Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
9. In geschil is of de aanslagen, de vergrijpboete en de rentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belanghebbende die niet heeft voldaan aan een uitnodiging tot het doen van aangifte, kan niet aan omkering van de bewijslast ontkomen door alsnog aan die uitnodiging te voldoen nadat verweerder bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. Dit is wel mogelijk door in plaats van het doen van aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom heffing niet verschuldigd zou zijn. Dat geldt echter niet als een dergelijke mededeling pas in de bezwaarfase wordt gedaan.[1]
11. Vast staat dat eiser voor het jaar 2017 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiser betwist dit ook niet. Eiser heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijslast op grond van artikel 27e van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
12. Eiser heeft tegen de hoogte van de door verweerder in aanmerking genomen looninkomsten van
€ 16.343 (€ 10.849 + € 5.494) niets aangevoerd. Verweerder heeft dan ook terecht deze correctie aangebracht.
13. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de ROW-correctie ten onrechte is aangebracht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de looninkomsten van eiser onder de bijstandsnorm liggen en dat eiser in zijn aangiften over de jaren 2018 tot en met 2020 wel ROW-inkomsten betreffende de verkoopresultaten van diverse panden heeft aangegeven van respectievelijk € 94.584 (2018), € 48.182 (2019) en € 87.972 (2020). Gelet hierop acht de rechtbank de door verweerder gemaakte schatting van de ROW-inkomsten van € 13.657 redelijk.
14. Eiser heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, overtuigend aangetoond dat het pand [adres 1] ten onrechte aan hem is toegerekend. Daarbij acht de rechtbank met name het door eiseres ingebrachte strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019[2] (productie J van het nadere stuk van eiseres van 21 oktober 2022) van belang. Het gerechtshof heeft in dit vonnis [A] tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar veroordeeld voor grootschalig gewoontewitwassen, hypotheekfraude, valsheid in geschrift, gebruik van valse geschriften, oplichting en poging tot oplichting. Uit dit vonnis blijkt onder meer dat er diverse volmachten van familieleden en niet-familieleden aan [A] dan wel zijn echtgenote zijn afgegeven, dat [A] er een gewoonte van maakte om niet op eigen naam te handelen, maar zijn handelingen/transacties op naam van anderen te verrichten en dat zijn echtgenote, die vaak als gevolmachtigde is aangewezen, de instructies van [A] opvolgt. Het gerechtshof daarbij geoordeeld dat onder meer wettig en overtuigend is bewezen dat [A] :
“de periode 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012 in Nederland, en/of in [buitenland 1] en/of in [buitenland 2] en/of in [buitenland 3] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbenden op voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen zijn/waren door te verbergen en te verhullen wie de voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen voorhanden hadden, immers hebben verdachte en zijn mededaders de volgende onroerende zaken laten leveren en/of juridisch in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, waarbij de namen van een of meer mededaders zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren te weten:
de panden
(…)
- [adres 1] te [woonplaats] ”.
15. Het is de rechtbank bekend dat de Hoge Raad inmiddels bij arrest van 16 maart 2021[3] voormeld strafvonnis - behoudens de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel - in stand heeft gelaten. Gelet op het vorenstaande heeft eiser overtuigend aangetoond dat het pand [adres 1] ten onrechte aan hem is toegerekend.
16. Eiser heeft voor wat betreft het pand [adres 2] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij niet de feitelijke zeggenschap over dit pand heeft dan wel dat [A] de economische gerechtigde van dit pand is. Uit voormeld strafvonnis blijkt dat [A] ten aanzien van dit pand is vrijgesproken van witwassen. Ook anderszins heeft eiser niet aangetoond dat [A] en/of [B] (de echtgenote van [A] ) voor het jaar 2017 voor het zelfde pand zijn aangeslagen en dat met betrekking tot dit pand sprake is van dubbele heffing. Dit kan niet uit de door eiser ingebrachte stukken worden opgemaakt. Eiser heeft evenmin aangetoond dat dit pand verbeurd is verklaard, nu ook van deze stelling geen bewijs is ingebracht. Verder kan uit de door eiser ingebrachte stukken niet worden opgemaakt dat verweerder voor het jaar 2017 een toezegging heeft gedaan dat dit pand niet aan eiser kan worden toegerekend. Met hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat verweerder ten onrechte het pand [adres 2] aan hem heeft toegerekend.
17. Eiser heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alleen met betrekking tot het pand [adres 1] overtuigend aangetoond dat dit pand ten onrechte aan hem is toegerekend. Verweerder heeft dit pand dan ook ten onrechte tot het box 3 vermogen van eiser gerekend. Het vorenstaande brengt mee dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot op
Bank- en spaarrekeningen
Overige onroerende zaken:
€       224
- [adres 2] in [woonplaats]
€ 125.000
Rendementsgrondslag
€ 125.224
Af: heffingvrije vermogen
€   25.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 100.224
Berekening rendement op vermogen over 2017:
2,871% x € 75.000
4,600% x € 25.224
€ 2.153
€ 1.160
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
€     3.313
18. De rechtbank merkt daarbij op dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 in dit geval niet tot een verdere vermindering van de aanslag IB/PVV leidt.
19. Nu eiser zijn stelling dat de aanslagen en de vergrijpboete in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond. In het feit dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder op de brief van eiser van 16 september 2020 te reageren en hem een nadere termijn te stellen, ziet de rechtbank geen schending van enig rechtsbeginsel. Eiser heeft immers voldoende gelegenheid gekregen om de informatie te verstrekken en verweerder heeft in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aangekondigd dat geen verder uitstel verleend zal worden.
21. Gelet op het voorgaande moet de aanslag IB/PVV worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.313. Het belastbare inkomen uit werk en woning blijft gehandhaafd op € 30.000. Het bijdrage-inkomen blijft gehandhaafd op € 13.657.
22. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrenten. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking betreffende de aanslag IB/PVV te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van die aanslag.
23. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder met betrekking tot de vergrijpboete niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat de reactietermijnen telkens dermate kort zijn dat eiser zich niet in redelijkheid heeft kunnen verweren
24. Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de Awr, in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, Awb, dient verweerder de belastingplichtige uiterlijk bij de boetebeschikking in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Voormelde bepalingen strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij de boetes krijgt, zodat hij zich daartegen naar behoren kan verweren. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de onderhavige vergrijpboete bij brief van 17 maart 2020 aan eiser heeft aangekondigd en dat daarin de boetegronden staan vermeld en dat eiser in de gelegenheid is gesteld om binnen drie weken hierop te reageren. Verweerder heeft met deze brief, anders dan eiser stelt, aan zijn mededelingsverplichting voldaan. Dat eiser bij brief van 6 mei 2020 nog om een nadere termijn heeft verzocht, maakt dit niet anders. Eiser is meermaals in de gelegenheid gesteld om zijn visie omtrent de vergrijpboete te delen. Van onzorgvuldig handelen door verweerder is geen sprake.
25. Verweerder heeft op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr en paragraaf 8 en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiser een vergrijpboete opgelegd op de grond dat eiser opzettelijk zijn aangifte niet heeft ingediend. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 150% van de verschuldigde box 3 belasting.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd te doen blijken dat eiser al gedurende enkele jaren opzettelijk geen aangifte doet. Uit de gedingstukken blijkt dat hij ieder jaar moet worden uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, zonder dat eiser zelf de vereiste aangifte doet. Daarmee aanvaardt eiser bewust de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven. Eiser beschikt over vermogen en inmiddels weet hij dat hij hiervan aangifte moet doen. Althans, dat is hem via het opleggen van ambtshalve aanslagen en verzuimboetes – weliswaar vergeefs – ingescherpt. Verweerder heeft eiser dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd. De rechtbank acht een vergrijpboete van 150% van de verschuldigde box 3 belasting in dit geval passend en geboden.
27. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de vergrijpboete te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de brief van 17 maart 2020 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, ruim drie jaar en vier maanden zijn verstreken. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met (naar boven afgerond) één jaar en vijf maanden. De rechtbank ziet aanleiding voor het in aanmerking nemen van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiser meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van acht maanden tot de mondelinge behandeling op 13 mei 2022. Hoewel de behandeling van wrakingsverzoeken in beginsel niet als bijzondere omstandigheid wordt aangemerkt[5] is hier naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak wel sprake van. Naar aanleiding van het tweede wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer immers geoordeeld dat het eerste (later ingetrokken) wrakingsverzoek heeft geleid tot onredelijke en onnodige vertraging van de rechtspleging en dat met het tweede wrakingsverzoek sprake is van misbruik, waarbij een wrakingsverbod is opgelegd. De wrakingverzoeken (en daaropvolgende additionele uitstelverzoeken) hebben daarmee geleid tot een vertraging van (afgerond) zes maanden. Op grond hiervan brengt de rechtbank veertien maanden in mindering op de termijnoverschrijding, zodat een termijnoverschrijding van drie maanden resteert. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de vergrijpboete te matigen met 5%.[6]
28. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen dan wel vernietigen van de vergrijpboete is de rechtbank niet gebleken.
29. Nu, naar hiervoor onder 17 is overwogen, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op
€ 3.313 dient te worden vastgesteld, bedraagt de hierover verschuldigde box 3 belasting € 993 (30% x € 3.313). Alsdan dient de vergrijpboete, met in achtneming van het vorenstaande, te worden verminderd tot (150% x € 993 x 0,95 =) € 1.415.
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep, voor zover dat is gericht tegen de aanslag IB/PVV, de in die aanslag begrepen rentebeschikking alsmede de vergrijpboete, gegrond te worden verklaard. Het beroep dient voor het overige ongegrond te worden verklaard.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 voor de beroepsfase (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, 1 punt voor het verschijnen nadere zitting (2 x 0,5 punt) en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase wordt geen vergoeding toegekend, omdat niet is gebleken dat eiser in de bezwaarfase werd bijgestaan door een gemachtigde.