat kan onder omstandigheden zinvol zijn, bij voorbeeld in geval van de mededeling, bedoeld in artikel 8.2.1.1, tweede lid [RJK: aangaande verschuldigdheid van het griffierecht].”
4.22
Gelet op die wetsgeschiedenis is bij uitstek bij de uitnodiging voor de zitting van belang dat vaststaat dat de brief goed is aangekomen. Het gaat naar mijn mening daarom niet te ver om bij het niet verschijnen van een digitaal procederende partij van een rechter te verlangen dat hij de ‘achterkant’ van het digitale systeem raadpleegt en in de loggegevens controleert of, op welk tijdstip en aan welk e-mailadres de kennisgeving van het plaatsen van de uitnodiging in het digitale systeem is verzonden. Zo wordt voorkomen dat over het hoofd wordt gezien dat bijvoorbeeld een storing de verzending heeft verhinderd. Ook een digitaal systeem is niet feilloos.
4.23
In het arrest van 8 december 2023 van de Hoge Raad, waarnaar het Hof in zijn uitspraak verwijst, ging het om een zogenoemde ‘herstel verzuimbrief’. De belanghebbende had de gronden van het cassatieberoep niet vermeld: [25]
“Het via het webportaal van de Hoge Raad ontvangen beroepschrift in cassatie bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb dit vereist, niet de gronden van het beroep.
De griffier van de Hoge Raad heeft op 6 september 2023 in het digitale dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld dat verzuim binnen zes weken na die datum te herstellen. Die termijn eindigde op 18 oktober 2023. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in het digitale dossier van belanghebbende is eveneens op 6 september 2023 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt de Hoge Raad aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2, Awb, op 6 september 2023.
Belanghebbende heeft het hiervoor bedoelde verzuim niet hersteld. Daarom zal de Hoge Raad met toepassing van artikel 6:6 Awb het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.”
4.24
Hoewel het naar mijn mening de voorkeur zou verdienen om ook in die gevallen de loggegevens te raadplegen en dit onderzoek weer te geven in de uitspraak, betreft dit niet een van de gevallen die de wetgever bestempelde als “cruciale momenten in de procedure [waarbij] (…) met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid [dient] te bestaan dat de brief ter bestemde plaatse is aangekomen” (‎4.20 en art. 8:37 Awb). In die gevallen kan wellicht worden volstaan met de vaststelling dat op een bepaalde datum een kennisgeving naar partijen is verzonden op de voor dit doel opgegeven e-mailadressen, zonder dat daarbij een onderzoek naar hetgeen in de loggegevens is vastgelegd wordt weergegeven.
Tussenconclusie
4.25
Indien een digitaal procederende partij zonder afmelding niet op zitting is verschenen, moet worden onderzocht of die partij correct is uitgenodigd, en moet in de uitspraak worden opgenomen welke feiten dit onderzoek heeft opgeleverd. Om tot de slotsom te komen dat die partij juist is uitgenodigd voor de zitting, moeten die feiten omvatten (i) dat op een bepaalde datum in het webportaal een bericht voor die partij toegankelijk is worden waarin hij wordt uitgenodigd voor de zitting onder vermelding van plaats, datum en tijd ervan en (ii) de datum en tijd waarop volgens de loggegevens (de ‘achterkant’ van het digitale systeem) een kennisgeving van de plaatsing van dat bericht is verzonden aan het door die partij voor dat doel opgegeven e-mailadres.

5.Intermezzo: Boetegrondslag art. 67d AWR

5.1
Terzijde wil ik de vraag opwerpen of voor een boete op grond van art. 67d AWR wel plaats is in deze zaak. Art. 67d AWR bepaalt (onderstreping RJK):
“Artikel 67d
1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van
ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door:
a.
het bedrag van de aanslag, dan wel
b. indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen, het bedrag waarop de aanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen;
een en ander voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
3. Indien verliezen in aanmerking zijn of worden genomen en als gevolg daarvan geen aanslag kan worden vastgesteld, kan de inspecteur de boete, bedoeld in het eerste lid, niettemin opleggen. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van de termijn die geldt voor het vaststellen van de aanslag, die zou kunnen zijn vastgesteld indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt met verliezen gelijkgesteld de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5. Voor zover de aanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedraagt de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de aanslag is vastgesteld.”
5.2
In de jaren 2017 en 2018 waarin aan belanghebbende een boete is opgelegd is het (bruto-) bedrag aan inkomstenbelasting verlaagd ten opzichte van de aangifte. Maar het bedrag aan te verrekenen voorheffingen is ook verlaagd. Daardoor resteerde uiteindelijk (netto) wel een door belanghebbende te betalen bedrag. De vraag die dan opkomt, is of hier het bedrag van de aanslag in de zin van art. 27d(2)(a) AWR het bedrag aan inkomstenbelasting is, of dat het gaat om het bedrag aan inkomstenbelasting ná verrekening van voorheffingen. In het eerste geval zou er geen boetegrondslag aanwezig zijn in deze zaak.
5.3
Volgens paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) moet onder het “bedrag van de aanslag” worden verstaan het bedrag na verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen.
5.4
Deze opvatting sluit mijns inziens aan bij de wettekst. Immers, de woorden “niet zou zijn geheven” in art. 67d(2)(slot) AWR wijzen erop dat het om een bedrag gaat dat zonder de correctie niet in de staatskas zou vloeien, en dat het dus gaat om het nettobedrag.
5.5
Dat de boetegrondslag aan het nettobedrag van de aanslag moet worden gekoppeld wordt evident als de aan deze zaak min of meer spiegelbeeldige casus wordt bekeken; het geval waarin ter zake van de niet aangegeven inkomsten wel een bronheffing is ingehouden. Dan wordt niet het daarover verschuldigde brutobedrag aan inkomstenbelasting in de boetegrondslag begrepen, maar het (na verrekening van de voorheffing resterende) nettobedrag. Dit komt ook naar voren in de parlementaire geschiedenis van art. 67d: [26]
“De boete mag uiteraard slechts worden gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties waaraan de kwalificatie «opzet of grove schuld» kan worden verbonden. Voor de inkomstenbelasting houdt dit bij voorbeeld in dat bij onjuiste of onvolledige aangifte de boete wordt berekend over het gedeelte van de belasting dat niet zou zijn geheven of minder zou zijn teruggegeven zonder vorenbedoelde correcties. (…)
Bij de berekening van de boete moet de boete-inspecteur uiteraard ook rekening houden met gegevens die hem op andere wijze bekend zijn. Heeft bij voorbeeld een belastingplichtige - met opzet of grove schuld - geen aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan, maar is de inspecteur ermee bekend dat een deel van het belastbaar inkomen bestaat uit loon waarover op regelmatige wijze loonbelasting is ingehouden, dan zal hij over de aan dat loon toe te rekenen inkomstenbelasting geen boete berekenen.”
5.6
Op grond van het voorgaande meen ik dat er in dit geval wel een boetegrondslag is voor de berekening van de vergrijpboetes in de jaren 2017 en 2018.

6.Beoordeling van de middelen

6.1
Ten aanzien van belanghebbendes klacht dat hij niet is uitgenodigd voor de zitting in hoger beroep, is van belang dat indien een partij niet ter zitting is verschenen de uitspraak de feiten in dient te houden waaruit blijkt dat de aan deze partij gerichte uitnodiging voor die zitting tijdig en op regelmatige wijze is verzonden (‎4.4).
6.2
In een geval waarin een partij niet ter zitting is verschenen moet naar mijn mening bij digitaal procederen in de uitspraak worden opgenomen (i) dat op een bepaalde datum in het webportaal een bericht voor die partij toegankelijk is worden waarin hij wordt uitgenodigd voor de zitting onder vermelding van plaats, datum en tijd ervan en (ii) de datum en tijd waarop volgens de loggegevens (de ‘achterkant’ van het digitale systeem) een kennisgeving van de plaatsing van dat bericht is verzonden aan het door die partij voor dat doel opgegeven e-mailadres (‎4.25). Dit is slechts anders wanneer een partij heeft afgezien van het ontvangen van zo’n kennisgeving. Indien deze feiten niet zijn of kunnen worden vastgesteld in de uitspraak, kan mijns inziens niet worden geconcludeerd dat de niet verschenen digitaal procederende partij tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting.
6.3
Het Hof heeft in de uitspraak niet een vaststelling opgenomen van de datum en tijd waarop volgens de loggegevens de kennisgeving is verzonden aan het voor dat doel door belanghebbende opgegeven e-mailadres (‎2.9). De uitspraak bevat daarom naar mijn mening niet de feiten waaruit blijkt dat de aan belanghebbende gerichte uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze is verzonden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat indien dergelijke feiten in de uitspraak ontbreken, en de niet verschenen partij in cassatie aanvoert dat zij niet tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd, de uitspraak dient te worden vernietigd (‎4.4). Ik meen daarom dat de klacht van belanghebbende slaagt en de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd.
Zelf afdoen of verwijzen?
6.4
Op grond van art. 29e(2) AWR kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen of verwijzen:
“Wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, beslist hij bij dezelfde uitspraak de zaak, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.”
6.5
Kan de Hoge Raad in dit geval de zaak zelf afdoen, met inachtneming van het stuk van de IT-afdeling van het Hof dat de Staatssecretaris bij zijn verweerschrift in geding heeft gebracht (‎3.9)? Of moet worden verwezen naar het Hof omdat dit toch een feitenonderzoek betreft dat niet van ondergeschikte aard is? En moet na verwijzing dan een nieuwe zitting gehouden worden?
6.6
Feteris schrijft (onder weglating van voetnoten): [27]
“Bij cassatie wegens een vormverzuim bestaat ook de mogelijkheid dat die grond voor cassatie niet op een bepaald geschilpunt betrekking heeft. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als wordt gecasseerd omdat een partij niet naar behoren voor de zitting is uitgenodigd. In dat geval zal gecasseerd worden opdat alsnog een zitting wordt gehouden, en zal op basis daarvan opnieuw beslist moeten worden over alle geschilpunten die bij de lagere rechter ten tijde van de zitting aan de orde waren.”
6.7
In deze specifieke zaak zijn in de uitspraak niet de feiten opgenomen waaruit blijkt dat belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting. Maar op basis van het door de Staatssecretaris in cassatie aangedragen stuk kan mogelijk wel worden vastgesteld dat belanghebbende wel tijdig en op regelmatige wijze was uitgenodigd voor de zitting. Daardoor komt de vraag op of de zaak niet alsnog kan worden afgedaan zonder nieuwe zitting te houden en of de Hoge Raad de zaak dan zelf kan afdoen.
6.8
Ik meen dat dit niet het geval is. Wanneer in de uitspraak niet de feiten zijn opgenomen waaruit blijkt dat een niet verschenen partij tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting en die partij daarover in cassatie klaagt, dient die uitspraak te worden vernietigd onder verwijzing van de zaak voor een nieuwe mondelinge behandeling. Het is mijns inziens niet aan de Hoge Raad, en ook niet aan het verwijzingshof, om dan alsnog te bepalen of die partij, op basis van aanvullend feitenonderzoek, toch goed was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling. Dat station is mijns inziens gepasseerd. Ik meen dat verwijzing moet volgen.
6.9
Aan de andere klachten die belanghebbende aanvoert, wordt door de Hoge Raad niet toegekomen. Omdat het onderzoek van de zaak door het Hof een fataal procedureel gebrek vertoont, moet de zaak verwezen worden voor een nieuw onderzoek in volle omvang door het verwijzingshof. [28] Dan kunnen die andere klachten aan de orde komen, voor zover nog relevant.
Voor als de Hoge Raad het niet met mij eens is
6.1
Ik ga hierna volledigheidshalve in op de afdoening van de zaak indien de Hoge Raad anders beslist en oordeelt dat de vraag of de niet verschenen partij (in dit geval belanghebbende) toch goed was uitgenodigd wel nog aan de orde kan komen.
6.11
In cassatie deelt de Staatssecretaris een brief van het Hof met in de bijlage een document van de IT-afdeling van het Hof (‎3.9). Belanghebbende betwist niet dat de brief van het Hof afkomstig is, met een bijlage van de IT-afdeling. Belanghebbende betwist wel wat uit de inhoud van de bijlage van de IT-afdeling kan worden opgemaakt (‎3.11).
6.12
Ik meen dat de vraag wat uit de bijlage van de IT-afdeling van het Hof kan worden opgemaakt een vraag van feitelijke aard is. Bij zelf afdoen van de zaak mag de Hoge Raad feiten vaststellen waar het punten van ondergeschikte aard betreft. Volgens Feteris moet daarbij worden gedacht aan feiten die zonder nader onderzoek kunnen worden vastgesteld op basis van het dossier waarover de Hoge Raad beschikt. Met oog op de proceseconomie legt de Hoge Raad het begrip “punten van ondergeschikte aard” tamelijk ruim uit. [29]
6.13
Mijns inziens kan de Hoge Raad in dit geval, indien geen verwijzing voor een nieuwe mondelinge behandeling dient te volgen, met oog op de proceseconomie, ervoor kiezen de zaak zelf af te doen. Niet is in geschil dat de brief van het Hof komt met een bijlage van de IT-afdeling. Slechts is in geschil is wat uit die bijlage kan worden afgeleid. Ik meen dat uit die bijlage kan worden afgeleid dat de kennisgeving op basis van de loggegevens op 21 november 2024 om 9:53 uur aan belanghebbende is verzonden op het door hem voor dat doel opgegeven e-mailadres. Daaruit volgt dat belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze is uitgenodigd voor de zitting. De waardering en beoordeling van het bewijs door het Hof kan in stand blijven.
6.14
In dat geval moeten ook de overige klachten die belanghebbende in cassatie heeft aangevoerd nog worden behandeld. Die klachten slagen volgens mij niet. Belanghebbende heeft gesteld dat door zijn afwezigheid tijdens de zitting de stellingen van de Inspecteur niet zijn weersproken en zijn vastgesteld. Uit het proces-verbaal van het Hof blijkt echter niet dat de Inspecteur op zitting nieuwe stellingen of argumenten heeft verdedigd. Belanghebbende heeft voorts niet aangevoerd om welke stellingen van de Inspecteur het zou gaan. Deze klaagt faalt daarom. Voorts heeft belanghebbende geklaagd dat het Hof feiten heeft vastgesteld zonder kennis te nemen van onderliggende stukken. De keuze en waardering van bewijsmiddelen is voorbehouden aan de feitenrechter. De vaststellingen van het Hof komen mij niet onbegrijpelijk voor. Belanghebbende heeft ook geklaagd over het oordeel van het Hof dat de klacht over de vooringenomenheid van de Rechtbank faalt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat dit oordeel niet is gemotiveerd en dat het Hof ook vooringenomen is. Het Hof heeft het oordeel mijns inziens wel gemotiveerd door te overwegen dat de uitspraak van de Rechtbank, het proces-verbaal van de zitting en het procesdossier geen enkel aanknopingspunt bevatten voor de gegrondheid van de klacht. Ik meen dat de ‘blote’ klacht van belanghebbende over de vooringenomenheid van het Hof niet kan slagen, ik heb namelijk geen aanknopingspunten voor deze stelling kunnen vinden. Belanghebbendes klacht dat het Hof geen navraag heeft gedaan over de ontslagvergoeding en belanghebbende heeft verweten dat hij dit niet paraat heeft aangetoond kan niet slagen. Uit de overwegingen van het Hof volgt dat belanghebbende zijn stellingen over de ontslagvergoeding, die zijn betwist, niet aannemelijk heeft gemaakt. De bewijslast daarvan lag bij belanghebbende. De overwegingen van het Hof zijn niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Belanghebbende klaagt voorts over onbegrijpelijke taal en het niet aannemelijk verklaren van voor hem belangrijke zaken. Welke taal belanghebbende onbegrijpelijk acht en welke voor hem belangrijke zaken het betreft maakt belanghebbende niet duidelijk. Ik heb niet kunnen achterhalen welke punten dit betreft. Ik meen dat de klacht faalt. Belanghebbende wijst nog op de voor hem onbegrijpelijke zin: “Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.” Klare taal in de rechtspraak is mijns inziens erg belangrijk. Hoewel deze zin misschien (nog) eenvoudiger geschreven had kunnen worden, betekent dit niet dat deze zin onbegrijpelijk is. Belanghebbende heeft ook niet aangevoerd waarom deze zin voor hem onbegrijpelijk is. De klacht faalt.
6.15
Het hoger beroep zou dan ongegrond kunnen worden verklaard. Maar dat heeft dus niet mijn voorkeur (‎6.8).

7.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 2 februari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:520.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:588.
3.Het Hof verwijst met een ‘vlg.’ naar HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
4.Voetnoot in origineel: Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.De Staatssecretaris heeft bij zijn verweerschrift bijgevoegd een brief van het Hof van 26 februari 2025 met daaraan gehecht het bericht van de IT-afdeling.
6.Zie in dit kader HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5540, ovw. 3.3 en HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:447, ovw. 3.2.
7.HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7458.
8.HR 27 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1423.
9.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:968.
10.HR 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1624. Het meest recente voorbeeld van deze standaardoverweging is HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1194.
11.Staatscourant 2024, 37719.
12.HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:160.
13.Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 32.
14.Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 111.
15.Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 112.
16.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 mei 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:2802.
17.Rechtbank Oost-Brabant 14 mei 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:2739.
18.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 juni 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3645.
19.Voetnoot in origineel: Artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
20.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 april 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:2238.
21.Rechtbank Den Haag 6 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1567.
22.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 mei 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3269.
23.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 mei 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3269.
24.Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 124.
25.HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711.
26.Kamerstukken II 1993/94, 23470, nr. 3, blz. 44.
27.M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken FM 142, Deventer: Kluwer 2014, par. 13.4.4.1.
28.Zie bijv. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, en vgl. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken FM 142, Deventer: Kluwer 2014, par. 13.4.4.3.
29.M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken FM 142, Deventer: Kluwer 2014, par. 13.4.4.2.