Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00541
Zitting10 juli 2024
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak naar aanleiding van het verzoek van:
[betrokkene]
Prejudiciële vragen over het geven van inzage in processtukken en het verstrekken van afschriften daarvan door een gerecht na afloop van een procedure.
1.Samenvatting
In deze prejudiciële procedure gaat het om de vraag of de rechtbank mag of moet voldoen aan een verzoek om inzage in processtukken uit afgesloten verzoekschriftprocedures en/of afschriften daarvan te krijgen. In die procedures zijn ten aanzien van betrokkene (die inmiddels volwassen is) in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen uitgesproken door de rechtbank (uithuisplaatsing, ondertoezichtstelling), zijn de ouders van betrokkene uit de ouderlijke macht ontzet, en is (destijds) Bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam benoemd tot voogdes. Betrokkene vraagt om deze informatie omdat hij bijna niets weet over zijn vroege jeugdjaren en niemand hem daarover iets kan of wil vertellen. Hij heeft die informatie nodig voor het vormen van zijn identiteit en om rust te krijgen.
De rechtbank vraagt onder meer of er een juridische grondslag is om deze informatie aan betrokkene te verstrekken, en hoe het zit met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden.
M.i. is het antwoord dat betrokkene op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in beginsel recht heeft op de informatie, omdat in de procesdossiers zijn eigen persoonsgegevens zijn verwerkt en de AVG een algemeen recht tot inzage in de eigen persoonsgegevens bevat. Uit art. 8 EVRM volgt dat dit recht op informatie in de persoonsgegevens over de eigen kindertijd heel zwaar weegt. Een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van derden kan bij een dergelijk verzoek slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot het ontzeggen van inzage. Ook in de sociaalpsychologische literatuur is er veel aandacht voor het belang van informatie over de eigen kindertijd.
De rechtbank zal voor elk procesdossier moeten beoordelen of er concrete belangen van derden zijn (bijvoorbeeld ouders of andere familieleden) die worden geraakt bij het verstrekken van informatie aan betrokkene. De derden zullen moeten worden geïnformeerd over het verzoek van betrokkene en in de gelegenheid moeten worden gesteld hun mening daarover te geven. De rechtbank zal dan moeten beoordelen of de belangen van die derden zo zwaar wegen, dat zij rechtvaardigen dat bepaalde stukken deels geanonimiseerd of onleesbaar worden gemaakt, of helemaal uit het dossier moeten worden verwijderd. Het helemaal ontzeggen van informatie uit het procesdossier aan betrokkene is echter niet toegestaan, omdat het fundamentele grondrecht van art. 8 EVRM van betrokkene niet in de kern mag worden aangetast. Gestreefd moet worden naar het zo volledig mogelijk verstrekken van alle informatie die zich in het dossier bevindt, waar het gaat om de eigen persoonsgegevens van betrokkene. Als er in een procesdossier stukken zitten die in het geheel geen betrekking hebben op betrokkene, is geen sprake van eigen persoonsgegevens en is er in beginsel geen recht op inzage in dat specifieke stuk.
Gelet op de sociaalpsychologische wetenschappelijke literatuur over het inzien van kinderbeschermingsdossiers verdient het aanbeveling dat iemand die verzoekt om informatie over de eigen kindertijd ondersteuning door een vertrouwenspersoon wordt aangeboden bij het kennisnemen van het dossier. De informatie kan namelijk een grote impact hebben op een betrokkene, en heeft soms ook (juridische) toelichting nodig. Ook zal de rechtbank moeten toezien op een zorgvuldige samenstelling van het dossier, in die zin dat er geen persoonlijke aantekeningen in zitten en dat het behoorlijk geordend is.
Inhoudsopgave
2. Feiten en procesverloop
3. Inleiding
4. Arrest Hoge Raad over openbaarheid van rechtspraak
5. Informatieverstrekking in lopende procedures aan minderjarigen (art. 290 jo. art. 811 Rv)
6. Andere instanties die beschikken over dossiers over betrokkene
7. Informatieverstrekking door de Raad voor de Kinderbescherming
8. Informatieverstrekking door een gecertificeerde instelling
9. Inzage in stukken uit afgesloten strafzaken
10. Inzage in processtukken die zijn gearchiveerd volgens de Archiefwet
11. Erkenning van het belang van afstammingsinformatie
12. Erkenning van het belang van informatie over de persoonlijke geschiedenis
13. Recht op informatie over de persoonlijke geschiedenis in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het kind (IVRK)
14. Recht op informatie over de persoonlijke geschiedenis volgens art. 8 EVRM
15. Art. 29 lid 2 Rv
16. Art. 838 Rv
17. Inzagerecht (art. 843a Rv en art. 194 Rv (nieuw))
18. De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
19. Gegevensverwerking bij de gerechten in procesdossiers
20. Toepassing van de AVG op verzoeken om inzage/afschrift in afgesloten jeugdbeschermingsdossiers
21. Wijze van verstrekking van de dossiers
22. Beantwoording van de prejudiciële vragen
23. Conclusie
2.Feiten en procesverloop
2.1
Betrokkene, inmiddels meerderjarig, [1] heeft bij e-mail van 6 januari 2023 de rechtbank Rotterdam het volgende verzocht: [2]
“Graag zou ik alle dossiers thuis gestuurd willen hebben omdat ik nog elke dag vecht tegen mijn verleden. Ik kan aan niemand vragen: “Wat is er gebeurd?” “Hoe zit het?”. Dat doet mij elke dag veel verdriet en pijn. Ik wil het door het lezen van alle dossiers van vroeger een plek geven.”
2.2
Het verzoek van betrokkene is gericht op het procesdossier van de procedure waarin zijn biologische ouders uit de ouderlijke macht zijn ontzet (thans: beëindiging van ouderlijk gezag), en op procesdossiers die betrekking hebben op kinderbeschermingsmaatregelen. [3] Uit een uittreksel van 20 maart 2023 uit het Gezagsregister dat onderdeel is van het procesdossier blijkt dat op 16 augustus 2004 een ondertoezichtstelling is uitgesproken en dat een machtiging is gegeven tot plaatsing in een pleeggezin. Beide zijn meermaals verlengd. In 2009 zijn de ouders ontzet uit de ouderlijke macht over betrokkene en zijn vier broers en zussen. Tevens is (destijds) Bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam benoemd tot voogdes. [4]
2.3
Bij beschikking van 4 oktober 2023 heeft de rechtbank het verzoek vooralsnog opgevat als een verzoek op grond van art. 290 Rv (rov. 2). De rechtbank heeft overwogen dat zij naar de huidige stand van zaken niet kan bepalen wie tot de kring van belanghebbenden horen (boven rov. 1).
2.4
De rechtbank heeft overwogen dat bij gerechten geregeld verzoeken binnenkomen tot inzage/afgifte van dossierstukken van (reeds lang) afgeronde civiele (jeugd)procedures, maar ook van afgeronde procedures die betrekking hebben op ouderlijk gezag en/of een contactregeling (hierna gezamenlijk: familie- en jeugdprocedures). De verzoekers betreffen niet zelden jeugdigen die, als zij meerderjarig zijn geworden, het dossier willen inzien om hen moverende redenen zoals bijvoorbeeld voor traumaverwerking of in zijn algemeenheid voor het verkrijgen van informatie over het eigen verleden. Die informatie kan ook nodig zijn voor verzoeken tot schadevergoeding of andere vormen van compensatie (rov. 3.1).
2.5
Verder overweegt de rechtbank dat er een kans bestaat dat betrokkene onderdelen van het procesdossier kan verkrijgen van andere instanties. De rechtbank heeft daar direct aan toegevoegd dat deze andere instanties mogelijk niet (alle) over de (volledige) informatie beschikken waarover de rechtbank beschikt, en dat voorkomen moet worden dat betrokkene ‘van het kastje naar de muur’ wordt gestuurd (rov. 3.2).
2.6
Vervolgens heeft de rechtbank een aantal overwegingen gewijd aan wetsbepalingen en jurisprudentie die mogelijk relevant zijn voor de beoordeling van verzoeken als die van betrokkene (rov. 3.3-3.4). Ook is opgemerkt dat de wijze waarop inzage of afgifte plaatsvindt en hoe (privacy)belangen van belanghebbenden hierbij dienen te worden afgewogen in het familie- en jeugdrecht, op dit moment onderwerp van gesprek zijn in de rechtspraak, met name binnen de expertgroep jeugdrechters (rov. 3.4).
2.7
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van onduidelijkheden, en dat zij om die reden prejudiciële vragen wil stellen aan de Hoge Raad. De rechtbank heeft vervolgens vragen geformuleerd (rov. 3.6-3.7).
2.8
Op 22 december 2023 heeft een mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft betrokkene, vergezeld door zijn pleegvader, zijn verzoek nader toegelicht. Ook zijn de prejudiciële vragen besproken.
2.9
Op 5 februari 2024 heeft de rechtbank opnieuw een beschikking gegeven. [5] De rechtbank heeft allereerst weergegeven hoe betrokkene zijn verzoek heeft onderbouwd en vervolgens geoordeeld dat die onderbouwing duidelijk is:
“3.1. [Betrokkene] heeft zijn verzoek van 6 januari 2023 tijdens de mondelinge behandeling van 22 december 2023 als volgt nader onderbouwd. [Betrokkene] woont al heel lang bij zijn pleegouders; hij heeft de achternaam van zijn pleegvader aangenomen en heeft in 2021 zijn voornamen laten wijzigen. De (biologische) ouders van [betrokkene] hebben samen in totaal vijf kinderen; [betrokkene] en zijn twee zussen en twee broers. De ouders van [betrokkene] zijn in 2009 ontzet uit het ouderlijk gezag over hem.
3.2. [
Betrokkene] wil zoveel mogelijk te weten komen over zijn achtergrond. Hij beschikt niet over stukken uit het verleden. Hij weet niet wat er destijds is gebeurd. Hij kan dat aan niemand vragen. Hij zou graag willen weten wat er is gebeurd waardoor hij in zijn huidige situatie is terechtgekomen. [Betrokkene] zou zijn verzoek niet hebben gedaan als zijn ouders hem iets hadden verteld, maar dat hebben ze niet gedaan. Het blijft door zijn hoofd spoken.
3.3. [
Betrokkene] heeft toegelicht dat hij geen contact meer heeft met zijn moeder. Hij heeft nu wel weer contact met zijn vader, maar die wil hem niets vertellen. [Betrokkene] heeft geprobeerd informatie over het verleden van zijn vader te krijgen, maar hij heeft nu de hoop opgegeven dat zijn vader hem ooit iets zal vertellen.
3.4. [
Betrokkene] heeft diverse (half)broers en -zussen. Hij heeft alleen nog contact met een zus. Af en toe ziet hij twee van zijn broers voorbij komen, maar hij spreekt ze niet.
3.5. [
Betrokkene] heeft de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond om inzage in zijn dossiers gevraagd. Deze instelling heeft hem naar de rechtbank verwezen.
3.6. [
Betrokkene] heeft in het verleden wel enige informatie van zijn psychiater gekregen. Dit was enkel mondeling; hij mocht geen stukken inzien.
3.7.
Namens [betrokkene] heeft zijn pleegvader tijdens de mondelinge behandeling aangevuld dat [betrokkenes] identiteit (nog) in ontwikkeling is. Omdat hij amper wat weet van vroeger is het moeilijk voor hem om relaties aan te gaan; hij weet zo weinig over zichzelf. De psychiater van [betrokkene] helpt hem stapjes op weg, maar [betrokkene] blijft met de vraag zitten wie hij nou eigenlijk is. Niemand kan hem dat vertellen. [Betrokkene] heeft trauma’s die zich wellicht goed laten verklaren door het verleden. Er moet rust in zijn leven komen en daarvoor behoort hij meer te weten over zijn verleden, zo vindt de pleegvader.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat [betrokkene] (met hulp van zijn pleegvader) zijn belang bij inzage/afgifte van stukken uit de dossiers duidelijk heeft onderbouwd. Voor zijn identiteitsontwikkeling en verwerking van trauma’s is het belangrijk dat hij zoveel mogelijk informatie krijgt over zijn verleden. Hij is zoekende naar wie hij is en heeft voor zijn geestelijk welzijn hierover rust en duidelijkheid nodig.”
2.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene zich kan verenigen met het voornemen om de in de beschikking van 4 oktober 2023 vermelde prejudiciële vragen te stellen (rov. 3.10). Vervolgens heeft de rechtbank acht prejudiciële vragen gesteld (rov. 3.11).
2.11
Namens de griffier van de Hoge Raad zijn betrokkene en zijn pleegouders in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen in deze prejudiciële procedure in te dienen. Bij brief van 18 maart 2024 hebben zij laten weten dat daarvan geen gebruik wordt gemaakt. Wel wordt in deze brief de wens uitgesproken om op de hoogte te worden gehouden van het verloop en de uitkomst van de onderhavige prejudiciële procedure.
3.Inleiding
De prejudiciële vragen
3.1
De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld (rov. 4.1): [6]
A. Is er een (rechtstreekse) wettelijke basis voor inzage/afschrift van stukken uit een dossier (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) na afloop van een procedure?
B. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan dan ofwel art. 29 Rv, ofwel art. 290 Rv, ofwel art. 811 Rv ofwel art. 843a Rv, al dan niet analoog, worden toegepast?
C. Als er een wettelijke basis is – al dan niet naar analogie – voor inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, hebben minderjarigen die tijdens de procedure weliswaar belanghebbend waren, maar niet processueel bekwaam vanwege hun minderjarigheid, dan ook recht op inzage/afgifte zodra ze meerderjarig zijn geworden?
D. Heeft een recht op inzage van een belanghebbende na afloop van een procedure betrekking op alle informatie uit het dossier of moet bepaalde informatie worden verwijderd, zoals informatie die betrekking heeft op ouders of andere gezinsleden zoals broers en zussen?
E. Is het doel van de aanvraag nog van belang (bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek)?
F. Moet wellicht onderscheid gemaakt worden tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd?
G. Dient bij de beoordeling van verzoeken tot inzage eventueel een parallel te worden getrokken met art. 5.1, tweede lid, onderdeel e, en vijfde lid, Wet open overheid (Woo)? En, zo ja, op welke wijze?
H. In hoeverre speelt art. 8 EVRM bij de beoordeling van verzoeken tot inzage een rol?”
Over welke informatie gaat het?
3.2
Om een beter zicht te krijgen op de problematiek die met de prejudiciële informatie aan de orde wordt gesteld, is het goed om scherp te hebben over welke informatie het eigenlijk gaat.
3.3
In dossiers in jeugdbeschermingszaken kan in het algemeen de volgende informatie worden gevonden:
- Onderzoeksrapporten van de Raad voor de Kinderbescherming (‘raadsonderzoek’);
- Verslagen van kindgesprekken;
- Verzoek Raad voor de Kinderbescherming of Bureau Jeugdzorg tot ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing van een belanghebbende en eventuele broers en zussen;
- Verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verzoek machtiging uithuisplaatsing van belanghebbende en eventuele broers en zussen;
- Verweerschriften en/of pleitaantekeningen opgesteld door de advocaat van een of beide ouders;
- Processen-verbaal van zittingen in het kader van de verzoeken tot (verlenging van) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (al dan niet uitgewerkt);
- Oproepingsberichten voor de zittingen bij de rechtbank;
- Rechterlijke beschikkingen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van belanghebbende en eventuele broers en zussen;
- Verzoeken tot verlenging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing;
- Rechterlijke beschikking(en) tot verlenging van de ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing;
- Plannen van aanpak en indicatiebesluiten van Bureau Jeugdzorg ten behoeve van een belanghebbende en eventuele broers en zussen;
- Verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie tot het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel, met bijlagen;
- Verweerschrift en/of pleitaantekeningen opgesteld door de advocaat van een of beide ouders ten aanzien van het verzoek tot gezagsbeëindiging;
- Proces-verbaal van de zitting over het verzoek tot gezagsbeëindiging;
- Rechterlijke beschikking ten aanzien van de gezagsbeëindiging.
3.4
In veel jeugdbeschermingsdossiers zullen stukken zitten waarin – in hetzelfde stuk – zowel de situatie van een betrokkene als die van broers en zussen worden besproken of beoordeeld. Er kunnen echter ook stukken zijn die uitsluitend betrekking hebben op één van de kinderen, en waarin de andere kinderen wel worden genoemd maar niet verder besproken. Ook is het denkbaar dat in een dossier stukken zitten die specifiek betrekking hebben op de ouders of wellicht andere bekenden of familieleden van een betrokkene.
Geen landelijk beleid
3.5
Met enige regelmaat hebben gerechten te maken met verzoeken om inzage in afgesloten dossiers. Die verzoeken kunnen betrekking hebben op civiele jeugdbeschermingszaken, zoals bijvoorbeeld ondertoezichtstelling al dan niet in combinatie met een uithuisplaatsing en gezagsbeëindiging, maar ook op gezag- en omgangsprocedures en verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Ook zou wellicht om inzage kunnen worden gevraagd in dossiers over afstammingszaken, zaken betreffende de registers van de burgerlijke stand, curatele, beschermingsbewind en mentorschap en op zorgrechtzaken.
3.6
Uit informatie die ik van de Expertgroep jeugdrecht heb ontvangen, komt naar voren dat er binnen de rechtbanken geen landelijk beleid bestaat hoe omgegaan moet worden met verzoeken om inzage in afgesloten dossiers.
Wel lokaal beleid
3.7
Sommige rechtbanken [de rechtbank Gelderland] hanteren het volgende beleid: [7]
“Wanneer gevraagd wordt om inzage in (een of meerdere) dossiers, dient de verzoeker (die voorheen als partij of minderjarige bij de procedure was betrokken) de reden van zijn verzoek aan te geven. Vervolgens worden de betreffende dossiers opgevraagd bij het Archief [
A-G: het gaat hier om het rechtbankarchief] en samen met het verzoek voorgelegd aan een rechter. De rechter beslist of het verzoek wordt toegewezen. Indien voor de verzoeker positief wordt beslist, gelden de volgende uitgangspunten:
A-G: het gaat hier om het rechtbankarchief] en samen met het verzoek voorgelegd aan een rechter. De rechter beslist of het verzoek wordt toegewezen. Indien voor de verzoeker positief wordt beslist, gelden de volgende uitgangspunten:
• het dossier dient in ieder geval geschoond te zijn van:
‑ alle aantekeningen van rechters/griffiers/administratie;
‑ bijlagen van verzoek- en verweerschriften en zelfstandig ingediende producties;
‑ rapporten van de Raad en/of OvJ;
‑ zittingsaantekeningen;
• inzage (waar nodig geanonimiseerd) kan in ieder geval worden verkregen in:
‑ verzoek- en verweerschriften zonder bijlagen;
‑ journaalberichten of brieven zonder bijgevoegde producties;
‑ (tussen)beschikkingen.
Alleen met uitdrukkelijke instemming van de rechter kunnen ook andere stukken worden ingezien.
Naar aanleiding van de beslissing van de rechter, zal een griffiemedewerker en/of juridisch medewerker het dossier (tijdelijk) schonen en de stukken anonimiseren wat betreft persoonsgegevens van derden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de privacy van derden beschermd dient te worden en dat de rechter bepaalt welke informatie om die reden onleesbaar moet zijn.”
3.8
Opvallend in dit beleid van de rechtbank Gelderland is dat de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en/of van de officier van justitie dus uit het dossier worden verwijderd. Alleen met uitdrukkelijke instemming van de rechter kunnen deze stukken worden ingezien, althans dat is mijn begrip van dit beleid. Ook alle bijlagen van verzoek- en verweerschriften en zelfstandig ingediende producties worden verwijderd, evenals de zittingsaantekeningen. Hiermee blijft er eigenlijk niet veel over; betrokkene krijgt slechts de rechterlijke uitspraken (de beschikkingen) en de verzoek- en verweerschriften zónder bijlagen (en de journaalberichten of brieven zonder producties).
3.9
Uit een interne notitie van de rechtbank Rotterdam van februari 2023 blijkt dat de rechtbank Rotterdam een soortgelijke werkwijze aanhoudt als de rechtbank Gelderland. Kern daarvan is dat iedere belanghebbende in beginsel recht heeft op inzage in en afschrift van een dossier dat betrekking heeft op een procedure waarbij verzoeker betrokken is geweest, ook als hij destijds minderjarige was. Een gerechtsjurist bereidt de beslissing op het verzoek tot inzage voor en in beginsel neemt de rechter die bij de procedure betrokken was de beslissing. Voor het verstrekken van inzage of afschriften geldt een aantal uitgangspunten, zoals het schonen en anonimiseren van (een deel van de) dossierinformatie die betrekking heeft op anderen dan verzoeker. Als uitgangspunt geldt dat de privacy van derden beschermd moet worden. Zo wordt het dossier geschoond van interne stukken, van bijlagen van verzoek- en verweerschriften, van zelfstandig ingediende producties, en van rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming of van de officier van justitie. In ieder geval kan wél inzage worden verkregen in (waar nodig geanonimiseerd): verzoek- en verweerschriften zonder bijlagen, journaalberichten of brieven zonder bijgevoegde producties, (tussen)beschikkingen en verslagen van kindergesprekken. Er zijn verder twee mogelijkheden voor inzage: inzien van het dossier bij de rechtbank of het opvragen van een kopie van het dossier die kan worden opgehaald bij de rechtbank. Verder bevat het memo aandachtspunten voor de werkwijze van de griffie en administratie van de rechtbank en handvatten voor het anonimiseren van stukken.
3.1
Vermeldenswaardig is nog dat er binnen Europa een tendens is om op ruimere schaal het inzien van procesdossiers mogelijk te maken. In een Europees onderzoeksrapport uit 2013 is de volgende conclusie te lezen: “
A growing number of countries, both EU and non-EU Member States, grant access to court files to third persons. The judiciary is no longer automatically excluded from provisions on the right to access public documents.” [8] In die zin is het verlenen van toegang tot procesdossiers aan iemand als betrokkene een aspect van een bredere discussie.
A growing number of countries, both EU and non-EU Member States, grant access to court files to third persons. The judiciary is no longer automatically excluded from provisions on the right to access public documents.” [8] In die zin is het verlenen van toegang tot procesdossiers aan iemand als betrokkene een aspect van een bredere discussie.
4.Arrest Hoge Raad over openbaarheid van rechtspraak
4.1
In het recente arrest van HR 21 april 2023 ging het ook over de verstrekking van gegevens door gerechten. [9] Een advocaat had een rechtbank verzocht om informatie over alle procedures waarin een bepaalde, bij naam genoemde, persoon betrokken was. De rechtbank had het verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing is cassatie in het belang der wet ingesteld.
4.2
In het arrest draait het om de afweging tussen het beginsel van openbaarheid van rechtspraak, en het recht op bescherming van persoonsgegevens, in het kader van civiele procedures. De Hoge Raad noemt in dit verband onder meer art. 6 lid 1 EVRM en art. 121 Grondwet, en benoemt de functie van openbaarheid van rechtspraak (publieke controle, het bevorderen van het vertrouwen in de rechtspraak en het bijdragen aan een eerlijk proces) (rov. 3.2.1-3.2.2). Tegenover deze belangen staat het recht op bescherming van persoonsgegevens dat is vervat in art. 8 EVRM, art. 10 Grondwet, art. 8 lid 1 Handvest van de EU, en dat nader is uitgewerkt in de AVG (rov. 3.3.1). Ook het nationale procesrecht kent verschillende bepalingen die de persoonlijke levenssfeer beschermen (art. 27 lid 1 Rv, 28 lid 1 aanhef onder b Rv, en art. 22a lid 3 Rv (rov. 3.3.2)).
4.3
De Hoge Raad overweegt dat voor civiele procedures geldt dat gerechten aan een ieder die daarom verzoekt, tijdig informatie moeten verschaffen over de plaats of de wijze van toegankelijkheid van een online zitting, en over het tijdstip van openbare zittingen. Daarbij moeten gerechten de zaken die ter zitting zullen worden behandeld en de namen van de behandelende rechters vermelden, behoudens voor zover het gerecht beslist dat ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geen informatie wordt verstrekt (rov. 3.4.1-3.4.5). Bij het verstrekken van informatie aan derden over openbare zittingen dienen effectieve openbaarheid van rechtspleging en de bescherming van persoonsgegevens zoveel mogelijk met elkaar verenigd te worden en dient rekening te worden gehouden met verschillende aspecten van de AVG (rov. 3.4.6). Art. 6 lid 1 sub e AVG biedt een grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens bij het verstrekken van informatie over openbare zittingen aan derden. Ook bespreekt de Hoge Raad nog enkele praktische aspecten van het recht op toegang tot informatie over openbare zittingen (rov. 3.4.7).
4.4
Vervolgens gaat de Hoge Raad uitgebreid in op het recht van een ieder op het ontvangen van uitspraken (rov. 3.5.1-3.5.4). Overwogen wordt dat de AVG een toereikende grondslag biedt voor het op de voet van art. 29 Rv verstrekken van een afschrift van een uitspraak aan een derde. Ook bespreekt de Hoge Raad het verstrekken van andere informatie over lopende procedures dan (specifieke) informatie over openbare zittingen (rov. 3.6.1-3.6.8). Het gaat hier om informatie uit de administratie van de bij een gerecht aanhangige zaken, zoals een overzicht van te behandelen zaken van bepaalde partijen (art. 15 Besluit orde van dienst gerechten (Bodg), zie daarover ook hierna onder 5.24 e.v.). Advocaten en andere betrokkenen moeten bijvoorbeeld in beginsel navraag kunnen doen of een procedure tussen bepaalde partijen aanhangig is.
4.5
Over het verstrekken van informatie over afgesloten zaken vermeldt de Hoge Raad ten slotte dat derden ten aanzien van afgesloten civiele procedures geen aanspraak hebben op andere informatie dan afschriften van gedane uitspraken, binnen de door art. 29 Rv getrokken grenzen. Een dergelijk recht kan ook niet worden ontleend aan het Bodg, omdat dit uitsluitend betrekking heeft op lopende zaken. De Hoge Raad vermeldt in dit verband niets over art. 843a Rv of art. 15 AVG.
Slotsom
4.6
De slotsom is dat deze uitspraak niet rechtstreeks van belang is voor de vragen die nu voorliggen. Bij de voorliggende problematiek gaat het niet om het belang van openbaarheid van rechtspraak, maar om de rechten van een belanghebbende, die zélf onderwerp is van de gegevensverwerking door een gerecht.
4.7
Wel volgt uit de uitspraak dat uitgangspunt is dat een derde (waaronder ook betrokkene) ten aanzien van afgesloten zaken in beginsel geen aanspraak recht heeft op andere informatie dan afschriften van de rechterlijke uitspraken binnen de door art. 29 Rv getrokken grenzen. Dit vormt echter geen reden om de voorliggende vragen simpelweg ontkennend te beantwoorden omdat, zoals gezegd (zie onder 4.5), de Hoge Raad niets heeft overwogen over rechten die betrokkene wellicht kan ontlenen aan art. 843a Rv of de AVG.
5.Informatieverstrekking in lopende procedures aan minderjarigen (art. 290 Rv en art. 811 Rv)
Recht op inzage in processtukken en afschriften daarvan uit lopende verzoekschriftprocedures (art. 290 Rv)
5.1
Art. 290 lid 1 Rv bepaalt dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal.
5.2
Uit de tekst en de plaatsing in het wettelijk systeem volgt dat deze bepaling slechts betrekking heeft op processtukken in
lopendeprocedures. Dat blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 290 lid 1 Rv, waarin wordt gewezen op het belang dat de rechter niet beslist aan de hand van stukken die voor belanghebbenden onbekend zijn. [10] Voor de situatie waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, het verkrijgen van inzage in processtukken in een afgesloten procedure, biedt art. 290 Rv dus geen grondslag. [11]
lopendeprocedures. Dat blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 290 lid 1 Rv, waarin wordt gewezen op het belang dat de rechter niet beslist aan de hand van stukken die voor belanghebbenden onbekend zijn. [10] Voor de situatie waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, het verkrijgen van inzage in processtukken in een afgesloten procedure, biedt art. 290 Rv dus geen grondslag. [11]
Recht op inzage en afschrift voor minderjarige voor bepaalde stukken (art. 811 lid 1 Rv)
5.3
Specifiek voor zaken betreffende minderjarigen is als
lex specialisten opzichte van art. 290 Rv van belang art. 811 Rv. Ook art. 811 Rv ziet uitsluitend op het recht op inzage of afschrift tijdens een lopende procedure. [12] Dat volgt ook uit de verwijzing in art. 811 lid 1 naar art. 290 Rv.
lex specialisten opzichte van art. 290 Rv van belang art. 811 Rv. Ook art. 811 Rv ziet uitsluitend op het recht op inzage of afschrift tijdens een lopende procedure. [12] Dat volgt ook uit de verwijzing in art. 811 lid 1 naar art. 290 Rv.
5.4
In art. 811 lid 1 Rv is bepaald dat in zaken betreffende minderjarigen [13] als belanghebbenden bij het recht op inzage en afschrift, als bedoeld in art. 290 Rv, worden aangemerkt (a) de verzoekers, (b) ouders en voogden, (c) degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en die uit dien hoofde een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben, en (d) de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Minderjarigen zijn in hun betreffende zaken dus belanghebbenden, en voor zover een wettelijke bepaling minderjarigen procesbekwaam maakt (zie voor gesloten jeugdhulp bij minderjarigen ouder dan 12 jaar art. 6.1.1 lid 2 Jeugdwet, en voor jeugdhulp bij minderjarigen ouder dan 16 jaar art. 7.3.5 lid 3 Jeugdwet), ook formeel partij. [14] De bepaling specificeert dat deze belanghebbenden recht hebben op inzage en afschrift van de stukken overgelegd door (i) de Raad voor de Kinderbescherming, (ii) het openbaar ministerie en (iii) een deskundige op verzoek van de rechter. [15]
5.5
Art. 811 Rv geldt uitsluitend voor de hiervoor genoemde bescheiden. Voor andere stukken die in de procedure worden overgelegd geldt de algemene inzage- en afschriftregeling van art. 290 lid 1 Rv. [16]
5.6
Van belang is met name dat art. 811 lid 1 Rv een
eigen rechtgeeft aan een minderjarige (die tevens belanghebbende is) op inzage en afschrift van de in de bepaling genoemde stukken. Dat betekent dat de minderjarige dit recht kan uitoefenen zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzondere curator, zo is af te leiden uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2014. Daarin werd overwogen dat
als de minderjarige niet op grond van een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is of een eigen recht is toegekend op bepaalde stukken (vgl. art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv), hij of zij zich daarvoor dient te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). [17]
eigen rechtgeeft aan een minderjarige (die tevens belanghebbende is) op inzage en afschrift van de in de bepaling genoemde stukken. Dat betekent dat de minderjarige dit recht kan uitoefenen zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzondere curator, zo is af te leiden uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2014. Daarin werd overwogen dat
als de minderjarige niet op grond van een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is of een eigen recht is toegekend op bepaalde stukken (vgl. art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv), hij of zij zich daarvoor dient te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). [17]
5.7
Voor de stukken die níet onder de reikwijdte van art. 811 lid 1 Rv vallen zal de minderjarige dus een beroep moeten doen op zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger(s), zo volgt uit het arrest (tenzij de minderjarige op grond van een andere wettelijke bepaling procesbekwaam is). Dit betekent dat voor zover art. 811 Rv van toepassing is, niet van belang is dat een minderjarige niet procesbekwaam is (vgl. de prejudiciële vraag onder C).
5.8
Art. 811 Rv is van overeenkomstige toepassing verklaard in het scheidingsprocesrecht indien voorzieningen verzocht worden die minderjarigen betreffen (art. 825 Rv en art. 827 lid 2 Rv). Dat betekent dat minderjarigen van twaalf jaar en ouder ook in echtscheidingszaken een eigen recht hebben op inzage en afschrift van de in art. 811 lid 1 Rv genoemde stukken.
Ook de bijlagen vallen onder art. 811 lid 1 Rv
5.9
Het recht op inzage en afschrift van art. 811 lid 1 Rv heeft betrekking op álle stukken die door de Raad voor de Kinderbescherming, het openbaar ministerie of een door de rechter benoemde deskundige zijn overgelegd. Dat betekent dat ook bijlagen bij die stukken onder de reikwijdte van de bepaling vallen. [18] Art. 811 lid 1 Rv heeft geen betrekking op bescheiden die niet in de procedure zijn overgelegd. [19]
Uitzondering op het recht op inzage en afschrift wegens bescherming persoonlijke levenssfeer (art. 811 lid 2 Rv); Wet open overheid (art. 5.1 lid 2 sub e Woo)
5.1
Wel kan de uitzonderingsbepaling van lid 2 van art. 811 Rv van belang zijn. Die houdt in dat de rechter inzage of afschrift kan weigeren op een van de gronden genoemd in art. 5.1, lid 2 onder e, en lid 5 van de Wet open overheid. Art. 5.1, lid 2 onder e, Wet open overheid noemt als weigeringsgrond ‘de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’. In het vijfde lid van art. 5.1 Wet open overheid staat dat
in uitzonderlijke gevallen openbaarmaking van andere informatie dan milieu-informatie voorts achterwege kan blijven, indien openbaarmaking onevenredige benadeling toebrengt aan een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid en het algemeen belang van openbaarheid niet tegen deze benadeling opweegt. Deze weigeringsgrond ziet op onvoorziene situaties waar openbaarmaking van informatie onwenselijk wordt geacht (‘onevenredige benadeling’), maar die niet onder een van de uitzonderingsgronden van art. 5.1 lid 1 of 2 valt. [20]
in uitzonderlijke gevallen openbaarmaking van andere informatie dan milieu-informatie voorts achterwege kan blijven, indien openbaarmaking onevenredige benadeling toebrengt aan een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid en het algemeen belang van openbaarheid niet tegen deze benadeling opweegt. Deze weigeringsgrond ziet op onvoorziene situaties waar openbaarmaking van informatie onwenselijk wordt geacht (‘onevenredige benadeling’), maar die niet onder een van de uitzonderingsgronden van art. 5.1 lid 1 of 2 valt. [20]
5.11
Terzijde is op te merken dat de Wet open overheid niet van toepassing is op gerechten (‘met rechtspraak belaste organen’), aangezien gerechten geen bestuursorganen zijn (art. 2.2 lid 1 onder a Woo), en ook niet daarmee gelijk gesteld zijn (art. 2.2 lid 2 Woo). [21] Een inzagerecht in een afgesloten procedure kan dus niet worden gebaseerd op de Wet open overheid. Overigens kan, anders dan onder de Wob [22] , op grond van art. 5.5 lid 1 Wet open overheid wel informatie worden opgevraagd die betrekking heeft op de betrokkene zélf. Andere regelingen die betrekking hebben op gegevens over een verzoeker, zoals art. 15 AVG, hebben echter voorrang (“
onverminderd het elders bij wet bepaalde”); art. 5.5 lid 1 Woo is een vangnetbepaling. [23]
onverminderd het elders bij wet bepaalde”); art. 5.5 lid 1 Woo is een vangnetbepaling. [23]
5.12
Op grond van de verwijzing in art. 811 lid 2 Rv naar art. 5.1, lid 2 onder e, Wet open overheid kan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden er dus toe leiden dat niet álle stukken bedoeld in lid 1 aan een belanghebbende ter inzage of afschrift worden verstrekt. Hierbij komt het aan op een belangenafweging, zoals blijkt uit de toepasselijke bepalingen uit de Wet open overheid. [24]
5.13
En de verwijzing in art. 811 lid 2 Rv naar art. 5.1 lid 5 Wet open overheid biedt een grondslag om inzage of afschrift te weigeren met het oog op de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene zélf.
5.14
Bij de afweging of op grond van lid 2 van art. 811 Rv inzage of afschrift moet worden geweigerd, zal met grote terughoudendheid gebruik gemaakt moeten worden van de weigeringsmogelijkheid. Het is immers een basaal uitgangspunt dat de rechter beslist op stukken waar alle belanghebbenden kennis van hebben kunnen nemen (art. 6 EVRM). [25]
Bescherming persoonlijke levenssfeer van een ander via art. 22a lid 2 Rv
5.15
Als het gaat om in de procedure overgelegde stukken die buiten het toepassingsbereik van art. 811 lid 1 Rv vallen (bijvoorbeeld omdat het gaat om stukken die door een
gecertificeerde instellingin de procedure zijn overgelegd), kan strikt genomen geen toepassing worden gegeven aan de weigeringsgrond van art. 811 lid 2 Rv. [26] Uitgangspunt is dan art. 290 Rv, dat aan alle belanghebbenden een algemeen recht verschaft op inzage en afschrift van de processtukken. Een minderjarige moet zich in beginsel wenden tot zijn wettelijk vertegenwoordiger voor gebruik van dit inzagerecht. [27]
gecertificeerde instellingin de procedure zijn overgelegd), kan strikt genomen geen toepassing worden gegeven aan de weigeringsgrond van art. 811 lid 2 Rv. [26] Uitgangspunt is dan art. 290 Rv, dat aan alle belanghebbenden een algemeen recht verschaft op inzage en afschrift van de processtukken. Een minderjarige moet zich in beginsel wenden tot zijn wettelijk vertegenwoordiger voor gebruik van dit inzagerecht. [27]
5.16
In die situatie kan echter wel een weigeringsgrond worden ontleend aan art. 22a lid 2 Rv. Daarin is bepaald dat de rechter, indien kennisneming van stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, kan bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.
5.17
Art. 22a Rv is opgenomen in de Derde afdeling van het Eerste boek van Rv, waarin de ‘algemene voorschriften voor procedures’ zijn opgenomen (art. 19-35 Rv). Art. 22a Rv geldt dus ook voor verzoekschriftprocedures, waaronder procedures over minderjarigen.
5.18
Om het recht op hoor en wederhoor (art. 6 EVRM) toch te waarborgen in een geval waarin een partij geen kennis dient te nemen van bepaalde informatie, kan een derde van deze informatie kennisnemen. Die derde treedt dan op als gemachtigde van de desbetreffende partij. Het ligt voor de hand dat de partij voor wie een dergelijke beperking van inzage geldt, een voorstel mag doen voor een aan te wijzen gemachtigde. [28]
Vrees voor het schaden van lichamelijke of geestelijke gezondheid (art. 22a lid 1 Rv)
5.19
Relevant is ten slotte ook art. 22a lid 1 Rv. Die bepaling houdt in dat de rechter, indien de vrees bestaat dat kennisneming van stukken door een partij haar lichamelijke of geestelijke gezondheid zou schaden, kan bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. Voor alle duidelijkheid: deze bepaling is er niet voor bedoeld dat de partij
viade gemachtigde alsnog kennis kan nemen van de stukken (zie over een dergelijke constructie hierna onder 21.1 e.v.). [29] Het gaat erom dat ondanks het niet kunnen kennisnemen van de stukken door de partij zelf, toch een eerlijke procedure in de zin van art. 6 EVRM kan plaatsvinden.
viade gemachtigde alsnog kennis kan nemen van de stukken (zie over een dergelijke constructie hierna onder 21.1 e.v.). [29] Het gaat erom dat ondanks het niet kunnen kennisnemen van de stukken door de partij zelf, toch een eerlijke procedure in de zin van art. 6 EVRM kan plaatsvinden.
5.2
Bij de bepaling van art. 22a lid 1 Rv kan de rechter aanknopen in situaties dat het geven van inzage of afschrift in processtukken aan de minderjarige in een jeugdbeschermingsprocedure diens lichamelijke of geestelijke gezondheid zou kunnen schaden (zie ook hierna onder 21.1 e.v.). De bepaling kan zowel worden toegepast als het gaat om stukken die onder de reikwijdte van art. 811 lid 1 Rv vallen, als daarbuiten (art. 290 Rv).
5.21
Ook hier ligt het voor de hand dat degene voor wiens gezondheid wordt gevreesd, een voorstel kan doen voor een aan te wijzen gemachtigde.
Uitzonderingen gelden voor zowel minderjarigen als meerderjarigen
5.22
Met het oog op de prejudiciële vraag onder C is volledigheidshalve nog op te merken dat de weigeringsgrond van art. 811 lid 2 Rv geldt voor de in lid 1 van het artikel genoemde belanghebbenden, waaronder dus minderjarigen.
5.23
Maar de specifieke bepalingen van art. 22a lid 1 Rv (vrees voor het schaden van gezondheid betrokkene) en art. 22a lid 2 Rv (bescherming persoonlijke levenssfeer derden) gelden zowel voor minderjarigen als voor meerderjarigen, omdat het gaat om algemene bepalingen die gelden voor álle procedures.
Het Bodg
5.24
Art. 11 RO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de orde van dienst binnen de gerechten. Dat is gedaan met het Bodg. [30] Het Bodg bevat in paragraaf 6 van hoofdstuk 1 bepalingen over inzage in stukken uit rechtszaken. Art. 18 Bodg is een dergelijke bepaling en bepaalt voor (bijvoorbeeld) civiele zaken waarin recht op inzage van stukken bestaat, dat het bestuur van een gerecht de tijden en de wijze waarop inzage kan plaatsvinden vaststelt bij reglement. Art. 18 is afgeleid van art. 17 Bodg dat een vergelijkbaar voorschrift bevat voor strafzaken. [31] Gezien zijn bewoordingen kent art. 18 Bodg geen zelfstandig recht op inzage toe, maar biedt het slechts een grondslag om bestaande rechten op inzage in een reglement (praktisch) uit te werken. Art. 15 Bodg bevat verder voorschriften over de administratie van de bij een gerecht aanhangige zaken, zoals civiele verzoekschriftprocedures. [32] Deze bepaling ziet niet op inzage in processtukken.
5.25
Gerechten hebben verschillende procesreglementen vastgesteld die uitvoering geven aan art. 18 Bodg. Procesreglementen hebben naar hun aard betrekking op
lopenderechtszaken. [33]
lopenderechtszaken. [33]
Procesreglement Civiel Jeugdrecht en het Procesreglement Gezag en Omgang
5.26
In procesreglementen hebben gerechten nadere regels opgenomen over de verstrekking van processtukken aan minderjarige belanghebbenden. Volgens die nadere regels worden processtukken
rechtstreeksverstrekt aan de minderjarige, zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of bijzondere curator.
rechtstreeksverstrekt aan de minderjarige, zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of bijzondere curator.
5.27
Zo bepaalt art. 2.2. van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht dat door de rechtbanken wordt gehanteerd, dat minderjarigen van 12 jaar of ouder in civiele jeugdrechtzaken een afschrift van de verzoekschriften zonder bijlagen ontvangen. Als het gaat om zaken die betrekking hebben op gesloten jeugdhulp, ontvangt de minderjarige van twaalf jaar of ouder alsmede de minderjarige jonger dan twaalf jaar die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, steeds een eigen kopie van het verzoekschrift mét alle bijlagen, zo bepaalt art. 2.2. Verder bepaalt art. 1.17 van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht dat de rechtbank een partij desgewenst in de gelegenheid stelt om kennis te nemen van het door de rechtbank aangelegde dossier in haar zaak.
5.28
Ter toelichting is in bijlage C (Toelichting Procesreglement Civiel Jeugdrecht) het volgende vermeld: [34]
“Dient de minderjarige een eigen verzoekschrift met bijlagen te krijgen? (2.2)
In zaken die geen betrekking hebben op gesloten jeugdhulp is er voor gekozen de minderjarige een eigen verzoekschrift zonder bijlagen te sturen. Het is aan de Raad of de GI het verzoek met de minderjarige te bespreken. In de rapportages staan dikwijls ook gegevens over anderen zoals zijn ouders en broers en zusjes.
Indien echter de minderjarige om toezending van de bijlagen verzoekt, kan daaraan worden voldaan, zeker als de minderjarige zestien jaar of ouder is (conform de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming).
In zaken die betrekking hebben op gesloten jeugdhulp ontvangt de minderjarige van twaalf jaar of ouder alsmede de minderjarige die jonger is dan twaalf jaar die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen steeds een eigen verzoekschrift met bijlagen. De achterliggende gedachte is dat deze minderjarigen ingevolge artikel 6.1.2 [35] lid 2 van de Jeugdwet bekwaam zijn in rechte op te treden en dus zelfstandig procespartij zijn.”
5.29
Bij zaken die geen betrekking hebben op gesloten jeugdhulp is het uitgangspunt dus toezending van het verzoekschrift zonder bijlagen aan de minderjarige. Desgevraagd kan een minderjarige wél de bijlagen ontvangen, “
zeker” als hij of zij zestien jaar of ouder.
zeker” als hij of zij zestien jaar of ouder.
5.3
Maar in zaken die wel betrekking hebben op gesloten jeugdhulp ontvangt een minderjarige van twaalf jaar of ouder, maar ook de minderjarige die jonger is dan twaalf jaar die in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, ook zonder dat hij of zij erom heeft gevraagd, een eigen verzoekschrift mét bijlagen. De verklaring voor dat laatste is, zo blijkt uit de geciteerde toelichting in het procesreglement, dat als het gaat om gesloten jeugdhulp de betrokkene in zo’n geval volgens de Jeugdwet zelfstandig procespartij is. Het zou dan in strijd zijn met art. 6 EVRM, zo voeg ik toe, om de betrokkene volledige inzage te onthouden (vgl. ook het onder 5.6 besproken arrest van de Hoge Raad).
5.31
Onder jeugdrechters [36] is er discussie over de op art. 2.2 van het Procesreglement gebaseerde praktijk om (ongevraagd) een afschrift van het verzoekschrift toe te zenden aan minderjarigen. Soms kan er heel heftige informatie in een verzoekschrift staan. Een enkele keer vraagt de Raad voor de Kinderbescherming of een gecertificeerde instelling (dat is een door de overheid goedgekeurde organisatie die taken uitvoert op het gebied van jeugdbescherming en jeugdreclassering) om het verzoekschrift om die reden niet door te sturen, waar de rechtbank dan gevolg aan geeft. Het wordt vooral problematisch geacht dat een minderjarige dergelijke post ontvangt, zonder enige toelichting of begeleiding. De informatie in het verzoek- of verweerschrift kan een kind ook verder betrekken in de strijd tussen ouders of de strijd tussen ouder(s) en de gecertificeerde instelling.
5.32
Mede om deze reden is het praktijk dat de Raad voor de Kinderbescherming doorgaans een inhoudelijk summier verzoekschrift indient. De onderliggende informatie is dan opgenomen in de bijlagen, die de minderjarige niet ontvangt. Het ‘kale’ verzoekschrift is dan minder belastend.
5.33
In de praktijk blijken gecertificeerde instellingen deze werkwijze niet te hanteren; door hen ingediende verzoekschriften bevatten wél geregeld voor de minderjarige belastende informatie. Gezinsvoogden lijken niet altijd te weten dat verzoekschriften ook naar de minderjarigen gaan. De expertgroep jeugdrechters bezint zich op dit moment op aanpassing van de bepalingen in het Procesreglement Civiel Jeugdrecht die hiermee verband houden.
5.34
M.i. zou het Procesreglement Civiel Jeugdrecht kunnen worden aangevuld met een tweetal uitzonderingsbepalingen. De eerste uitzondering zou kunnen zien op het niet-rechtstreeks verstrekken van stukken wanneer die tot een onevenredige aantasting van de persoonlijke levenssfeer van een derde leiden (conform art. 22a lid 2 Rv). De tweede uitzondering zou kunnen inhouden dat stukken niet rechtstreeks worden verstrekt wanneer de vrees bestaat dat kennisneming door een belanghebbende haar lichamelijke of geestelijke gezondheid zou schaden. Voor beide uitzonderingen zou kunnen worden bepaald dat betrokkene desverzocht een gemachtigde kan voorstellen die kennis kan nemen van de stukken. Dat kan een advocaat of arts zijn, of iemand anders die daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen (art. 22a lid 1 en lid 2 Rv, zie onder 5.17 e.v.).
5.35
Voor verzoeken tot beëindiging van gezag in eerste aanleg geldt het Procesreglement Gezag en Omgang. Art. 1.17 van dit procesreglement bepaalt dat de rechtbank een partij desgewenst in de gelegenheid stelt om kennis te nemen van het door de rechtbank aangelegde dossier in haar zaak. Verder bepaalt art. 2.6 van dit reglement dat de rechtbank een afschrift van het verzoekschrift aan belanghebbenden en aan de Raad voor de Kinderbescherming verstrekt.
Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven
5.36
In hoger beroep geldt een andere regeling. Daar worden processtukken namelijk níet ongevraagd naar een minderjarige toegestuurd. Zie art. 1.1.17 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven: “
Stukken worden niet ongevraagd aan minderjarigen gestuurd en desgevraagd slechts met inachtneming van artikel 811 lid 1 en onder d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)”. Zoals gezegd geeft art. 811 lid 1 Rv minderjarigen van twaalf jaar of ouder in beginsel wel het recht op inzage en afschrift van enkele specifiek genoemde stukken (zie onder 5.3 e.v.). Verder bepaalt art. 1.1.27 van dit procesreglement: “
Belanghebbenden hebben recht op inzage in het griffiedossier van hun zaak.”
Stukken worden niet ongevraagd aan minderjarigen gestuurd en desgevraagd slechts met inachtneming van artikel 811 lid 1 en onder d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)”. Zoals gezegd geeft art. 811 lid 1 Rv minderjarigen van twaalf jaar of ouder in beginsel wel het recht op inzage en afschrift van enkele specifiek genoemde stukken (zie onder 5.3 e.v.). Verder bepaalt art. 1.1.27 van dit procesreglement: “
Belanghebbenden hebben recht op inzage in het griffiedossier van hun zaak.”
Slotsom
5.37
In het hypothetische geval dat betrokkene (als minderjarige van twaalf jaar of ouder) tijdens een lopende procedure om inzage of afschrift had gevraagd van de processtukken had hij op grond van art. 811 lid 1 jo. art. 290 Rv daar in beginsel recht op gehad. Hij zou dan zowel de door de Raad voor de Kinderbescherming in het geding gebrachte stukken als – in de procedure over de ontzetting van zijn biologische ouders uit de ouderlijke macht – die van het openbaar ministerie hebben ontvangen.
5.38
In beginsel zouden ook de bijlagen bij de verzoekschriften van de Raad voor de Kinderbescherming en het openbaar ministerie daaronder zijn gevallen (zie onder 5.9). Dat hij daarvan afschrift zou hebben gekregen, volgt ook uit art. 2.2 van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht.
5.39
Het is echter ook mogelijk dat de rechter op grond van een in het kader van art. 811 lid 2 Rv te maken belangenafweging zou hebben geoordeeld dat een deel van die stukken wegens een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van zijn biologische ouders, zonder hun toestemming, niet rechtstreeks aan hem kunnen worden verstrekt. Voor stukken die niet onder de reikwijdte van art. 811 Rv vallen zou die conclusie kunnen zijn getrokken op grond van art. 22a lid 2 Rv. De stukken hadden dan wel aan een derde ter kennisneming kunnen worden verstrekt (zie onder 5.15 e.v.).
5.4
Verder zou de rechter op grond van art. 22a lid 1 Rv hebben kunnen oordelen dat de vrees bestaat dat het verstrekken van inzage in alle stukken de geestelijke of lichamelijke gezondheid van betrokkene zou kunnen schaden. Ook in dat geval hadden de stukken wel aan een derde kunnen worden verstrekt (zie onder 5.19 e.v.).
6.Andere instanties die beschikken over dossiers over betrokkene
6.1
Informatie over betrokkene is niet alleen te vinden in de civiele dossiers van de rechtbank. Ook andere organisaties zullen informatie over hem in dossiers hebben opgeslagen. Dat zullen in ieder geval zijn de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling die tot voogdes van betrokkene was benoemd en waarvan betrokkene onder toezicht was gesteld (namelijk Bureau jeugdzorg Stadsregio Rotterdam). Ook zullen er wellicht strafrechtelijke dossiers zijn waarin (summierlijk) gegevens over betrokkene zijn opgenomen, nu de biologische ouders van betrokkene strafrechtelijk zijn veroordeeld. Ten slotte is het mogelijk (maar dat doet zich in het voorliggende geval niet voor) dat er zoveel tijd is verstreken dat de rechtbank de dossiers niet meer in haar archieven heeft, maar deze heeft overgebracht naar een zogenoemde archiefbewaarplaats.
6.2
Dit roept de vraag op of betrokkene zich ook tot deze instanties zou kunnen wenden met een verzoek om informatie. Ook rijst de vraag welke afwegingskaders deze instanties gebruiken als om informatie wordt verzocht en welke informatie (naar verwachting) dan zou worden verstrekt.
6.3
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zal hierna worden besproken of iemand als betrokkene aanspraak kan maken op informatieverstrekking door achtereenvolgens de Raad voor de Kinderbescherming (hoofdstuk 7), de gecertificeerde instelling (hoofdstuk 8), de strafrechter (hoofdstuk 9) en een archiefbewaarplaats (hoofdstuk 10).
7.Informatieverstrekking door de Raad voor de Kinderbescherming
7.1
Ook de Raad voor de Kinderbescherming beschikt over informatie over de kinder- en jeugdtijd van mensen die te maken hebben gehad met beschermingsmaatregelen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft als taak om de gezonde en stabiele ontwikkeling van kinderen te beschermen, zo is vermeld in het Kwaliteitskader van de Raad. [37] Ter vervulling van deze taak is aan de Raad een veelheid van wettelijke taken opgedragen: beschermingstaken, taken rond gezag en omgang na een echtscheiding, taken rond het afstaan en adopteren van kinderen, pleegouderschap en afstammingsvragen, taken rond strafbare feiten gepleegd door jongeren en taken rond schoolverzuim. De Raad oefent deze taken uit namens de minister voor Rechtsbescherming (art. 1:238 lid 2 BW).
7.2
De Raad kan de rechter verzoeken een minderjarige onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling (art. 1:255 BW). De gecertificeerde instelling kan na een ondertoezichtstelling schriftelijke aanwijzingen geven die zien op de verzorging en opvoeding van de minderjarige ingeval de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemt met dan wel niet of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van een hulpverleningsplan of plan van aanpak ten behoeve van de minderjarige (art. 1:263 lid 1 BW). Verder kan de Raad een verzoek doen tot uithuisplaatsing van een minderjarige die onder toezicht is gesteld (art. 1:265 BW e.v., met name art. 1:265b lid 2 BW). Ook kan de Raad een verzoek doen tot beëindiging van het ouderlijk gezag (art. 1:266 BW e.v.). Bij de uitoefening van deze bevoegdheden is de Raad als procespartij betrokken [38] en ontvangt hij dus de processtukken die tijdens deze procedures worden uitgewisseld.
7.3
Naast deze processuele bevoegdheden heeft de Raad voor de Kinderbescherming een adviserende taak bij een voornemen van een gecertificeerde instelling om een ondertoezichtstelling te verlengen ingeval een uithuisplaatsing minstens twee jaar heeft geduurd (art. 1:265j lid 3 BW). Ook in het kader van een verzoek om beëindiging van het ouderlijk gezag dat door het openbaar ministerie wordt gedaan heeft de Raad een adviserende taak. [39]
Kwaliteitskader Raad voor de Kinderbescherming
7.4
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden maakt de Raad voor de Kinderbescherming gebruik van gegevens die betrekking hebben op de minderjarige en andere betrokken personen, zoals de (pleeg)ouders van de minderjarige. In het Kwaliteitskader Raad voor de Kinderbescherming 2023 heeft de Raad vastgelegd op welke wijze bij hem dossiervorming en privacybewaking is vormgegeven ten aanzien van deze gegevens, met name in het licht van de AVG. [40] Voor deze zaak zijn vooral de volgende onderdelen van belang:
- de Raad voor de Kinderbescherming maakt voor een minderjarige waarmee hij bemoeienis heeft een dossier aan. Hij registreert daarin onder meer binnengekomen en uitgaande stukken, waaronder ook processtukken vallen (in de passages wordt genoemd dat een dossier van de Raad (volledig) uit processtukken kan bestaan);
- ingeval van een gezagsbeëindigende maatregel of een screening van een pleeggezin wordt het dossier voor onbeperkte tijd bewaard. Ingeval van een beschermingsonderzoek geldt een bewaartermijn van 100 jaar na de geboorte van het kind;
- een dossier wordt in zijn geheel bewaard. De langste bewaartermijn in een dossier geldt;
- in de privacyverklaring van de Raad voor de Kinderbescherming wordt aangegeven wat de mogelijkheden voor inzage in dossiers zijn.
Privacyverklaring Raad voor de Kinderbescherming
7.5
Uit de genoemde privacyverklaring van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat personen voor wie een dossier is aangemaakt, kunnen verzoeken om inzage in of om een kopie van hun dossier. Als het dossier ook persoonsgegevens van andere personen bevat, vraagt de Raad wat zij vinden van het verzoek: [41]
7.6
Het is formeel de minister van Rechtsbescherming die als bestuursorgaan een besluit neemt over het verlenen van inzage of kopie van een dossier dat berust bij de Raad. [42]
7.7
Uit informatie die ik heb ingewonnen bij de stafdienst van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat er jaarlijks ongeveer 500 verzoeken om inzage in afgesloten dossiers worden gedaan (dit betreft ook nog lopende dossiers). Deze verzoeken worden op lokaal niveau behandeld. De verzoeken zijn voor een deel afkomstig van mensen die het dossier willen inzien dat informatie over hun kindertijd bevat, maar kan ook door andere belanghebbenden zijn gedaan, zoals ouders, grootouders, partners.
7.8
Uit de (mondelinge) informatie die ik heb gekregen kwam verder het volgende naar voren.
7.9
In de meeste gevallen worden de verzoeken behandeld als een AVG-verzoek. Alleen als er in het verzoek specifiek wordt verwezen naar de Wet open overheid, wordt het als een Woo-verzoek behandeld (op grond van art. 5.5 lid 1 Woo, zie onder 5.11). De Raad merkt op dat de behandeling van AVG en Woo verzoeken binnen de Raad in de praktijk verschillend is vanwege de verschillende juridische kaders, waardoor deze niet precies gelijk worden behandeld.
7.1
De werkwijze is doorgaans dat per dossier wordt beoordeeld of er persoonsgegevens van derden in zijn verwerkt, waarvoor de dossiers pagina voor pagina worden doorgelopen. Van de verwerking van persoonsgegevens van derden is eigenlijk altijd sprake, alleen al omdat de meeste dossiers bij de Raad gericht zijn op het verzamelen van informatie over het
gezin. De informatie over een bepaald persoon (kind) is daarom eigenlijk altijd verweven met informatie over andere gezinsleden. Terzijde merk ik op dat de hiervoor door de Raad in de Privacyverklaring gebruikte term ‘kinddossier’ eigenlijk niet helemaal de lading dekt, omdat het in feite een ‘gezinsdossier’ is.
gezin. De informatie over een bepaald persoon (kind) is daarom eigenlijk altijd verweven met informatie over andere gezinsleden. Terzijde merk ik op dat de hiervoor door de Raad in de Privacyverklaring gebruikte term ‘kinddossier’ eigenlijk niet helemaal de lading dekt, omdat het in feite een ‘gezinsdossier’ is.
7.11
Gezinsleden of andere derden over wie informatie in het dossier is opgenomen, worden benaderd om hun zienswijze te geven. Als wordt ingestemd met vrijgeven, wordt de informatie verstrekt aan de verzoeker. Als níet wordt ingestemd (doorgaans omdat niet wordt gereageerd) worden álle persoonsgegevens die betrekking hebben op derden weggelakt. Dat geldt niet alleen voor namen maar ook voor bepaalde passages. De namen van betrokken raadsmedewerkers worden soms, maar niet altijd, geanonimiseerd. Strafrechtelijke gegevens worden niet verstrekt, zo heb ik begrepen.
7.12
Verder was het voorheen praktijk dat een betrokkene werd uitgenodigd om op kantoor bij de Raad voor de Kinderbescherming in de dossiers te kijken. Daar was dan een raadsmedewerker bij aanwezig, die betrokkene begeleidde en zo nodig van aanvullende informatie voorzag. Nu de dossiers grotendeels digitaal zijn geworden, is die praktijk echter deels verlaten en worden de dossiers digitaal ter beschikking gesteld, zonder dat er begeleiding is tijdens het kennisnemen van de informatie. Dit geldt niet voor adoptiedossiers van de Raad voor de Kinderbescherming: voor deze dossiers vindt wel begeleiding bij inzage plaats, althans dat heb ik begrepen.
7.13
Al met al wordt de problematiek rond het verstrekken van informatie uit dossiers binnen de Raad als tamelijk complex gezien. De gedachte leeft dat er wellicht een specifieke wettelijke regeling moet komen, net als die er is voor de gecertificeerde instellingen (namelijk de Jeugdwet, zie hierna hoofdstuk 8). De Raad valt niet onder de Jeugdwet, omdat de Raad niet kwalificeert als een gecertificeerde instelling noch als een jeugdhulpverlener.
Rechtspraak
7.14
Inzage in een dossier van de Raad was aan de orde in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 oktober 2020. [43] In deze zaak had een vader op grond van art. 15 AVG verzocht om de verstrekking van een afschrift van het dossier van de Raad over zijn zoon. De minister voor Rechtsbescherming willigde het verzoek van de vader in. In hoger beroep overwoog de Afdeling dat het verzoek van de vader betrekking had op correspondentie tussen de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming (briefcorrespondentie en e-mails). Vervolgens oordeelde de Afdeling dat art. 15 AVG (zie daarover nader onder 18.5 e.v.) alleen een grondslag biedt voor inzage in persoonsgegevens van verzoeker zelf, in dit geval de vader. Het toewijzende besluit van de minister zou echter tot gevolg hebben dat óók persoonsgegevens van moeder aan de vader zouden worden verstrekt, omdat een aantal documenten persoonsgegevens van beiden bevatte. Deze persoonsgegevens van moeder waren bovendien voor een deel zeer persoonlijk. Onderdeel van de documenten was bijvoorbeeld een persoonlijk relaas van de moeder over de contacten met de vader. Dit bracht de Afdeling tot het oordeel dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat het verstrekken van de persoonsgegevens van de vader door middel van het verstrekken van documenten met onder meer informatie over de moeder was toegestaan op grond van art. 15 AVG. Ook oordeelde de Afdeling dat onduidelijk is gebleven of de verwerking van de persoonsgegevens, waaronder ook verstrekking moet worden verstaan, in overeenstemming met art. 6 van de AVG plaatsvindt. Het besluit van de minister werd dan ook vernietigd. Hierna zal nader worden ingegaan op deze aspecten van de AVG (zie onder 18.20).
7.15
In relatie tot de voorliggende vragen is te constateren dat het in deze zaak ging om een verzoek van een
ouderin het gezinsdossier. Daarmee is de context voor het afwegingskader wezenlijk anders dan bij een verzoek van een
kind, althans een volwassene die informatie wil over zijn kindertijd. Daarvoor gelden specifieke uitgangspunten, zoals hierna nog zal worden besproken.
ouderin het gezinsdossier. Daarmee is de context voor het afwegingskader wezenlijk anders dan bij een verzoek van een
kind, althans een volwassene die informatie wil over zijn kindertijd. Daarvoor gelden specifieke uitgangspunten, zoals hierna nog zal worden besproken.
7.16
Verder is nog te noemen een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 februari 2019. [44] Daar ging het om een kind dat inzage wilde in screeningdossiers van zijn pleegouders bij wie hij tien maanden in huis had gewoond. Met toepassing van toen nog geldende Wet bescherming persoonsgegevens wees de Afdeling het verzoek af, omdat het ging om persoonsgegevens van de pleegouders en niet van het kind zelf.
8.Informatieverstrekking door gecertificeerde instellingen
8.1
De Jeugdwet bevat verschillende verplichtingen tot het verstrekken van informatie over de jeugd van een betrokkene door een jeugdhulpverlener en een gecertificeerde instelling. [45] Deze verplichtingen zijn te vinden in paragraaf 7.3 van de Jeugdwet (art. 7.3.1 lid 1 in verbinding met art. 7.3.2 en 7.3.10-7.3.12b). [46] De inhoud van paragraaf 7.3 is voor een groot deel gebaseerd op gelijksoortige bepalingen uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. [47]
Betrokkene-begrip
8.2
Voor de reikwijdte van de verplichtingen op grond van paragraaf 7.3 van de Jeugdwet is bepalend of sprake is van ‘een betrokkene’. In paragraaf 7.3 wordt onder een betrokkene verstaan: een persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld, of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld (art. 7.3.1 lid 2). Personen ten aanzien waarvan geen sprake is van (een voornemen tot het initiëren van) jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (zoals een ouder van het betrokken kind), vallen dus niet onder het betrokkenebegrip. De parlementaire geschiedenis en rechtspraak van de Hoge Raad bevestigen dit. [48] Deze (andere) personen hebben daarom geen recht op informatie op grond van de informatieplicht van art. 7.3.2 lid 1 of het inzagerecht van art. 7.3.10 van de Jeugdwet (zie hierna) en kunnen ook geen verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier op de voet van art. 7.3.9 van de Jeugdwet. Zij kunnen zich echter wel beroepen op de Wbp (oud) of de AVG, zo overwoog de Hoge Raad in een arrest uit 2021. [49]
8.3
Uit hetzelfde arrest – waarin een vader verzocht om gegevens van hem en zijn dochter te verwijderen uit een (afgesloten) dossier van een jeugdbeschermingsinstelling – is af te leiden dat de Hoge Raad art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet ruim opvat. Onder het betrokkenebegrip vallen namelijk óók personen aan wie rechtstreeks jeugdhulp
isverleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp
isvoorgesteld, of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering
isuitgesproken of de uitvoering daarvan
isvoorgesteld. [50] Daarmee blijven verplichtingen op grond van paragraaf 7.3 van de Jeugdwet relevant, ook als niet langer sprake is van (een voornemen tot het initiëren van) jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
isverleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp
isvoorgesteld, of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering
isuitgesproken of de uitvoering daarvan
isvoorgesteld. [50] Daarmee blijven verplichtingen op grond van paragraaf 7.3 van de Jeugdwet relevant, ook als niet langer sprake is van (een voornemen tot het initiëren van) jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
8.4
Deze ruime lezing wordt ook ondersteund door art. 7:456 BW (het inzagerecht bij geneeskundige behandelingen), [51] waarop het inzagerecht van art. 7.3.10 is gebaseerd. [52] Op grond van art. 7:456 BW kan een patiënt natuurlijk ook ná de zorgverlening inzage in en afschrift van de gegevens uit zijn dossier vragen (voor zover het dossier nog niet is vernietigd). Tjong Tjin Tai merkt met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis nog op dat bij inzage op grond van art. 7:456 BW een hulpverlener “
op grond van de zorg van een goed hulpverlener desgewenst uitleg of begeleiding” zal “
moeten geven over het uitoefenen van dit inzagerecht”. [53]
op grond van de zorg van een goed hulpverlener desgewenst uitleg of begeleiding” zal “
moeten geven over het uitoefenen van dit inzagerecht”. [53]
Informatieplicht
8.5
Art. 7.3.2 lid 1 Jeugdwet bevat een ruime en zelfstandige informatieplicht voor jeugdhulpverleners. [54] Zonder dat een betrokkene daartoe een verzoek hoeft te doen, licht een jeugdhulpverlener de betrokkene op een duidelijke wijze in, die past bij zijn bevattingsvermogen. Een jeugdhulpverlener overlegt verder tijdig met de betrokkene over het voorgenomen onderzoek, de voorgestelde jeugdhulp, de ontwikkelingen omtrent de jeugdhulp en over de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Een jeugdige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, wordt op zodanige wijze ingelicht als past bij zijn bevattingsvermogen. Art. 7.3.2 lid 2-3 bevatten nadere voorschriften over de informatieplicht van art. 7.3.2 lid 1. [55] Voor zover het verstrekken van inlichtingen kennelijk ernstig nadeel voor de betrokkene oplevert, kunnen inlichtingen worden onthouden, en indien het belang van betrokkene dit vereist, dient de jeugdhulpverlener of de gecertificeerde instelling de desbetreffende inlichtingen aan een ander [56] te verstrekken (art. 7.3.2 lid 4). [57] Ten aanzien van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering geldt het voorgaande voor medewerkers van gecertificeerde instellingen (art. 7.3.1 lid 1). [58]
Dossiervorming
8.6
Informatie over een betrokkene wordt geregistreerd in een dossier. Art. 7.3.1 lid 1 in verbinding met art. 7.3.8 lid 1 Jeugdwet bepaalt namelijk dat de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling een dossier inrichten met betrekking tot de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. [59] Het dossier bevat aantekeningen van gegevens over de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en uitgevoerde verrichtingen, alsmede andere gegevens voor zover opname daarvan noodzakelijk is voor een goede hulpverlening aan de betrokkene. [60] In beginsel wordt een dossier twintig jaar bewaard, [61] te rekenen vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging in het dossier heeft plaatsgevonden, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit (art. 7.3.8 lid 3). In een dossier van een gecertificeerde instelling kunnen ook processtukken zijn opgeslagen, nu een gecertificeerde instelling betrokken kan zijn in procedures over ondertoezichtstellingen en beëindiging van gezag (art. 1:259-1:261, 1:262b-263, 1:265b-265c, 1:265e, 1:265g-1:265i en 1:265k BW). [62]
Inzagerecht in dossiers
8.7
Voor inzage in dossiers bevat de Jeugdwet een specifieke regeling in art. 7.3.10-7.3.12b. Het uitgangspunt is dat de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling aan de betrokkene desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier verschaffen, maar dit blijft achterwege voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander (art. 7.3.1 lid 1 in verbinding met art. 7.3.10). [63] Een verzoek kan ook betrekking hebben op een gedeelte van een dossier. [64]
8.8
Tegen beslissingen van jeugdhulpverleners en gecertificeerde instellingen die zij hebben genomen op grond van paragraaf 7.3 van de Jeugdwet staat op grond van art. 7.3.17 een civielrechtelijke rechtsgang open. [65] Datzelfde geldt volgens art. 7.3.17 Jeugdwet voor beslissingen op inzageverzoeken op grond van de AVG. [66]
8.9
Onduidelijk is of art. 7.3.10 moet worden beschouwd als een (bijzondere en/of aanvullende) concretisering van de AVG, [67] of als een bijzondere regeling die derogeert aan de AVG. [68] In ieder geval is art. 7.3.10 Jeugdwet in 2018 gewijzigd ter uitvoering van de AVG. [69]
Privacyreglement gecertificeerde instelling
8.1
De gang van zaken bij een verzoek om inzage van een dossier is door gecertificeerde instellingen nader geregeld in een door Jeugdzorg Nederland opgesteld ‘Privacyreglement Gecertificeerde Instelling’ (daarin zijn overigens ook tal van andere regels over gegevensverwerking door GI’s te vinden). [70] In art. 11 van het Privacyreglement is een regeling gegeven voor inzage en afschrift voor ‘de cliënt’. Deze regels stemmen in grote lijnen overeen met het hiervoor geschetste kader dat art. 7.3.10 van de Jeugdwet biedt. ‘De cliënt’ is in art. 1 sub f van het reglement gedefinieerd als: “een jeugdige ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld en zijn ouder(s).”
8.11
Vermeldenswaardig is wat er in het reglement vermeld is in de toelichting op art. 11 van het reglement: [71]
“
1. en schriftelijk stuk kan informatie bevatten over anderen dan degene die inzage vraagt:
1. en schriftelijk stuk kan informatie bevatten over anderen dan degene die inzage vraagt:
In het cliëntdossier komen naast de gegevens van de cliënt ook gegevens van anderen voor. Het gaat dan om de jeugdige en zijn ouders, maar ook regelmatig om stiefouders, pleegouders, broers, zussen, grootouders, etc. Daarnaast heeft de GI ook contact met andere hulpverleners, met school, etc.
De gegevens van de verschillende personen en instanties zijn vaak zo nauw met elkaar verbonden dat het scheiden van de gegevens niet mogelijk en niet wenselijk is. Door deze samenhang en het door elkaar lopen van de gegevens van de verschillende personen, is het moeilijk om iedere persoon apart inzage te verlenen in zijn eigen gegevens, zonder dat daarbij gegevens van anderen worden prijsgegeven. Dit gemengde karakter van de dossiers brengt met zich mee dat soms weigering van inzage ter bescherming van anderen dan de cliënt nodig kan zijn. Als gegevens van bijvoorbeeld andere gezinsleden dermate verweven zijn met de gegevens van de cliënt dat zij moeilijk te scheiden zijn, dan worden zij geacht de cliënt zelf te betreffen en niet de ‘derde’. Anders ligt het voor gegevens die dermate los staan van de cliënt, dat er sprake is van ‘voldoende zelfstandigheid’. De hulpverlener moet in dat geval afwegen of de persoonlijke levenssfeer van de derde zou worden geschaad, als inzage wordt verleend aan de cliënt. De belangen van de diverse personen moeten tegen elkaar worden afgewogen. Vervolgens wordt bepaald of de cliënt inzage krijgt in (een gedeelte van) het dossier. Het belang van de jeugdige staat daarbij uiteraard voorop. Als de ander, op wie de persoonsgegevens betrekking hebben, toestemming geven, kan inzage worden verschaft. Deze persoon kan zich echter niet altijd op schending van zijn privacy beroepen en op die manier de inzage van de cliënt blokkeren. Uitgangspunt blijft namelijk openheid naar de cliënt toe. Alleen indien het belang van de ander dan de cliënt zwaarwegend is, moet de hulpverlener inzage aan de cliënt weigeren.
2. Een informant kan belang hebben bij het feit dat niet bekend wordt dat hij die informatie heeft verstrekt.
In bepaalde gevallen kan iemand die informatie aan de GI heeft verstrekt, er belang bij hebben dat niet bekend wordt dat de informatie van hem afkomstig is. Het kan zowel gaan om informatie van particulieren als van beroepskrachten. Uitgangspunt blijft ook hier openheid naar de cliënt. In principe zal voor beroepskrachten eerder gelden dat zij niet anoniem informatie kunnen verstrekken. Het is wel van belang dat een hulpverlener van de GI vooraf aan de informant meldt dat de informatie in principe wordt besproken met de jeugdige en/of zijn wettelijk vertegenwoordiger.”
8.12
Zowel het vermelde onder 1 als onder 2 bieden m.i. nuttige aanknopingspunten voor het bieden van inzage in afgesloten procesdossiers door een gerecht. In de eerste plaats omdat een handvat wordt geboden voor het maken van een onderscheid tussen (i) gegevens van andere gezinsleden die zodanig verweven zijn met de gegevens van de verzoeker (cliënt) dat zij daarvan niet zijn te scheiden, en (ii) gegevens die dermate losstaan van verzoeker dat sprake is van zelfstandige gegevens.
8.13
In de tweede plaats omdat als uitgangspunt wordt gegeven dat ook informatie die derden hebben verstrekt in beginsel voor verstrekking in aanmerking kan komen. Ook dit biedt een aanknopingspunt voor de inzage in afgesloten procesdossiers.
8.14
Verder noem ik nog de weigeringsgrond van lid 4 van art. 11 van het Privacyreglement, dat informatieverstrekking kan worden geweigerd indien de gecertificeerde instelling hierdoor niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen. In de toelichting op deze bepaling wordt onder meer genoemd “
gevallen waarin gevreesd moet worden voor het toebrengen van psychische schade aan de jeugdige”. [72]
gevallen waarin gevreesd moet worden voor het toebrengen van psychische schade aan de jeugdige”. [72]
8.15
Uit informatie die ik heb ingewonnen bij Jeugdzorg Nederland blijkt dat bij de GI’s meerdere inzageverzoeken per week binnenkomen. Een ruime meerderheid van die verzoeken is afkomstig van een ouder; een minderheid is afkomstig van iemand als betrokkene, die meer te weten wil komen over zijn of haar persoonlijke geschiedenis. Informatieverzoeken kunnen betrekking hebben op zowel lopende als afgesloten dossiers. De verzoeken worden door de individuele GI’s behandeld, aan de hand van het eerder genoemde privacyreglement.
8.16
Als er een informatieverzoek binnenkomt, komt het geregeld voor dat een GI aan de verzoeker vraagt of toestemming is verleend door de derden over wie het dossier (ook) informatie bevat. Verzoeker moet dan een verklaring kunnen laten zien van die derde. Als het gaat om een lopend dossier, kan de hulpverlener ook zelf om toestemming van de derde vragen. Als die toestemming er niet is, wordt per dossierstuk nagegaan of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden met zich brengt dat informatie uit het dossier moet worden verwijderd of zwart gemaakt. Dat laatste gebeurt niet met de namen van familieleden, maar wel als het gaat om bijvoorbeeld een persoonlijkheidsonderzoek van een ouder of specifieke informatie over een broertje of zusje. Als het gaat om inzage in een afgesloten dossiers, benadert de GI de betrokken derden niet zelf; het is aan verzoeker om voor toestemming te zorgen.
8.17
Bij informatieverzoeken zoals die van betrokkene in de voorliggende procedure, biedt de GI ondersteuning aan bij het inzien van het dossier. De betrokkene krijgt dan – desgewenst – begeleiding bij het inzien van de dossiers. Die begeleiding kan worden geboden door een jeugdbeschermer die het gezin (nog) kent, of door bijvoorbeeld een gedragswetenschapper. Zij kunnen ook eventuele vragen beantwoorden en de betrokkene voorzien van contextuele informatie.
8.18
Al met al worden de inzageverzoeken getypeerd als ‘het leveren van maatwerk’, en ‘tijdrovend’. Hoewel heel belangrijk, moet dat laatste ook worden gezien in het licht van personeelstekorten.
Rechtspraak
8.19
Een concreet voorbeeld van een op de UAVG gebaseerd verzoek van een moeder om inzage in persoonsgegevens waarover een gecertificeerde instelling beschikte is te vinden in een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden: [73]
“5.4 Het in artikel 15, lid 3 van de AVG bedoelde recht om een kopie te verkrijgen, doet, op grond van het bepaalde in het vierde lid, geen afbreuk aan de rechten en vrijheden van anderen. Inzage moet dan ook worden geweigerd indien de persoonlijke levenssfeer van een derde daardoor zou worden geschaad. Met name in een dossier als het onderhavige, zijn de gegevens van verschillende personen vaak zo nauw verbonden met gegevens over de jeugdige of anderen dat het onderscheiden ervan vaak niet mogelijk is. Het is daardoor moeilijk om iedere persoon apart inzage te verlenen in zijn eigen gegevens zonder dat daarbij gegevens van anderen worden prijsgegeven. De GI moet in zo een geval afwegen of de persoonlijke levenssfeer van de derde zal worden geschaad bij het verstrekken van inzage. De belangen van de diverse personen moeten dan tegen elkaar worden afgewogen.
5.5
Zoals door de GI ter zitting in hoger beroep nader is toegelicht, zijn aan [verzoekster] alle gegevens verstrekt die rechtstreeks op haar betrekking hebben. De GI heeft geen gegevens (van [verzoekster]) verstrekt die aan de orde zijn gekomen in de contacten die de GI heeft onderhouden met [verweerder] of [de minderjarige], omdat verstrekking niet mogelijk zou zijn zonder daarbij de belangen van [verweerder] en [de minderjarige] te schaden. Gegevens uit contactjournaals van [verweerder] en [de minderjarige] kunnen, nog daargelaten de vraag hoe ruim het begrip “gegevens” zou moeten worden opgevat, naar het oordeel van het hof niet worden verstrekt zonder daarbij de belangen van deze personen te schaden. Het voorstel van [verzoekster], om de namen van [verweerder] en [de minderjarige] in dat verband onzichtbaar te maken, geeft gelet op de context van deze gegevens, (in het geheel) geen waarborg voor de bescherming van deze belangen. Het is voor een ieder immers duidelijk om welke personen het gaat.
5.6
Eventuele persoonlijke aantekeningen van de jeugdbeschermer vallen naar het oordeel van het hof in beginsel niet onder het inzagerecht van [verzoekster]; dit betreft slecht een persoonlijk hulpmiddel voor de jeugdbeschermer. Voor zover deze aantekeningen tot actie hebben geleid, zullen zij in nadere stukken zijn verwerkt, die vervolgens wel aan [verzoekster] zijn verstrekt.”
8.2
Ook hier is dus het probleem gesignaleerd van het verweven zijn van persoonsgegevens in de dossiers waarom het hier gaat. Voor wat betreft de belangenafweging die het hof maakt is op te merken dat het hier niet gaat om een verzoek van het kind zelf, maar om een verzoek van moeder om informatie over het kind. Dat heeft invloed op de inhoud van de belangenafweging, alleen al omdat de hierna nog te bespreken doorwerking van het IVRK en art. 8 EVRM niet (op dezelfde wijze) speelt (zie hoofdstuk 13 en 14).
Slotsom
8.21
Iemand als betrokkene kan op grond van art. 7.3.10 Jeugdwet in beginsel aanspraak maken op een kopie van zijn dossier dat berust bij de gecertificeerde instelling die betrokken is geweest bij de jegens hem uitgevoerde of opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen. Als uitzondering geldt dat verstrekking achterwege blijft voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander (zie hiervoor onder 8.7). Maar ook psychische schade aan de jeugdige en onveiligheid kunnen een weigeringsgrond opleveren (zie onder 8.14).
8.22
Uit de door de rechtbank geschetste gang van zaken blijkt dat de gecertificeerde instelling waarom het hier gaat, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, betrokkene heeft verwezen naar de rechtbank. Wat de reden hiervoor is geweest, is niet vermeld.
8.23
Voor het verlenen van inzage door de rechtbank doet dat ook eigenlijk niet ter zake. Maar van belang is wel dat de dossiers die berusten bij Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond zeker niet één-op-één dezelfde informatie zullen bevatten als de rechtbankdossiers. De dossiers bij Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond bevatten naar alle waarschijnlijkheid ook gespreksverslagen met ouders en/of kinderen, rapportages van hulpverleners, eventuele mailwisselingen tussen hulpverleners en ouders of andere familieleden, financiële gegevens over het gezin, en jaarlijkse plannen/evaluaties over de verleende pleegzorg aan betrokkene. Daarmee is zeker niet uit te sluiten dat betrokkene ook een zelfstandig belang heeft bij inzage in de jeugdzorgdossiers.
9.Inzage in stukken uit afgesloten strafzaken
9.1
In de voorliggende zaak zijn de biologische ouders van betrokkene strafrechtelijk veroordeeld. Dat betekent dat er ook een strafrechtelijk dossier is. Daarmee rijst de vraag of er mogelijkheden zijn voor betrokkene om informatie uit de strafzaak te krijgen.
9.2
Hierbij is wel van belang dat de strafrechtelijke veroordeling van de biologische ouders van betrokkene niet ziet op hun handelen ten opzichte van betrokkene of diens broers en zussen.
9.3
Een algemene grondslag voor het verkrijgen van een afschrift van een strafrechtelijke uitspraak voor iedere
derde, dus ook door betrokkene, is te vinden in art. 365 lid 4 Sv. De bepaling houdt in dat de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en van het proces-verbaal van de terechtzitting verstrekt aan
ieder anderdan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
derde, dus ook door betrokkene, is te vinden in art. 365 lid 4 Sv. De bepaling houdt in dat de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en van het proces-verbaal van de terechtzitting verstrekt aan
ieder anderdan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
9.4
Lid 5 van art. 365 Sv bepaalt dat onder het vonnis zijn begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht, en dat van andere tot het strafdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel wordt verstrekt. Zowel voor de route van lid 3 als die van lid 4 geldt dus dat wel de aan de uitspraak gehechte stukken kunnen worden verkregen, maar níet andere tot het strafdossier behorende stukken. Overigens is onduidelijk welke stukken bedoeld zijn met ‘stukken die aan de uitspraak zijn gehecht’.
9.5
De regeling van art. 365 lid 4 Sv beoogt aan te sluiten bij de regeling voor civiele uitspraken in art. 29 lid 2 Rv, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis. [74] Net als voor art. 29 lid 2 Rv geldt ook voor art. 365 lid 4 Sv dat het alleen een grondslag biedt voor het verkrijgen van een afschrift van de
uitspraak, en dus niet voor het verkrijgen van inzage in het (afgesloten) procesdossier (zie ook hoofdstuk 15).
uitspraak, en dus niet voor het verkrijgen van inzage in het (afgesloten) procesdossier (zie ook hoofdstuk 15).
9.6
Maar er zijn ook verschillen tussen art. 365 lid 4 Sv en art. 29 lid 2 Rv. Bij een verzoek op grond van art. 29 lid 2 Rv is het de
griffierdie afschrift verstrekt (met een beperkte afwegingsruimte, zie hierna onder 15.1). Bij art. 365 lid 4 Sv is het de
voorzittervan de strafkamer die een beslissing neemt. De voorzitter heeft wél afwegingsruimte, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis: [75]
griffierdie afschrift verstrekt (met een beperkte afwegingsruimte, zie hierna onder 15.1). Bij art. 365 lid 4 Sv is het de
voorzittervan de strafkamer die een beslissing neemt. De voorzitter heeft wél afwegingsruimte, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis: [75]
“De voorzitter van de strafkamer heeft de bevoegdheid om ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering het verzoek van ieder ander dan de verdachte om verstrekking van een afschrift van het vonnis geheel of gedeeltelijk af te wijzen ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van derden die in het vonnis worden genoemd. Om deze belangenafweging op een goede wijze te kunnen maken heeft de voorzitter inzicht nodig in de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het verzoek van de derde. Gesteld kan daarom worden dat het recht van de derde om ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een afschrift van een vonnis te verzoeken, een plicht veronderstelt in zijn verzoek te motiveren om welke redenen hij dit afschrift wenst. Degene die zijn verzoek niet of nauwelijks motiveert, loopt het risico dat zijn belang onvoldoende kan worden meegewogen.”
9.7
Als betrokkene op de voet van art. 365 lid 4 Sv zou verzoeken om een afschrift van het strafvonnis, zal hij dus moeten motiveren waarom hij dat wil.
9.8
In de praktijk blijkt soms op grond van een belangenafweging een negatieve beslissing te worden gegeven op een verzoek om afschrift van een strafrechtelijke uitspraak. [76]
9.9
Voor wat betreft de afweging van belangen in een geval als dat van betrokkene, verwijs ik naar wat hierna zal worden besproken over de belangenafweging in het kader van de AVG (zie onder 20.12 e.v.). De mogelijkheden om inzage te krijgen in een afgesloten strafdossier (dus niet de uitspraak maar het dossier) op basis van art. 51b Sv of art. 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, laat ik verder onbesproken. [77] Beide bepalingen zien op het inzagerecht voor slachtoffers. Als gezegd is betrokkene geen slachtoffer in de strafzaak van zijn ouders.
Slotsom
9.1
De slotsom is dat als het gaat om het verkrijgen van informatie uit een afgesloten strafzaak betrokkene op grond van art. 365 lid 4 Sv kan verzoeken om een (geanonimiseerd) afschrift van het strafrechtelijke vonnis waarin zijn ouders zijn veroordeeld. Ook kan hij verzoeken om het proces-verbaal van de terechtzitting. Hij zal moeten toelichten waarom hij dat wil. Uitgangspunt is verstrekking, maar de voorzitter van de strafkamer kan beslissen tot gehele of gedeeltelijke weigering vanwege de bescherming van de belangen van de ouders, van het slachtoffer in de strafzaak of vanwege de bescherming van betrokkene zelf. De bepaling geeft echter geen recht op inzage in een afgesloten straf
dossier.
dossier.
10.Inzage in processtukken die zijn gearchiveerd volgens de Archiefwet
10.1
Uit de Archiefwet volgt dat dossiers van gerechten (‘archiefbescheiden’) na twintig jaar moeten worden overgebracht naar het Nationaal Archief en/of Regionaal Historische Centra in provinciehoofdsteden, als deze bescheiden niet voor vernietiging in aanmerking komen (art. 12 lid 1 Archiefwet). ‘Overbrengen’ houdt hier in feite in dat de archiefbescheiden worden afgegeven. [78] Een wetsvoorstel dat nu aanhangig is, regelt onder meer dat de termijn voor het overbrengen tien jaar in plaats van twintig jaar wordt. [79]
10.2
Gerechtsbesturen moeten, in hun hoedanigheid van ‘zorgdrager’, archiefbescheiden overbrengen naar rijksarchiefbewaarplaatsen (art. 12-13 en 26 Archiefwet in verbinding met art. 41 lid 1 Archiefwet). Voor het primaire proces van gerechten zijn dat het Nationaal Archief in Den Haag en/of de rijksarchiefbewaarplaatsen bij de Regionaal Historische Centra in andere provinciehoofdsteden. [80] De rijksarchiefdienst is belast met het beheer van rijksarchiefbewaarplaatsen (art. 25 lid 2 sub a Archiefwet).
10.3
Gerechten zijn verplicht om een zogenoemde selectielijst te ontwerpen waarin ten minste wordt aangegeven welke archiefbescheiden voor vernietiging in aanmerking komen (art. 5 lid 1 Archiefwet). In de daartoe opgestelde selectielijst ‘Primair proces van ‘de Rechtspraak’, is per soort zaak vermeld welke archiefbescheiden wel of niet moeten worden bewaard. [81] Voor processtukken uit verzoekschriftprocedures over ondertoezichtstelling en gezag(sbeëindiging) is bepaald dat de volgende stukken
blijvendworden bewaard: verzoekschrift, gedingstukken, het verweer, deskundigenberichten, stukken over zittingen en het horen van getuigen, stukken over het beëindigen van een procedure, gerechtelijke uitspraken, declaraties, correspondentie (over toevoeging), en stukken over de voorbereiding op een zitting. [82] Dit betekent dat feitelijk het gehele procesdossier wordt bewaard.
blijvendworden bewaard: verzoekschrift, gedingstukken, het verweer, deskundigenberichten, stukken over zittingen en het horen van getuigen, stukken over het beëindigen van een procedure, gerechtelijke uitspraken, declaraties, correspondentie (over toevoeging), en stukken over de voorbereiding op een zitting. [82] Dit betekent dat feitelijk het gehele procesdossier wordt bewaard.
10.4
Als archiefbescheiden zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, kan op grond van de Archiefwet ‘een ieder’ toegang krijgen tot deze archiefbescheiden (art. 14). Daarvoor moet een verzoek worden gedaan bij de beheerder van de desbetreffende archiefbewaarplaats. [83] Uit art. 17 lid 1 Archiefwet volgt verder dat de beheerder van de archiefbewaarplaats belast is met het ter raadpleging of gebruik beschikbaar stellen van de daar berustende archiefbescheiden aan de verzoeker. Het inzagerecht is niet onbeperkt. Zo kan een beperking gelden met het oog op de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer (art. 15 lid 1 sub a Archiefwet). Hoe hiermee in de praktijk wordt omgegaan, is mij niet bekend.
10.5
De AVG en de UAVG bevatten verschillende bepalingen die van belang zijn voor inzage in archiefbescheiden die zich bevinden in een archiefbewaarplaats. Zo volgt uit art. 89 lid 3 AVG in verbinding met nr. 156 van de preambule van de AVG dat lidstaten het inzagerecht van art. 15 AVG voor archiefbescheiden die zich bevinden in archiefbewaarplaatsen kunnen beperken. [84] Nederland heeft dat gedaan met art. 45 UAVG. [85] Art. 45 lid 1 UAVG bepaalt dat art. 15 AVG niet van toepassing is bij de verwerking van persoonsgegevens die deel uitmaken van archiefbescheiden als bedoeld in de Archiefwet en die berusten in een archiefbewaarplaats. Het inzagerecht van art. 15 AVG geldt dus niet. In plaats hiervan bepaalt art. 45 lid 2 UAVG dat een betrokkene het recht heeft om inzage te verkrijgen in de archiefbescheiden, tenzij verzoeken om inzage zodanig ongericht zijn dat deze in redelijkheid niet kunnen worden ingewilligd. Als ik het goed zie, dan bestaan het inzagerecht van art. 14 Archiefwet en dat van art. 45 lid 2 UAVG naast elkaar. Art. 15 AVG is wél van toepassing als de archiefbescheiden nog niet zijn overgebracht naar archiefbewaarplaatsen. Dat processtukken tot die tijd worden bewaard in (interne) archieven van gerechten maakt dat niet anders.
10.6
Inzage in persoonlijke dossiers die zijn gearchiveerd volgens de Archiefwet is een actueel onderwerp. Zo heeft de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van de Tweede Kamer op 3 april 2024 overleg gevoerd met de Minister voor Rechtsbescherming over inzage in persoonlijke dossiers bij interlandelijke en binnenlandse adoptie. [86] De Tweede Kamer heeft in het kader van interlandelijke adoptie vervolgens op 11 april 2024 met overgrote meerderheid van stemmen (121/150) een motie aangenomen die de regering onder andere verzoekt “
te zorgen voor laagdrempelige en onbeperkte toegang tot het eigen dossier van geadopteerden”. [87] Verder heeft de Tweede Kamer op dezelfde dag naar aanleiding van de tragedie van binnenlandse afstand en adoptie in de periode 1956-1984, waarbij moeders onder druk van de Staat hun kinderen afstonden, een motie aangenomen, eveneens met overgrote meerderheid van stemmen (145/150). Deze laatste motie verzoekt de regering onder andere het volgende: [88]
te zorgen voor laagdrempelige en onbeperkte toegang tot het eigen dossier van geadopteerden”. [87] Verder heeft de Tweede Kamer op dezelfde dag naar aanleiding van de tragedie van binnenlandse afstand en adoptie in de periode 1956-1984, waarbij moeders onder druk van de Staat hun kinderen afstonden, een motie aangenomen, eveneens met overgrote meerderheid van stemmen (145/150). Deze laatste motie verzoekt de regering onder andere het volgende: [88]
“• een uiterste inspanning te leveren om te bewerkstelligen dat alle dossiers en archieven hierover van overheids- en private instellingen naar het Nationaal Archief overgedragen worden;
• ervoor te zorgen dat er voor de betrokken afgestane en afstandsmoeder gezamenlijk onbeperkte en volledige toegang is tot zowel het eigen afstands- als adoptiedossier, en slechts indien nodig hiervoor een wetswijziging voor te bereiden;”
10.7
Daarna heeft de minister voor Rechtsbescherming op 14 juni 2024 in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangegeven hoe de regering invulling geeft aan deze moties. [89] Wat betreft de motie over interlandelijke adoptie meldt de Minister dat dossiers worden overgebracht naar het Nationaal Archief en dat bij het lopende wetgevingstraject over de lopende transformatie van het (huidige) interlandelijk adoptiesysteem een onderzoek plaatsvindt naar mogelijkheden om problemen bij inzage van dossiers te verminderen. [90]
10.8
In reactie op de tweede motie meldt de Minister dat dossiers van (binnenlands) geadopteerden in tranches worden overgebracht naar het Nationaal Archief door de Raad voor de Kinderbescherming. Daarbij merkt de Minister op dat is gebleken dat een deel van dossiers informatie bevat over rechtszaken, waaronder straf- en civiele procedures. Hoe daarmee om te gaan, is kennelijk onderwerp van gesprek tussen de Minister en de Raad voor de Kinderbescherming, en de Minister schrijft dat de Commissie Advies Informatiehuishouding Justitie en Veiligheid wordt gevraagd om hierover een advies uit te brengen. Over toegang tot dossiers die het Nationaal Archief of Regionale Historische Centra beheren, merkt de Minister het volgende op:
“De toegang tot dossiers die door het NA of een RHC worden beheerd, is gebaseerd op de toepasselijke wet- en regelgeving, zoals de Archiefwet en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en jurisprudentie. De betreffende dossiers zijn beperkt openbaar omwille van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals het voorkomen van persoonsgegevens van derden in de dossiers. De mogelijkheden van onbeperkte toegang tot en inzage in dossiers zijn hierdoor beperkt. Daarnaast kunnen er voor private archieven aanvullende beperkingen gelden voor inzage door belanghebbenden.
Binnen de kaders van de AVG onderzoek ik of en in hoeverre een wetswijziging kan bijdragen aan de behoefte om dossiers volledig te kunnen inzien. Ter voorbereiding hierop wordt met belanghebbenden geïnventariseerd welke problematiek zij hierbij momenteel ervaren. Ik streef ernaar uw Kamer komend najaar over de voortgang te informeren.”
10.9
Ik maak hieruit op dat adoptiedossiers die volgens de Archiefwet zijn gearchiveerd op dit moment – ondanks het bepaalde in art. 45 lid 2 UAVG – beperkt openbaar zijn, maar dat dit in de toekomst mogelijk anders wordt. Recente berichtgeving bevestigt dit. [91]
Slotsom
10.1
Als een betrokkene inzage vraagt in een afgesloten procesdossier dat zich niet meer bevindt in de archieven van een rechtbank, zal op grond van art. 14 Archiefwet en/of art. 45 lid 2 UAVG het verzoek moeten worden gedaan aan de archiefbeheerder van het Nationaal Archief en/of Regionaal Historische Centra in provinciehoofdsteden. Daar worden de dossiers min of meer integraal bewaard. De rechtbank heeft dan geen zeggenschap meer over het dossier.
11.Erkenning van het belang van afstammingsinformatie
Afstammingsinformatie
11.1
In de literatuur en rechtspraak is algemeen erkend dat afstammingsinformatie voor mensen (niet enkel kinderen) van essentieel belang is. [92] Onder afstammingsinformatie kan in de eerste plaats ‘statusvoorlichting’ worden verstaan, dat wil zeggen voorlichting over het feit dat een of beide ouders niet de biologische ouder(s) zijn. Afstammingsinformatie houdt in de tweede plaats de eigenlijke informatie in over de biologische ouder(s). Daarbij gaat het om feitelijke gegevens, zoals naam en woonplaats, biometrische gegevens, zoals oog- en haarkleur en medische informatie, zoals erfelijke afwijkingen. Ook kan het gaan om informatie over de omstandigheden waaronder bijvoorbeeld adoptie heeft plaatsgevonden. [93]
11.2
In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen het maatschappelijke en het juridische belang van het afstammingsrecht. Aan het maatschappelijke belang van het afstammingsrecht kunnen vier dimensies worden onderscheiden: [94]
- de identificatiefunctie: op wie lijk ik?;
- de sociologische functie: bij welke gezinseenheid hoor ik?;
- het psychologische belang: je achtergrond (‘wortels’) kennen;
- het medische belang: ziekte(n) (her)kennen en daardoor mogelijk eerder een diagnose kunnen stellen of genezen.
11.3
Al deze dimensies spelen een rol bij het belang van afstammingsinformatie.
Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting
11.4
Het belang van afstammingsinformatie is ook erkend in Nederlandse wetgeving. Zo is in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting neergelegd dat personen informatie kunnen krijgen over een donor. De memorie van toelichting benadrukt dat het kennisnemen van dergelijke informatie van cruciale betekenis is voor de ontwikkeling en het welzijn van mensen. [95]
11.5
Art. 2 lid 1 en 3 van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting bepaalt dat de (rechts)persoon die kunstmatige donorbevruchting verricht of doet verrichten verplicht is de volgende gegevens binnen een door de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting te bepalen termijn te verstrekken aan deze stichting: [96]
a. Medische gegevens die van belang kunnen zijn voor de gezonde ontwikkeling van het kind;
b. Fysieke kenmerken, opleiding en beroep alsmede gegevens omtrent de sociale achtergrond en een aantal persoonlijke kenmerken (niet herleidbaar tot de individuele donor);
c. Geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, burgerservicenummer en woonplaats.
11.6
Ook de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, de woonplaats en de tijdstippen waarop de donorbevruchtingen hebben plaatsgevonden bij wie kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden, moeten worden verstrekt (art. 2 lid 2). [97] Hetzelfde geldt voor de vraag of de identiteit van de donor van zaad van een ander dan de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de vrouw, bekend is aan de vrouw (idem).
11.7
Art. 3 regelt de verstrekking van informatie door de genoemde stichting. [98] Allereerst geldt dat deze stichting de hiervoor onder b genoemde gegevens van de betrokken donor op verzoek verstrekt aan degene die weet of vermoedt dat hij is verwekt door en ten gevolge van kunstmatige donorbevruchting en die de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt (lid 1). Het gaat dan dus om informatie die niet herleidbaar tot de individuele donor.
11.8
Persoonsidentificerende gegevens van de donor worden aan degene die weet of vermoedt dat hij is verwekt door en ten gevolge van kunstmatige donorbevruchting en die de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt op zijn verzoek verstrekt, nadat de donor daarmee schriftelijk heeft ingestemd (lid 2). Verstrekking blijft bij gebrek aan toestemming uitsluitend achterwege als zwaarwegende belangen van de donor meebrengen dat verstrekking niet behoort plaats te vinden, waarbij de mogelijke gevolgen van niet-verstrekking voor de verzoeker in aanmerkingen moeten worden genomen (idem).
11.9
De Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is recent gewijzigd. [99] Een belangrijke aanpassing is dat voortaan met een zogenoemde donorcode zal worden gewerkt. Aan de donorcode is informatie over de donor gekoppeld. Een andere aanpassing is het creëren van de mogelijkheid voor personen die door kunstmatige donorbevruchting zijn verwekt om persoonsidentificerende gegevens te krijgen van elke andere persoon die is verwerkt door kunstmatige donorbevruchting waarbij gebruik is gemaakt van zaad- of eicellen van dezelfde donor. Toestemming van deze andere persoon is daarvoor vereist (art. 3b). Ten slotte is de mogelijkheid opgenomen voor artsen om persoonsidentificerende gegevens te krijgen over personen die door kunstmatige donorbevruchting zijn verwekt, als een arts constateert dat de desbetreffende donor een erfelijke aandoening heeft (art. 3c).
Wetsvoorstel kind, draagmoederschap en afstamming
11.1
Een andere wetgevingsontwikkeling is de regeling voor het verstrekken van afstammingsinformatie en informatie over de ontstaansgeschiedenis van een persoon in het voorstel voor de Wet kind, draagmoederschap en afstamming. [100] De memorie van toelichting vermeldt dat kennisneming van deze informatie van groot belang is: [101]
“Het geven van voorlichting aan een kind over diens afstamming is belangrijk voor het geestelijk welzijn en de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind”
11.11
Het gaat bij dit wetsvoorstel specifiek om de volgende informatie: [102]
“(…) kennis over de afkomst van een kind betreft in ieder geval informatie over de genetische ouders van het kind (waaronder mogelijke zaadcel- of eiceldonoren) en over de eventuele niet-genetisch verwante geboortemoeder. Het kan dan gaan om persoonsidentificerende gegevens, medische gegevens, en gegevens die een beeld geven van de persoon van de betrokkene. In geval van draagmoederschap gaat het hierbij bijvoorbeeld om informatie over de geboortemoeder van het kind en wie de donor is geweest van de zaadcel- of eicel als deze niet van de juridische ouders zelf afkomstig is, en informatie over het bestaan van eventuele genetische (half-)broers of zussen. Daarnaast behoort ook informatie over de ontstaansgeschiedenis tot afstammingsinformatie, waarbij gedacht kan worden aan de gegevens over instanties die hebben bemiddeld of medische assistentie hebben verleend tijdens het draagmoederschapstraject. De regering onderkent dat de mogelijkheden tot controle op deze informatieplicht beperkt zullen zijn. Het opnemen van deze plicht in de wet wordt wél wenselijk geacht, aangezien het een duidelijke aanwijzing geeft wat in onze samenleving van ouders of anderen die belast zijn met het gezag over een kind wordt verwacht.”
11.12
Het begrip afstammingsinformatie wordt dus ruim omschreven; daaronder valt ook informatie over de
ontstaansgeschiedenis. Dit is bepaald iets anders dan informatie over de genetische herkomst; in feite gaat het over informatie over de persoonlijke geschiedenis (waarover hierna hoofdstuk 12). Dat is een aanzienlijke verruiming van het begrip afstammingsinformatie. Waarbij dan is aan te tekenen dat de persoonlijke geschiedenis of ontstaansgeschiedenis van een kind bij draagmoederschap nog tamelijk beperkt zal zijn (zie ook de geciteerde passage uit de memorie van toelichting).
ontstaansgeschiedenis. Dit is bepaald iets anders dan informatie over de genetische herkomst; in feite gaat het over informatie over de persoonlijke geschiedenis (waarover hierna hoofdstuk 12). Dat is een aanzienlijke verruiming van het begrip afstammingsinformatie. Waarbij dan is aan te tekenen dat de persoonlijke geschiedenis of ontstaansgeschiedenis van een kind bij draagmoederschap nog tamelijk beperkt zal zijn (zie ook de geciteerde passage uit de memorie van toelichting).
11.13
Het wetsvoorstel sluit op dit punt aan bij het rapport
Kind en ouders in de 21ste eeuwvan de Staatscommissie Herijking Ouderschap. In dat rapport uit 2016 adviseerde de commissie om de term ‘afstammingsinformatie’ te vervangen door ‘informatie over de ontstaansgeschiedenis’. [103] Toegelicht werd dat ‘informatie over de ontstaansgeschiedenis’. naast afstammingsinformatie tevens informatie over personen en instanties bevat die betrokken zijn geweest bij het ontstaan van een kind, maar die niet genetisch verwant zijn met het kind. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de IVF-draagmoeder en de kliniek waarin de bevruchting heeft plaatsgevonden, zo schreef de commissie.
Kind en ouders in de 21ste eeuwvan de Staatscommissie Herijking Ouderschap. In dat rapport uit 2016 adviseerde de commissie om de term ‘afstammingsinformatie’ te vervangen door ‘informatie over de ontstaansgeschiedenis’. [103] Toegelicht werd dat ‘informatie over de ontstaansgeschiedenis’. naast afstammingsinformatie tevens informatie over personen en instanties bevat die betrokken zijn geweest bij het ontstaan van een kind, maar die niet genetisch verwant zijn met het kind. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de IVF-draagmoeder en de kliniek waarin de bevruchting heeft plaatsgevonden, zo schreef de commissie.
11.14
Het wetsvoorstel regelt in het bijzonder dat ouders de verplichting hebben om een kind voor te lichten over diens afstamming (art. 1:247 lid 3 BW) en dat voogden toezien op de voorlichting van het kind over diens afstamming (art. 1:248 BW).
11.15
Daarnaast bevat het wetsvoorstel bepalingen over een zogenoemd draagmoederschapsregister (art. 1:223-225 BW). In dit register kunnen bepaalde persoonsgegevens worden opgenomen, waaronder bijzondere persoonsgegevens van het kind, de wensouders, de draagmoeder en van gebruikte gametendonoren (art. 1:223 lid 4 BW). Van de levensgezel van de draagmoeder kunnen ook persoonsgegevens worden opgenomen (art. 1:223 lid 4 BW). Tevens worden in het register rechterlijke beschikkingen die betrekking hebben op het draagmoederschap en de draagmoederschapsovereenkomst opgenomen (art. 1:223 lid 5 in verbinding met art. 1:216 BW). Welke gegevens tenminste worden opgenomen in het register wordt (later) bepaald bij algemene maatregel van bestuur (art. 1:225 BW van het wetsvoorstel). [104] Wat betreft bijzondere persoonsgegevens kan het gaan om gezondheidsgegevens die raken aan de redenen voor het draagmoederschap, genetische gegevens voor DNA-verwantschapsonderzoek, en (indirect) informatie over ras, etnische afkomst en over iemands seksuele gerichtheid. [105]
11.16
Het voorgestelde art. 1:224 BW bepaalt dat de houder van het draagmoederschapsregister op verzoek gegevens verstrekt over de ontstaansgeschiedenis en afstamming aan een kind dat de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt. Daarbij zal het kind deskundig worden begeleid (art. 1:224 lid 2 BW). De memorie van toelichting vermeldt hierover het volgende: [106]
“Tevens wordt een verplichting neergelegd voor de houder van het register tot het bieden van op maat gesneden begeleiding bij de toegang tot het register. Het karakter van deze begeleiding zal verschillen al naar gelang de leeftijd en behoefte van het kind.”
11.17
De regeling van het draagmoederschapsregister is faciliterend van aard. Daarmee wordt bedoeld dat niet gecontroleerd wordt of de gegevens juist zijn, maar slechts dat de opslag van gegevens in een register mogelijk wordt gemaakt. [107] Dat betekent dat er geen zekerheid bestaat over de juistheid van de gegevens. In de memorie van toelichting is in dit verband te lezen: [108]
“(…) In de begeleiding bij de dossierinzage zal het kind worden geïnformeerd over de mate van betrouwbaarheid van de gegevens. Daarbij is het voor ouders en kind altijd mogelijk om naderhand een DNA-test uit te voeren. Eventuele onzekerheid die daarnaast kan bestaan over de biologisch/genetische afstamming is vergelijkbaar met de onzekerheid die feitelijk voor iedereen bestaat. Voor het wegnemen van dat laatste stuk onzekerheid ligt de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de ouder, zoals ook tot uitdrukking wordt gebracht in de regeling. Het belang van juiste afstammingsinformatie wordt benadrukt in de voorlichting die betrokkenen volgen.”
11.18
In deze passage wordt dus gesproken over “
begeleiding bij dossierinzage”, terwijl tevens wordt genoemd het verstrekken van – wat ik noem –
contextuele informatie. In dit geval: het verstrekken van informatie over de betrouwbaarheid van de gegevens.
begeleiding bij dossierinzage”, terwijl tevens wordt genoemd het verstrekken van – wat ik noem –
contextuele informatie. In dit geval: het verstrekken van informatie over de betrouwbaarheid van de gegevens.
EVRM en Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen (herzien)
11.19
Het belang van afstammingsinformatie is al vele jaren erkend in de rechtspraak van het EHRM. [109] In deze uitspraken gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin iemand een vaderschapsclaim wil controleren, of de identiteit van zijn of haar anoniem gebleven biologische ouder wil vaststellen. [110] Uit deze rechtspraak komt naar voren dat het antwoord op de vraag of een beperking van art. 8 EVRM uiteindelijk evenredig wordt gevonden onder meer kan afhangen van de mate waarin wél informatie is verstrekt. [111]
11.2
Verder bevestigt art. 22 lid 3 van het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen (herzien) het belang van afstammingsinformatie: [112]
“The adopted child shall have access to information held by the competent authorities concerning his or her origins. Where his or her parents of origin have a legal right not to disclose their identity, it shall remain open to the competent authority, to the extent permitted by law, to determine whether to override that right and disclose identifying information, having regard to the circumstances and to the respective rights of the child and his or her parents of origin. Appropriate guidance may be given to an adopted child not having reached the age of majority.”
Arrest Valkenhorst
11.21
Het recht om te weten van welke ouders men afstamt, is door de Hoge Raad erkend in het arrest
Valkenhorst I. [113] Overwogen werd dat het aan grondrechten als het recht op respect voor het privé leven, het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting ten grondslag liggende algemene persoonlijkheidsrecht, mede omvat het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Dit recht heeft ook internationaal erkenning gevonden in art. 7 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 20 november 1989, zo overwoog de Hoge Raad (rov. 3.2).
Valkenhorst I. [113] Overwogen werd dat het aan grondrechten als het recht op respect voor het privé leven, het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting ten grondslag liggende algemene persoonlijkheidsrecht, mede omvat het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Dit recht heeft ook internationaal erkenning gevonden in art. 7 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 20 november 1989, zo overwoog de Hoge Raad (rov. 3.2).
11.22
Het recht om te weten van welke ouders men afstamt is niet absoluut, en moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen (rov. 3.3.). Bij de afweging van de wederzijdse rechten en belangen geldt echter dat het zwaartepunt ligt bij het belang van het kind:
“3.4.3 Wat betreft de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig natuurlijk kind als […] om te weten door wie het is verwekt, en anderzijds het (in het recht op respect voor haar privé leven besloten) recht van de moeder om zulks ook tegenover haar kind verborgen te houden, moet — anders dan het Hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen — worden geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert. Behalve door het vitaal belang van dit recht voor het kind wordt deze voorrang daardoor gewettigd dat de natuurlijke moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind.”
11.23
Hoewel dus sprake is van een belangenafweging, gaat het recht van een meerderjarig kind op informatie over de identiteit van zijn of haar biologische moeder in het algemeen vóór op het recht van de biologische moeder om haar identiteit verborgen te houden.
Arrest statusvoorlichting
11.24
Uit het bedoelde recht op informatie kan voortvloeien dat een (in dit geval) moeder verplicht wordt om aan haar kind ‘statusvoorlichting’ te geven, dat wil zeggen het kind te vertellen wie zijn biologische vader is, zo oordeelde de Hoge Raad in een arrest uit 2016. [114] Overwogen werd onder meer het volgende:
“5.1.3 Uit het recht op private life, in het bijzonder het recht op persoonlijke identiteit, vloeit eveneens voort dat een kind het recht heeft te weten van wie het afstamt (EHRM 20 december 2007, 23890/02, EHRC 2008/34). Dat recht is tevens gewaarborgd in de art. 7 en 8 IVRK.
5.1.4 (…)
Tot de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort het geven van informatie over zijn afstamming (‘statusvoorlichting’). Het is daarom aan de ouder die het gezag uitoefent om het kind die informatie te geven. In beginsel is het aan deze ouder voorbehouden het daartoe geschikte moment te bepalen. Daarbij dient evenwel het belang van het kind voorop te staan. Ouderlijk gezag is immers weliswaar een aan de ouders toekomend ‘recht’, maar dit recht is gegeven in het belang van het kind en kan daarom niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen (HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, NJ 1999/379).
5.1.5
In een geval als het onderhavige, waarin het kind is verwekt met zaad van een (aan de ouders bekende) donor die niet het gezag over hem uitoefent, kan het belang van het kind met het oog op effectuering van het recht op omgang met zijn biologische vader meebrengen dat het kind te horen krijgt dat degene met wie het omgang zal hebben zijn vader is. Indien de rechter van oordeel is dat een zodanig geval zich voordoet, kan hij bepalen dat het kind voorafgaand aan een volgend moment van omgang statusvoorlichting zal krijgen. In zoverre prevaleert in dat geval het rechterlijk oordeel omtrent hetgeen het belang van het kind bij het kennen van zijn afstamming met het oog op de omgang meebrengt, boven het recht van de ouders te bepalen op welk moment het kind die informatie zal krijgen.”
11.25
Het recht op informatie wordt dus in verband gebracht met het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind (rov. 5.1.4). Het rechterlijk oordeel dat het in het belang van het kind is om op een bepaald moment statusvoorlichting te krijgen, prevaleert boven het recht van de ouders om dat moment te bepalen (rov. 5.1.5).
Arresten DNA-onderzoek
11.26
Het uitgangspunt dat het recht van een kind op informatie over de identiteit van zijn of haar ouder prevaleert boven het belang van anonimiteit van een ouder, is herhaald in het arrest
X/Yuit 2022, waarin betrokkene verzocht dat een persoon van wie aannemelijk was dat het zijn verwekker was, DNA-materiaal zou afstaan. De Hoge Raad overwoog het volgende: [115]
X/Yuit 2022, waarin betrokkene verzocht dat een persoon van wie aannemelijk was dat het zijn verwekker was, DNA-materiaal zou afstaan. De Hoge Raad overwoog het volgende: [115]
“3.1.2 Het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door internationale mensenrechtenverdragen, onder meer door art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt.
3.1.3
Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, staat het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, alsmede het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. Die rechten zijn eveneens fundamentele rechten die besloten liggen in het recht op bescherming van het privéleven en die als zodanig eveneens worden beschermd door art. 8 EVRM. Indien het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, botst met het recht van de mogelijke ouder om dat verborgen te houden dan wel niet mee te werken aan een DNA-test, moet volgens de rechtspraak van het EHRM door middel van een belangenafweging worden vastgesteld welk van deze rechten prevaleert, waarbij aan de lidstaten een margin of appreciation toekomt.
3.1.4
Over de onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig kind om te weten door wie het is verwekt en anderzijds het recht van de moeder om zulks ook tegenover haar kind verborgen te houden, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 1994 geoordeeld dat het recht van het kind prevaleert. In dat arrest is overwogen dat deze voorrang, behalve door het vitale belang van dit recht voor het kind, daardoor wordt gewettigd dat de moeder in de regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van dat kind. Deze overweging doet evenzeer opgeld in de verhouding tussen een kind en een persoon van wie aannemelijk is dat hij de biologische vader van het kind kan zijn. Daarom heeft ook in die verhouding te gelden dat het recht van het kind op het verkrijgen van informatie over de eigen biologische afstamming voorgaat, ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische vader af te nemen DNA-test. De — relatief geringe — inbreuk van een DNA-onderzoek op de lichamelijke integriteit van de vermoedelijke biologische vader wordt in een zodanig geval gerechtvaardigd door het zwaarwegende belang van het kind om te weten wie zijn biologische vader is.”
11.27
En in een uitspraak van 31 maart 2023 overwoog de Hoge Raad over een verzoek van een beweerde biologische vader tot medewerking aan een DNA-onderzoek door de juridische ouders om zekerheid te verkrijgen over het biologisch vaderschap het volgende: [116]
“3.4 (…) Voorts is ook het recht van een kind op informatie over de eigen (biologische) afstamming een fundamenteel recht, dat wordt beschermd door – onder meer – art. 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. (…)”
3.5 (…)
Het belang van het kind dient (…) [bij de belangenafweging in het kader van de vraag of voorafgaand aan de beoordeling van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling een onderzoek naar het biologische vaderschap dient plaats te vinden,
A-G] voorop te staan, in welk verband in het bijzonder gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of het kind in het concrete geval belang erbij heeft dat (op dat moment) wordt vastgesteld van wie het biologisch afstamt.
A-G] voorop te staan, in welk verband in het bijzonder gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of het kind in het concrete geval belang erbij heeft dat (op dat moment) wordt vastgesteld van wie het biologisch afstamt.
3.6
Het recht van een kind om te weten van wie het biologisch afstamt, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat het in een concreet geval in het belang van het kind is dat (op dat moment) wordt vastgesteld of een ander dan de juridische vader de biologische vader is. Onder omstandigheden kunnen de nadelige gevolgen voor het kind van vaststelling van biologisch ouderschap de afwijzing rechtvaardigen van een verzoek van de beweerde biologische vader tot het bevelen van een dergelijk onderzoek. Daarbij is van belang dat vaststelling van biologisch ouderschap veelal ook kan plaatsvinden wanneer het kind op een leeftijd is waarop het zelf kan bepalen of het wil weten van wie het afstamt. (…)
3.7
De rechter moet dus, alvorens een onderzoek naar het biologische vaderschap te bevelen, aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordelen of het kind (op dat moment) belang heeft bij vaststelling van het biologische ouderschap, en dit belang afwegen tegen eventuele andere, mogelijk in tegengestelde richting wijzende belangen van het kind, zoals het belang bij een stabiele en ongestoorde leef- en opvoedingssituatie bij de juridische ouders. Verder moet de rechter ook de door art. 8 EVRM beschermde belangen van anderen in die afweging betrekken, zoals het belang van de beweerde biologische vader bij zekerheid over zijn biologische vaderschap met het oog op de door hem verzochte omgangsregeling en het belang van de juridische ouders bij een ongestoord gezinsleven. Daarbij dient de rechter de belangen van het kind voorop te stellen (zie hiervoor in 3.4, slot).”
11.28
Ook in deze arresten wordt het belang van het kind om te weten wie de biologische ouders zijn dus vooropgesteld. Voor wat betreft het moment waarop een onderzoek moet worden bevolen tot vaststelling van biologisch ouderschap moet een belangenafweging worden gemaakt. Ook daarbij dient de rechter de belangen van het kind voorop te stellen.
Slotsom
11.29
Het recht op afstammingsinformatie en statusvoorlichting is sinds lange tijd erkend in de rechtspraak van de Hoge Raad. Dat geldt ook indien deze informatie moet worden verkregen door middel van een bij de vermoedelijke biologische ouder af te nemen DNA-test. Of informatie of medewerking aan zo’n ouderschap in een concreet geval via de rechter kan worden afgedwongen, hangt af van een belangenafweging. Daarbij moeten de belangen van het kind voorop worden gesteld.
11.3
Ook in wetgeving is het recht op afstammingsinformatie vastgelegd. Te noemen zijn de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (zie onder 11.4 e.v.) en het Wetsvoorstel kind, draagmoederschap en afstamming (zie onder 11.10 e.v.).
11.31
In de parlementaire toelichting op het Wetsvoorstel kind, draagmoederschap en afstamming is expliciet benoemd het belang van begeleiding bij inzage door een kind van het dossier in het draagmoederschapsregister (zie onder 11.10). Ook is gewezen op het belang van het verstrekken van contextuele informatie (zie onder 11.18).
12.Erkenning van het belang van informatie over de persoonlijke geschiedenis
12.1
Het is echter niet alleen afstammingsinformatie die van belang is voor de ontwikkeling van een eigen identiteit. Ook informatie over de persoonlijke geschiedenis is daarvoor essentieel. Denk aan informatie over de omstandigheden waarin iemand is geboren, zijn geboorteplek en de genetische verwanten zoals ouders, broertjes en zusjes, grootouders, maar bijvoorbeeld ook onder welke omstandigheden en met wie iemand is opgegroeid.
12.2
Een voorzichtige aanzet voor dit ruimere begrip van informatieverstrekking al te vinden in het rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap, waarin werd gesproken over ‘informatie over de ontstaansgeschiedenis’ (zie onder 11.13).
12.3
Het belang van informatie over de eigen persoonlijke geschiedenis is gelegen in wat wel wordt genoemd de ‘narratieve identiteit’. Bou-Sfia schrijft hierover het volgende: [117]
“Een belangrijk onderdeel van identiteit is de narratieve identiteit. Dat omvat het persoonlijke verhaal van individuen en de vragen die iemand zichzelf stelt over ‘
what sort of person he or she is, what is most important, and with what or whom she identifies in securing a sense of self.’ Het is ook voor minderjarigen belangrijk om zichzelf in een verhaal te kunnen plaatsen, zowel naar zichzelf toe als naar anderen. Minderjarigen hebben behoefte ‘aan een narratieve identiteit, een coherent levensverhaal en inzicht in afstamming.’ Het persoonlijke verleden vormt een belangrijk aspect van de narratieve identiteit, met inbegrip van de afstamming. Soms wordt benadrukt dat het persoonlijke verhaal meer behelst dan afstammingskennis. Het ziet onder meer ook op aspecten uit de vroege kinderjaren, ook wel aangeduid met het brede begrip ‘ontstaansgeschiedenis’. Daaronder vallen de omstandigheden waarin een minderjarige is geboren, inclusief de redenen voor ‘afstand van het kind’, het besluit tot medisch geassisteerde zwangerschap en geboorte en adoptie. Hetzelfde geldt voor belangrijke beslissingen die tijdens de kinderjaren zijn gemaakt over de zorg over minderjarigen.”
what sort of person he or she is, what is most important, and with what or whom she identifies in securing a sense of self.’ Het is ook voor minderjarigen belangrijk om zichzelf in een verhaal te kunnen plaatsen, zowel naar zichzelf toe als naar anderen. Minderjarigen hebben behoefte ‘aan een narratieve identiteit, een coherent levensverhaal en inzicht in afstamming.’ Het persoonlijke verleden vormt een belangrijk aspect van de narratieve identiteit, met inbegrip van de afstamming. Soms wordt benadrukt dat het persoonlijke verhaal meer behelst dan afstammingskennis. Het ziet onder meer ook op aspecten uit de vroege kinderjaren, ook wel aangeduid met het brede begrip ‘ontstaansgeschiedenis’. Daaronder vallen de omstandigheden waarin een minderjarige is geboren, inclusief de redenen voor ‘afstand van het kind’, het besluit tot medisch geassisteerde zwangerschap en geboorte en adoptie. Hetzelfde geldt voor belangrijke beslissingen die tijdens de kinderjaren zijn gemaakt over de zorg over minderjarigen.”
12.4
Het belang van informatie over de persoonlijke geschiedenis is ook uitgebreid beschreven in sociaalpsychologische literatuur. Sinds enkele decennia is het een algemeen erkend inzicht dat het voor het ontwikkelen van een stabiel zelfbeeld van essentieel belang is om kennis te hebben van het eigen verleden. Mensen die als kind die in de jeugdzorg hebben gezeten, missen die kennis vaak. Zij zijn dan aangewezen op de informatie die over hen is opgeslagen in dossiers. Het kennis kunnen nemen van die informatie is van wezenlijk belang voor de persoonlijke ontwikkeling. Zie bijvoorbeeld de volgende passage in een wetenschappelijke publicatie uit 2020 (de verwijzingen naar andere literatuur zijn weggelaten): [118]
“The development of stable, explicable life narratives about where we come from and what has happened to us is recognized as essential to the construction of the self. The development of autobiographical memories, particularly in childhood and adolescence, sets the stage for the definition of an individual's identity. Children and young people in care often lack such narratives, especially where their experience has been complex, disrupted or traumatic. They may not be able to answer basic questions such as ‘Why am I in care?’ or may have been presented with multiple, conflicting stories about their early lives. This ‘discoherence’ can lead to feelings of anger, frustration and guilt and may have negative impacts on sense of worth and belonging.
In contrast, proactive reminiscence and collaborative memory curation has multiple benefits, including positively enhancing a child's self-perception and educational outcomes. Since the 1980s, life story work has been widely accepted as the principal mechanism to support children and young people to engage with their personal histories in this way. However, evidence suggests that delivery has been, and remains, uneven or nonexistent. As a result, later in life, care leavers may turn to the records written about them by social workers, carers and associated professionals to fill gaps in their memories and to manage and process unresolved identity needs.”
12.5
Aan de UCL (London Global University) heeft in de jaren 2017-2019 het zogenoemde MIRRA Project gelopen (Memory-Identity-Rights in Records-Access). [119] In de studie is onderzocht wat de behoeften zijn van mensen die informatie willen achterhalen over hun kindertijd in de jeugdzorg.
12.6
Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat de informatie uit jeugdbeschermingsdossiers niet altijd kan dienen als vervanging voor het geheugen, omdat er bij de samenstelling van de dossiers weinig aandacht is geweest voor het vastleggen van ‘story telling’. Zo ontbraken vaak vroege jeugdfoto’s. ‘Story-telling’ is ook niet het doel geweest waarmee de dossiers zijn samengesteld; dat doel was (en is) specifiek juridisch of professioneel (vanuit het perspectief van de kinderbescherming) van aard. De dossiers konden ook niet altijd aanknopingspunten bieden voor belangrijke vragen waarmee mensen worstelden (‘waarom is dit mij overkomen?’). Alle dossiers bleken (op detailniveau) onjuiste of tegenstrijdige informatie te bevatten. Een grote gemene deler was ten slotte dat in alle dossiers de eigen stem van het kind ontbrak.
12.7
Van belang voor de voorliggende zaak is dat uit het onderzoek blijkt dat kennisneming van een jeugdbeschermingsdossier ook kan leiden tot ‘hertraumatisering’. Dat risico doet zich met name voor als de betrokkene geen steun of begeleiding ontvangt bij kennisname van het dossiers. Kennisname werkt dan contraproductief. De auteurs beschrijven het geval van Gina, bij wie het dankzij de steun van een hulpverlener wél goed ging: [120]
“Where care leavers were given support, it made an appreciable difference to their ability to process painful memories. Of all the interview contributors, Gina, who received the most help while accessing her records, reported the highest levels of satisfaction and well-being. Although her records contained highly sensitive and previously unknown information, she was able to take a balanced perspective on her experiences. This appeared to be because a social worker, who had marked difficult or sensitive sections in advance, sat and talked her through it. Gina was able to ask the social worker questions, as well as share her feelings (…).”
12.8
Het belang van begeleiding bij kennisneming van een dossier over het verleden in de jeugdzorg is ook benoemd in internationaal onderzoek [121] naar wat een goede werkwijze is bij mensen die als klein kind bij hun familie zijn weggehaald en in enige vorm van jeugdzorg zijn geplaatst. In dit onderzoek is het volgende te lezen: [122]
“Supported release, then, can be the provision of records in the context of a detailed conversation with the adult care-leaver, responding to their questions and providing additional information to help explain their childhood circumstances, at times taking up a number of hours. Such contacts can occur over long periods of time – as long as decades – with re-contact with further questions or requesting other information, This, then, begins to present a picture of what supported release may entail.
However, while records may be helpful in assisting a person to make sense of their childhood and their life since, they can also be “
disturbing and disruptive to their sense of self-identity. Alternativley, records may offer little towards providing an explanation for their childhood, either because the records have been lost, destroyed or withheld or because the information was never documented in the first place.”
disturbing and disruptive to their sense of self-identity. Alternativley, records may offer little towards providing an explanation for their childhood, either because the records have been lost, destroyed or withheld or because the information was never documented in the first place.”
Circumstances such as these suggest the need not just for a conversation about the records, but also to take into account the emotional impact of the records (or lack of records), and to ensure the availability of emotional support or counselling. (…) However, approaches that assume the need for support and a relationship of dependency to the record-holder may be experienced as ‘disrespectful and patronizing’.
12.9
Het is dus een dunne lijn. Ondersteuning bij kennisneming van de dossiers (‘supported release’) is van groot belang, zowel in verband met wat er in een dossier te lezen is, maar óók in verband met wat er wellicht niet in het dossier staat. Vermeden moet echter worden dat betrokkene zich afhankelijk gaat voelen van de ondersteuner; dat kan als paternalistisch worden ervaren.
12.1
Verder blijkt uit het MIRRA-onderzoek dat het weglakken of anonimiseren van dossiers problematisch is. Zie de volgende toelichting (met weglating van verwijzingen):
“The redaction of information from records was particularly troubling for all of the care leavers. Information relating to third parties and, in some cases, other types of sensitive content, had been ‘blacked out’ (redacted) or removed from their files, under the provisions of GDPR and the Data Protection Act 2018. Redaction is designed to protect the privacy of individuals other than the recipient but is challenging to implement in the case of complex interpersonal care files which by their nature contain information relating to parents, siblings and other family. As this information is often critical to a person's life story (e.g., the reason they were taken into care) decisions about what to leave in and what to remove can be fraught and subjective. Although the legislation enables organizations to use discretion in providing information where it is reasonable to do so, a lack of nuanced interpretation and training can lead to confusion about what is and is not legally appropriate to release. We found that the latest best practice guidance on access to records was not explicitly used.
(…)
Several contributors expressed their feeling that the records should belong to them, if not physically then figuratively, and that anything written about them or their time in care should be made available without redaction or intervention. This was not only to ensure that organizations were held to account for their actions but as a form of redress for the marginalization of their experiences, feelings and opinions in childhood. (…)”
12.11
Uit deze passage komt naar voren dat behoedzaam moet worden omgegaan met het onleesbaar maken van namen of passages uit een dossier. Dat geeft betrokkenen (opnieuw) het gevoel dat zij er niet toe doen, terwijl het om hún dossier over hún leven gaat.
12.12
In feite is de aanbeveling in de literatuur om zoveel mogelijk informatie te verstrekken: [123]
“Provide maximum information
(…) Where records contain information about others, decisions are made by the record holders about what is reasonable to release, given the impact of disclosure of this information on the other parties. Sometimes information may not be released due to the risk of harm to the care-leaver, or others. Supported release takes into account these competing interests, aiming for full disclosure and the maximum release of information while redacting as little as possible to protect others’ privacy. In instances where information is redacted, explanation is given. Central to this process is open communication.”
12.13
Zo min mogelijk informatie achterhouden dus, en waar dat toch nodig is, uitleg geven, zo luidt de aanbeveling.
12.14
Tenslotte is in de literatuur nog de aanbeveling gegeven om een betrokkene ook te voorzien van ‘contextuele informatie’. [124] Vertaald naar de situatie die hier speelt, betekent dat m.i. dat er bij het aanbod tot ondersteuning bij de verstrekking van de dossiers ook aandacht moet zijn voor de juridische context waarbinnen de informatie is verzameld.
12.15
Samenvattend kunnen de volgende aandachtspunten worden gegeven bij de verstrekking van inzage in jeugdbeschermingsdossiers: [125]
1
. Biedt ondersteuning aan.
. Biedt ondersteuning aan.
2.
Stel de dossiers zorgvuldig samen.
Stel de dossiers zorgvuldig samen.
3.
Verstrek zoveel mogelijk informatie, maak zo weinig mogelijk informatie onleesbaar en geef als dat toch nodig is, uitleg.
Verstrek zoveel mogelijk informatie, maak zo weinig mogelijk informatie onleesbaar en geef als dat toch nodig is, uitleg.
4.
Verstrek contextuele informatie.
Verstrek contextuele informatie.
12.16
Hoe invulling zou kunnen worden gegeven aan deze aandachtspunten bij het verstrekken van afgesloten procesdossiers in jeugdbeschermingszaken, zal hierna nog worden besproken (zie onder 21.1 e.v.).
Slotsom
12.17
Informatie over de eigen achtergrond gaat niet alleen over de biologische afstamming van een mens. In toenemende mate wordt gewezen op het belang van informatie over de persoonlijke geschiedenis. In de sociaalpsychologische literatuur is dit belang uitvoerig beschreven. Voor kinderen die in de jeugdzorg hebben gezeten is die informatie vaak alleen te verkrijgen door het inzien van de over hen samengestelde dossiers in de jeugdzorg.
12.18
In de literatuur zijn aandachtspunten geformuleerd bij het verstrekken van inzage in jeugdbeschermingsdossiers. Die houden in dat ondersteuning moet worden aangeboden, dat de dossiers zorgvuldig moeten worden samengesteld, dat zoveel mogelijk informatie moet worden verstrekt en dat contextuele informatie moet worden verstrekt.
12.19
Het recht op informatie over de eigen persoonlijke geschiedenis is ook erkend in het IVRK (zie hierna hoofdstuk 13) en het EHRM (zie hoofdstuk 14).
13.
Recht op informatie over de persoonlijke geschiedenis in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)
Recht op informatie over de persoonlijke geschiedenis in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)
13.1
Het belang van informatie over de persoonlijke geschiedenis is ook erkend in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: ‘IVRK’). [126] Dit verdrag bevat bepalingen die het belang van kennisneming van afstammingsinformatie en informatie over de persoonlijke geschiedenis bevestigen. Het IVRK is door Nederland geratificeerd. [127] Het IVRK is weliswaar niet van toepassing op meerderjarigen zoals betrokkene (art. 1), maar het vormt niettemin een belangrijk onderdeel van de context van verzoeken als het onderhavige. Onzeker is overigens of alle bepalingen van het IVRK rechtstreekse werking hebben. [128]
13.2
Art. 3 lid 2 IVRK bepaalt dat staten zich ertoe verbinden het kind te verzekeren van de bescherming en zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, en dat zij hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen nemen. De belangen van het kind vormen de eerste overweging (art. 3 lid 1 IVRK).
13.3
Meer toegespitst op gevallen als het onderhavige bepaalt het IVRK:
- art. 6 lid 2: staten waarborgen in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind;
- art. 7 lid 1-2: staten verwezenlijken het recht op een naam, het recht op een nationaliteit, en voor zover mogelijk het recht om de eigen ouders te kennen en door hen te worden verzorgd, in overeenstemming nationaal en internationaal recht;
- art. 8 lid 1: staten verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familliebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn of haar identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit snel te herstellen;
- art. 12 lid 1: staten verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid;
- art. 16: kinderen hebben (kort gezegd) recht op privacy;
- art. 17: staten waarborgen dat het kind toegang heeft tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid van nationale en internationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal gericht op het bevorderen van zijn of haar sociale, psychische en morele welzijn en zijn of haar lichamelijke en geestelijke gezondheid;
- art. 24 lid 1-2: staten streven de volledige verwezenlijking van het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid na en erkennen dit recht;
- art. 39: staten nemen alle passende maatregelen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de herintegratie in de maatschappij van een kind dat het slachtoffer is van welke vorm ook van verwaarlozing, exploitatie, misbruik, foltering of welke andere vorm ook van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Dit herstel en deze herintegratie vinden plaats in een omgeving die bevorderlijk is voor de gezondheid, het zelfrespect en de waardigheid van het kind.
13.4
Uit deze bepalingen, met name art. 8 IVRK maar ook in samenhang bezien, wordt afgeleid dat kinderen recht hebben op het verkrijgen van informatie over de eigen identiteit. [129] Op staten rust de (kern)verplichting om de ontwikkeling en het welzijn van kinderen te beschermen. Staten hebben daarom ook verplichtingen die beogen te waarborgen dat kinderen hun identiteit kunnen behouden en herstellen (art. 8 IVRK). Het verkrijgen van informatie over de eigen identiteit is in dit kader van groot belang. Bou-Sfia concludeert daarom in haar dissertatie, na een uitgebreide analyse van relevante bronnen (verdragsopstellers, het VN-kinderrechtencomité, UNICEF, en literatuur), dat aan art. 8 IVRK een recht op informatie wordt gekoppeld. Zij noemt daarbij uitdrukkelijk het kunnen achterhalen van informatie over de eigen persoonlijke geschiedenis. [130]
13.5
De conclusie van Bou-Sfia vindt duidelijk steun in verschillende passages over art. 8 en 16 IVRK uit het implementatiehandboek voor het IVRK van de VN-kinderrechtenorganisatie UNICEF (2007): [131]
“The word [‘
preserve’,
A-G] implies both the non-interference in identity and the maintenance of records relating to genealogy, birth registration and details relating to early infancy that the child could not be expected to remember. Some of these are beyond the scope of the State, but measures should be taken to enforce detailed record-keeping and preservation of records (or, in the case of abandoned children, preservation of identifying items) where children are refugees, abandoned, fostered, adopted or taken into the care of the State.” [132]
preserve’,
A-G] implies both the non-interference in identity and the maintenance of records relating to genealogy, birth registration and details relating to early infancy that the child could not be expected to remember. Some of these are beyond the scope of the State, but measures should be taken to enforce detailed record-keeping and preservation of records (or, in the case of abandoned children, preservation of identifying items) where children are refugees, abandoned, fostered, adopted or taken into the care of the State.” [132]
En: [133]
“Most children have some records or reports written about them and stored – in health, education, social services, and juvenile justice systems (…). Rights to privacy require that legislation should ensure that the child (…) has access to such records, whether stored manually or by electronic means”
Slotsom
13.6
Het lijdt geen twijfel dat aan art. 8 IVRK het recht op informatie over de eigen persoonlijke geschiedenis van het kind kan worden ontleend.
14.Recht op informatie over de persoonlijke geschiedenis volgens art. 8 EVRM
14.1
Art. 8 EVRM – het recht op respect voor het privé-, familie- en gezinsleven – is een breed geformuleerde bepaling. In relatie tot de voorliggende vragen gaat het om het recht op respect voor het privéleven dat in art. 8 EVRM besloten ligt.
14.2
Zowel persoonlijke identiteit als persoonlijke ontwikkeling zijn door het EHRM benoemd als deelaspecten van het recht op respect voor het privéleven. Persoonlijke identiteit omvat de sociale, fysieke en etnische identiteit. Uit het recht op persoonlijke identiteit heeft het EHRM afzonderlijke rechten afgeleid, zoals een recht op kennis van de biologische afstamming en een recht om de eigen genderidentiteit te bepalen. Het recht op persoonlijke identiteit hangt nauw samen met het recht op bescherming van persoonsgegevens. [134]
14.3
In het navolgende zal worden ingezoomd op de rechtspraak van het EHRM over het recht op persoonlijke identiteit, als deelaspect van het recht op respect voor het privéleven.
Recht op het verkrijgen van informatie over de eigen jeugd
14.4
In de richtinggevende zaak
Gaskin v. UKuit 1987 [135] wilde de meerderjarige Gaskin toegang tot zijn dossier waarover de Liverpool City Council beschikte. Dit dossier had de Liverpool City Council aangelegd toen zij na het overlijden van zijn moeder zorgdroeg voor, de destijds minderjarige, Gaskin. Gaskin bracht zijn jeugd voornamelijk door in pleeggezinnen, waar hij meerdere malen zou zijn mishandeld. Gaskin probeerde meer informatie te verkrijgen over de omstandigheden rondom zijn verzorging en opvoeding. Het dossier van Gaskin bevatte een groot aantal documenten afkomstig van onder meer artsen, pleegouders, maatschappelijk werkers, politie. Volgens de in het VK geldende regels moest voor het verkrijgen van inzage toestemming worden gevraagd aan degenen die informatie hadden verstrekt in het dossier van Gaskin. Van de 46 betrokken personen hadden 19 die toestemming gegeven, waarna 65 van de 352 documenten uit het dossier waren verstrekt. Gaskin wilde echter toegang tot het volledige dossier.
Gaskin v. UKuit 1987 [135] wilde de meerderjarige Gaskin toegang tot zijn dossier waarover de Liverpool City Council beschikte. Dit dossier had de Liverpool City Council aangelegd toen zij na het overlijden van zijn moeder zorgdroeg voor, de destijds minderjarige, Gaskin. Gaskin bracht zijn jeugd voornamelijk door in pleeggezinnen, waar hij meerdere malen zou zijn mishandeld. Gaskin probeerde meer informatie te verkrijgen over de omstandigheden rondom zijn verzorging en opvoeding. Het dossier van Gaskin bevatte een groot aantal documenten afkomstig van onder meer artsen, pleegouders, maatschappelijk werkers, politie. Volgens de in het VK geldende regels moest voor het verkrijgen van inzage toestemming worden gevraagd aan degenen die informatie hadden verstrekt in het dossier van Gaskin. Van de 46 betrokken personen hadden 19 die toestemming gegeven, waarna 65 van de 352 documenten uit het dossier waren verstrekt. Gaskin wilde echter toegang tot het volledige dossier.
14.5
De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM [136] ) oordeelde dat sprake was van een ontoelaatbare beperking van art. 8 EVRM. Redengevend daarvoor was dat Gaskin de weigering om inzage te verstrekken niet kon aanvechten voor een onafhankelijke instantie, waarin het belang van Gaskin bij inzage kon worden afgewogen tegen de belangen van degenen die toestemming weigerden: [137]
“In these circumstances the Commission finds that the absence of any procedure to balance the applicant's interest in access to the file against the claim to confidentiality by certain contributors, and the consequential automatic preference given to the contributors' interests over those of the applicant, is disproportionate to the aim pursued and cannot be said to be necessary in a democratic society.”
14.6
Het EHRM deelde deze conclusie: [138]
“36. In the opinion of the Commission
‘the file provided a substitute record for the memories and experience of the parents of the child who is not in care’. It no doubt contained information concerning highly personal aspects of the applicant's childhood, development and history and thus could constitute his principal source of information about his past and formative years. Consequently lack of access thereto did raise issues under Art. 8.
‘the file provided a substitute record for the memories and experience of the parents of the child who is not in care’. It no doubt contained information concerning highly personal aspects of the applicant's childhood, development and history and thus could constitute his principal source of information about his past and formative years. Consequently lack of access thereto did raise issues under Art. 8.
37. The Court agrees with the Commission. The records contained in the file undoubtedly do relate to Mr. Gaskin's ‘private and family life’ in such a way that the question of his access thereto falls within the ambit of Art. 8.
49. In the Court’s opinion, persons in the situation of the applicant have a vital interest, protected by the Convention, in receiving the information necessary to know and to understand their childhood and early development. On the other hand, it must be borne in mind that confidentiality of public records is of importance for receiving objective and reliable information, and that such confidentiality can also be necessary for the protection of third persons. Under the latter aspect, a system like the British one, which makes access to records dependent on the consent of the contributor, can in principle be considered to be compatible with the obligations under Article 8, taking into account the State’s margin of appreciation. The Court considers, however, that under such a system the interests of the individual seeking access to records relating to his private and family life must be secured when a contributor to the records either is not available or improperly refuses consent. Such a system is only in conformity with the principle of proportionality if it provides that an independent authority finally decides whether access has to be granted in cases where a contributor fails to answer or withholds consent. No such procedure was available to the applicant in the present case.
Accordingly, the procedures followed failed to secure respect for Mr Gaskin’s private and family life as required by Article 8 of the Convention. There has therefore been a breach of that provision.”
14.7
Uit deze overwegingen kan het volgende worden afgeleid.
(a) Personen in een situatie als Gaskin hebben een essentieel belang (“
a vital interest)om informatie te verkrijgen die noodzakelijk is om hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen (“
the information necessary to know and to understand their childhood and early development”). Art. 8 EVRM beschermt dit essentiële recht.
a vital interest)om informatie te verkrijgen die noodzakelijk is om hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen (“
the information necessary to know and to understand their childhood and early development”). Art. 8 EVRM beschermt dit essentiële recht.
(b) Daartegenover staat het algemene belang bij vertrouwelijkheid van bepaalde dossiers, om te waarborgen dat objectieve en betrouwbare informatie kan worden verkregen.
(c) Die vertrouwelijkheid kan ook noodzakelijk kan zijn voor de bescherming van de belangen van derden.
(d) Een systeem waarin de toegankelijkheid van dossiers afhankelijk is van de instemming van degene die een bijdrage heeft geleverd aan de inhoud van het dossier, is in beginsel verenigbaar met art. 8 EVRM. Echter, in een dergelijk systeem moeten ook de belangen beschermd worden van degene die inzage wil in informatie die betrekking heeft op zijn privé- en gezinsleven.
(e) Daarom is een dergelijk systeem alleen verenigbaar met het beginsel van proportionaliteit, indien er een onafhankelijke autoriteit is die uiteindelijk beslist of inzage moet worden verleend in gevallen waarin instemming ontbreekt.
(f) Het is aan de verdragsstaten om te voorzien in een procedure waarin deze belangen kunnen worden afgewogen.
14.8
Op te merken is dat de grondslag van het verzoek van Gaskin niet gelegen was in de wens enig juridisch recht uit te oefenen, maar louter in de wens om informatie te krijgen die hem in staat stelt zijn verleden te kennen en te begrijpen (“
the information necessary to know and to understand their childhood and early development”). Het EHRM beschouwt deze wens als een zelfstandig, legitiem doel. Mulligan concludeert dat het EHRM uitgaat van de ‘deontologische aanname’ dat mensen het recht hebben op persoonlijke ontwikkeling, waarvoor het verkrijgen van informatie over de eigen identiteit essentieel is. [139]
the information necessary to know and to understand their childhood and early development”). Het EHRM beschouwt deze wens als een zelfstandig, legitiem doel. Mulligan concludeert dat het EHRM uitgaat van de ‘deontologische aanname’ dat mensen het recht hebben op persoonlijke ontwikkeling, waarvoor het verkrijgen van informatie over de eigen identiteit essentieel is. [139]
14.9
Ook in de vergelijkbare zaak
M.G. v. UKoordeelde het EHRM in het kader van een verzoek tot toegang tot
social service recordsover de jeugd van de verzoeker, dat er sprake was van een schending van art. 8 EVRM. [140] Een adequate procedure voor toetsing van inzageverzoeken waarin belangen van verschillende personen kunnen worden afgewogen, ontbrak namelijk. Het EHRM herhaalt dat een jeugdbeschermingsdossier een vervanging vormt voor de herinneringen en ervaringen van de ouders van een kind (§ 27). In het kader van de ‘fair balance’ die moet worden bereikt tussen het algemeen belang en het belang bij informatie van betrokkene, overweegt het EHRM dat betrokkene een groot belang heeft bij inzage in de dossiers, omdat hij gedurende lange periodes in de jeugdzorg is geweest. Bovendien is betrokkene ervan overtuigd dat hij als kind misbruikt is door zijn vader en dat hij daarover zoveel mogelijk informatie nodig heeft “
to come to terms with the emotional and psychological impact of any such abuse and to understand his own subsequent and related behaviour”(§ 29). Hoewel betrokkene wel enige toegang tot zijn dossiers heeft gekregen, is er toch een schending van art. 8 EVRM. In de verstrekte informatie was namelijk veel onleesbaar gemaakt, en er was geen rechtsgang voor betrokkene om daartegen bij een onafhankelijke instantie op te komen (§ 30-31).
M.G. v. UKoordeelde het EHRM in het kader van een verzoek tot toegang tot
social service recordsover de jeugd van de verzoeker, dat er sprake was van een schending van art. 8 EVRM. [140] Een adequate procedure voor toetsing van inzageverzoeken waarin belangen van verschillende personen kunnen worden afgewogen, ontbrak namelijk. Het EHRM herhaalt dat een jeugdbeschermingsdossier een vervanging vormt voor de herinneringen en ervaringen van de ouders van een kind (§ 27). In het kader van de ‘fair balance’ die moet worden bereikt tussen het algemeen belang en het belang bij informatie van betrokkene, overweegt het EHRM dat betrokkene een groot belang heeft bij inzage in de dossiers, omdat hij gedurende lange periodes in de jeugdzorg is geweest. Bovendien is betrokkene ervan overtuigd dat hij als kind misbruikt is door zijn vader en dat hij daarover zoveel mogelijk informatie nodig heeft “
to come to terms with the emotional and psychological impact of any such abuse and to understand his own subsequent and related behaviour”(§ 29). Hoewel betrokkene wel enige toegang tot zijn dossiers heeft gekregen, is er toch een schending van art. 8 EVRM. In de verstrekte informatie was namelijk veel onleesbaar gemaakt, en er was geen rechtsgang voor betrokkene om daartegen bij een onafhankelijke instantie op te komen (§ 30-31).
14.1
In
Yonchev v. Bulgariaherhaalt het EHRM dat art. 8 EVRM het recht beschermt van individuen die informatie wensen te verkrijgen die noodzakelijk is om hun jeugd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Het EHRM benadrukt opnieuw dat de verdragsstaten moeten voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee toegang tot die informatie kan worden verkregen: [141]
Yonchev v. Bulgariaherhaalt het EHRM dat art. 8 EVRM het recht beschermt van individuen die informatie wensen te verkrijgen die noodzakelijk is om hun jeugd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Het EHRM benadrukt opnieuw dat de verdragsstaten moeten voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee toegang tot die informatie kan worden verkregen: [141]
“(b) Access to information in the Court’s case law under Article 8 of the Convention
48. The Court has held that, in addition to the primarily negative undertakings in Article 8, there may be positive obligations inherent in effective respect for private life (see
Roche v. the United Kingdom[GC], no. 32555/96, § 157, ECHR 2005‑X).
Roche v. the United Kingdom[GC], no. 32555/96, § 157, ECHR 2005‑X).
49.
With regard to access to personal data held by the public authorities, with the exception of information related to national security considerations (see
Leander v. Sweden, 26 March 1987, § 51, Series A no. 116),
the Court has recognised a vital interest, protected by Article 8 of the Convention, of persons wishing to receive information necessary to know and to understand their childhood and early development(see
Gaskin, cited above, § 49) or to trace their origins, in particular the identity of their natural parents (see
Odièvre v. France[GC], no. 42326/98, § 41-47, ECHR 2003‑III), information concerning health risks to which interested persons had been exposed (see
Roche, cited above, § 161;
McGinley and Egan v. the United Kingdom, 9 June 1998, § 99, Reports of Judgments and Decisions 1998‑III;
Guerra and Others v. Italy, 19 February 1998, § 60, Reports 1998‑I), or information about a person’s records created by the secret services during the period of a totalitarian regime (see
Haralambie v. Romania, no. 21737/03, §§ 87-89, 27 October 2009, and
Joanna Szulc v. Poland, no. 43932/08, § 87, 13 November 2012).
With regard to access to personal data held by the public authorities, with the exception of information related to national security considerations (see
Leander v. Sweden, 26 March 1987, § 51, Series A no. 116),
the Court has recognised a vital interest, protected by Article 8 of the Convention, of persons wishing to receive information necessary to know and to understand their childhood and early development(see
Gaskin, cited above, § 49) or to trace their origins, in particular the identity of their natural parents (see
Odièvre v. France[GC], no. 42326/98, § 41-47, ECHR 2003‑III), information concerning health risks to which interested persons had been exposed (see
Roche, cited above, § 161;
McGinley and Egan v. the United Kingdom, 9 June 1998, § 99, Reports of Judgments and Decisions 1998‑III;
Guerra and Others v. Italy, 19 February 1998, § 60, Reports 1998‑I), or information about a person’s records created by the secret services during the period of a totalitarian regime (see
Haralambie v. Romania, no. 21737/03, §§ 87-89, 27 October 2009, and
Joanna Szulc v. Poland, no. 43932/08, § 87, 13 November 2012).
50.
In these contexts, the Court held that the respondent State’s positive obligation under Article 8 of the Convention required it to provide an effective and accessible procedure enabling the applicants to have access to all relevant and appropriate information necessary for the specific purposes described above(see
Roche, § 162,
Haralambie, § 86,
Joanna Szulc, §§ 86 and 94, all cited above).”
In these contexts, the Court held that the respondent State’s positive obligation under Article 8 of the Convention required it to provide an effective and accessible procedure enabling the applicants to have access to all relevant and appropriate information necessary for the specific purposes described above(see
Roche, § 162,
Haralambie, § 86,
Joanna Szulc, §§ 86 and 94, all cited above).”
14.11
De rode draad in deze uitspraken is duidelijk: het EHRM erkent het als
essentieelbestempelde belang van mensen om desgewenst toegang te krijgen tot persoonlijke informatie die bij overheidsinstanties is bewaard, die hen helpt hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Art. 8 EVRM beschermt dit essentiële recht.
essentieelbestempelde belang van mensen om desgewenst toegang te krijgen tot persoonlijke informatie die bij overheidsinstanties is bewaard, die hen helpt hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Art. 8 EVRM beschermt dit essentiële recht.
De afweging die moet worden gemaakt
14.12
Het recht op de bedoelde informatie is echter niet absoluut. Steeds zal een op het geval toegespitste afweging moeten worden gemaakt tussen enerzijds het belang van betrokkene bij toegang tot de informatie, en anderzijds andere betrokken belangen. Die andere belangen kunnen bestaan uit het algemeen belang bij dossiervorming, waarbij betrokken derden er op moeten kunnen vertrouwen dat de door hen verstrekte informatie niet tegen hun wil bekend wordt gemaakt. Ook kan er een belang zijn van derden dat erin gelegen is dat verstrekking van de informatie inbreuk maakt op hun privéleven.
14.13
De belangenafweging die hier moet worden gemaakt, verschilt van de belangenafweging in het kader van het, eveneens door art. 8 EVRM beschermde, recht op afstammingsinformatie. Daar legt met name het belang van de betrokken ouders bij de bescherming van hun privéleven (door het níet verstrekken van informatie) gewicht in de schaal. [142] Dat blijkt ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad die hierover is gewezen (zie hierna onder 11.21 e.v.).
Slotsom
14.14
Het recht op informatie over de eigen kindertijd wordt beschermd door art. 8 EVRM. Dit recht op informatie is door het EHRM
essentieelgenoemd, omdat mensen die informatie nodig hebben om de eigen kindertijd en persoonlijke ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Het recht is niet absoluut, maar moet worden afgewogen tegen andere rechten, waaronder de rechten van derden en een mogelijk algemeen belang, zo blijkt uit de richtinggevende uitspraak
Gaskin.
essentieelgenoemd, omdat mensen die informatie nodig hebben om de eigen kindertijd en persoonlijke ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Het recht is niet absoluut, maar moet worden afgewogen tegen andere rechten, waaronder de rechten van derden en een mogelijk algemeen belang, zo blijkt uit de richtinggevende uitspraak
Gaskin.
14.15
Uit
Gaskinvolgt ook dat het nationale recht moet voorzien in procedures waarin het recht op informatie over de eigen kindertijd geldend kan worden gemaakt. Daarbij moet er een onafhankelijke autoriteit zijn die een belangenafweging kan maken wanneer een betrokken derde weigert toestemming te geven voor het verstrekken van informatie.
Gaskinvolgt ook dat het nationale recht moet voorzien in procedures waarin het recht op informatie over de eigen kindertijd geldend kan worden gemaakt. Daarbij moet er een onafhankelijke autoriteit zijn die een belangenafweging kan maken wanneer een betrokken derde weigert toestemming te geven voor het verstrekken van informatie.
14.16
In de volgende hoofdstukken zal worden nagegaan op grond van welke juridische grondslag informatie over de kindertijd die is opgeslagen in de door de rechtbank bewaarde jeugdbeschermingsdossiers aan betrokkene kan worden verstrekt. Achtereenvolgens worden besproken art. 29 lid 2 Rv (hoofdstuk 15), art. 838 Rv (hoofdstuk 16), art. 843a Rv (hoofdstuk 17) en de AVG (hoofdstuk 18 en verder).
14.17
Volledigheidshalve is te herhalen dat de Wet open overheid in ieder geval
nietvoorziet in een grondslag voor informatieverstrekking in jeugdbeschermingsdossiers, omdat deze wet niet van toepassing is op gerechten (zie onder 5.11). Verder is te herhalen dat art. 290 Rv en art. 811 Rv (uitvoerig besproken in hoofdstuk 5) alleen betrekking hebben op inzage van stukken in
lopendeprocedures. Aan deze bepalingen kan dus geen recht tot inzage in afgesloten procesdossiers worden ontleend (zie ook onder 5.2).
nietvoorziet in een grondslag voor informatieverstrekking in jeugdbeschermingsdossiers, omdat deze wet niet van toepassing is op gerechten (zie onder 5.11). Verder is te herhalen dat art. 290 Rv en art. 811 Rv (uitvoerig besproken in hoofdstuk 5) alleen betrekking hebben op inzage van stukken in
lopendeprocedures. Aan deze bepalingen kan dus geen recht tot inzage in afgesloten procesdossiers worden ontleend (zie ook onder 5.2).
15.Art. 29 lid 2 Rv
15.1
Volgens art. 29 lid 2 Rv verstrekt de griffier aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking. Art. 29 lid 3 Rv bepaalt dat onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd, en dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden wordt verstrekt. Tot slot houdt art. 29 lid 4 Rv in dat van vonnissen, arresten en beschikkingen in zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel wordt verstrekt.
15.2
Art. 29 lid 2 Rv biedt een grondslag voor het verkrijgen van een afschrift van een (civiel) vonnis, arrest of beschikking aan
een ieder. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat er geen belang hoeft te worden gesteld bij het verkrijgen van een afschrift en dat partijen niet in kennis hoeven te worden gesteld van een verzoek om afschrift en de beslissing daarop. [143] Anders dan bij het verkrijgen van een strafrechtelijke uitspraak hoeft een verzoeker dus niet te motiveren waarin hij het afschrift wil (vgl. hoofdstuk 9).
een ieder. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat er geen belang hoeft te worden gesteld bij het verkrijgen van een afschrift en dat partijen niet in kennis hoeven te worden gesteld van een verzoek om afschrift en de beslissing daarop. [143] Anders dan bij het verkrijgen van een strafrechtelijke uitspraak hoeft een verzoeker dus niet te motiveren waarin hij het afschrift wil (vgl. hoofdstuk 9).
15.3
Gezien de wettelijke omschrijving (‘vonnissen, arresten, beschikkingen’, en ‘stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd’) vallen processtukken niet onder het bereik van art. 29 Rv. Dat betekent dat aan art. 29 lid 2 Rv geen recht op inzage of afschrift van processtukken kan worden ontleend. Dit volgt ook uit de recente uitspraak van de Hoge Raad over openbaarheid van rechtspraak (zie ook hoofdstuk 4): [144]
“3.7 Over procedures die niet langer aanhangig zijn, geeft de wet aan derden geen aanspraak op andere informatie dan op afschrift van de daarin gedane tussen- en einduitspraken, binnen de door art. 29 Rv getrokken grenzen.”
15.4
Uit de overweging blijkt wel – voor geen misverstand vatbaar – dat het recht op afschrift ex art. 29 lid 2 Rv betrekking heeft op
afgeslotenprocedures. Maar dat volgt ook al uit het feit dat een vonnis, arrest of beschikking het sluitstuk van een procedure is, die (behoudens tussenuitspraken of het aanwenden van rechtsmiddelen) per definitie afgesloten is op het moment van het wijzen van het vonnis, arrest of de beschikking. Aangezien er geen termijnen zijn opgenomen in art. 29 Rv, moet worden aangenomen dat het recht op afschrift ook nog bestaat als er – zoals in de voorliggende zaak – al vele jaren zijn verstreken.
afgeslotenprocedures. Maar dat volgt ook al uit het feit dat een vonnis, arrest of beschikking het sluitstuk van een procedure is, die (behoudens tussenuitspraken of het aanwenden van rechtsmiddelen) per definitie afgesloten is op het moment van het wijzen van het vonnis, arrest of de beschikking. Aangezien er geen termijnen zijn opgenomen in art. 29 Rv, moet worden aangenomen dat het recht op afschrift ook nog bestaat als er – zoals in de voorliggende zaak – al vele jaren zijn verstreken.
Slotsom
15.5
Het voorgaande betekent dat betrokkene in beginsel aanspraak kan maken op een afschrift van de beschikkingen die door de jeugdrechter in zijn zaak zijn gewezen. Die afschriften zullen geanonimiseerd zijn omdat aan te nemen is dat de procedures achter gesloten deuren zijn behandeld.
16.Art. 838 Rv
16.1
Art. 838 lid 1 Rv houdt in dat de griffiers en andere bewaarders van openbare registers, zonder rechterlijk bevel, tegen betaling van de hun toekomende rechten, afschrift of uittreksel daarvan moeten verstrekken aan eenieder die daarom vraagt, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en renten. In art. 838 lid 2 Rv is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor zover art. 29 Rv van toepassing is.
16.3
In de literatuur wordt – onder verwijzing naar Meijers [147] – aangenomen dat openbare registers in de zin van art. 838 Rv registers zijn ‘die voor openbaar gebruik bestemd zijn’. [148] Te denken is bijvoorbeeld aan het handelsregister, de registers van de burgerlijke stand het huwelijksgoederenregister en het handels-, verenigingen- en stichtingenregister. [149]
16.4
Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 1936 vallen ook arresten en vonnissen (bijgehouden in de administratie van de gerechten) onder het bereik van art. 838 Rv. [150] Voor civiele uitspraken geldt volgens lid 2 van art. 838 Rv art. 29 Rv als
lex specialis. Dat betekent dat art. 838 Rv in zoverre als zodanig geen recht op openbaarmaking van gegevens creëert. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke uitspraken (art. 365 lid 4 en 5 Sv) en bestuursrechtelijke uitspraken (art. 8:79 Awb). Art. 838 Rv is echter wel relevant voor tuchtrechtelijke uitspraken. [151]
lex specialis. Dat betekent dat art. 838 Rv in zoverre als zodanig geen recht op openbaarmaking van gegevens creëert. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke uitspraken (art. 365 lid 4 en 5 Sv) en bestuursrechtelijke uitspraken (art. 8:79 Awb). Art. 838 Rv is echter wel relevant voor tuchtrechtelijke uitspraken. [151]
16.5
Ook uit de recente uitspraak van de Hoge Raad over de openbaarheid van rechtspraak volgt dat aan art. 838 Rv geen recht op inzage in processtukken kan worden ontleend (zie hiervoor hoofdstuk 4). [152]
Slotsom
16.6
De slotsom is dat art. 838 Rv geen grondslag biedt voor het verkrijgen van inzage of afschrift van processtukken in een afgesloten procedure.
17.Inzagerecht (art. 843a Rv en art. 194 Rv (nieuw))
17.1
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat een persoon die daarbij een rechtmatig belang heeft, inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Per 1 januari 2015, met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, verdwijnt art. 843a Rv. [153] De bepaling wordt dan vervangen door een nieuwe wettelijke regeling van het inzagerecht (art. 194, 195 en 195a Rv).
17.2
Art. 843a Rv is ook van toepassing op informatie die bij overheidsorganen berust, en die daarmee in beginsel onder de Wet open overheid (voorheen de Wob) valt. De Wet open overheid bevat dus geen exclusieve regeling voor het verstrekken van overheidsinformatie. [154]
17.3
Dat bijzondere wetten die de verstrekking van overheidsinformatie regelen op zichzelf niet in de weg staan aan een vordering op grond van art. 843a Rv, volgt ook uit een arrest van de Hoge Raad uit 2021 (
Bewijsbeslag FIOD). [155] Daarin overwoog de Hoge Raad dat de bijzondere regelingen in de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) “
als zodanig niet in de weg staan”aan het moeten van verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv (rov. 3.2.3). [156] Wel, zo vervolgt de rechtsoverweging, kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. In dat geval behoeft geen inzage, afschrift of uittreksel te worden gegeven.
Bewijsbeslag FIOD). [155] Daarin overwoog de Hoge Raad dat de bijzondere regelingen in de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) “
als zodanig niet in de weg staan”aan het moeten van verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel op grond van art. 843a Rv (rov. 3.2.3). [156] Wel, zo vervolgt de rechtsoverweging, kunnen de overwegingen die onder de Wpg of Wjsg tot de uitkomst leiden dat met betrekking tot bepaalde gegevens geen recht bestaat op verstrekking, gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv. In dat geval behoeft geen inzage, afschrift of uittreksel te worden gegeven.
17.4
A-G Langemeijer merkte in zijn conclusie voor het arrest op dat het niet valt uit te sluiten dat, afhankelijk van de rechtsbetrekking tussen de bij de informatieverstrekking betrokken partijen, art. 843a Rv verplicht tot het verstrekken van informatie die op grond van de Wjsg en/of de Wpg niet kunnen worden verkregen. [157] In het arrest
Lightning Casinouit 2004 oordeelde de Hoge Raad immers reeds dat voor de beantwoording van de vraag of er gewichtige redenen zijn om in een rechterlijke procedure gegevens niet te hoeven verstrekken omdat deze vertrouwelijk zouden zijn, op zichzelf niet beslissend is of de rechter in het kader van een procedure op grond van de op de Antillen geldende Landsverordening openbaarheid van bestuur, de weigering om die gegevens openbaar te maken gegrond heeft geoordeeld. [158] Met andere woorden, elke wettelijke regeling heeft zijn eigen afwegingskader.
Lightning Casinouit 2004 oordeelde de Hoge Raad immers reeds dat voor de beantwoording van de vraag of er gewichtige redenen zijn om in een rechterlijke procedure gegevens niet te hoeven verstrekken omdat deze vertrouwelijk zouden zijn, op zichzelf niet beslissend is of de rechter in het kader van een procedure op grond van de op de Antillen geldende Landsverordening openbaarheid van bestuur, de weigering om die gegevens openbaar te maken gegrond heeft geoordeeld. [158] Met andere woorden, elke wettelijke regeling heeft zijn eigen afwegingskader.
17.5
Op grond van art. 22 lid 2 Rv kunnen partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, weigeren om bepaalde stellingen toe te lichten of bescheiden over te leggen, of de rechter mededelen dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van de toelichting onderscheidenlijk de bescheiden. Ook dan geldt dat de vraag of sprake is van de bedoelde gewichtige redenen, niet samenvalt met het bestaan van een wettelijke geheimhoudingsplicht [159] of andere wettelijke redenen tot vertrouwelijkheid. [160] Het komt aan op een afweging in het concrete geval tussen het belang van waarheidsvinding en het belang van vertrouwelijkheid.
17.6
De hoofdregel is hiermee dat elk inzagerecht dat is neergelegd in een specifieke regeling, een eigen toepassingsgebied heeft en een eigen toetsingskader kent. In verschillende wettelijke regelingen neergelegde inzagerechten sluiten elkaar daarom in beginsel niet uit. [161]
17.7
De vraag is of hieruit moet worden afgeleid dat op grond van art. 843a Rv bij een gerecht een vordering (onder art. 194 Rv (nieuw) een
verzoek) kan worden ingesteld tot het verkrijgen van inzage of afschrift van een afgesloten procesdossier, zoals aan de orde in de voorliggende zaak. M.i. is dat niet het geval. Gezien het feit dat de relevante bepalingen uit Rv (art. 29 Rv en art. 290 Rv, besproken in hoofdstuk 5 en 15) géén inzage in procesdossiers in afgesloten procedures toelaten, is er m.i. geen ruimte om via de weg van art. 843a Rv inzage of afschrift te verkrijgen van procesdossiers in afgesloten procedures. Althans geldt dit bij verzoeken zoals die van betrokkene. Van verschillende afwegingskaders lijkt mij geen sprake te zijn, nu de bepalingen uit Rv hoe dan ook geen mogelijkheid tot enige afweging bieden. Voor de gedachte dat art. 843a Rv hier niet kan worden ingeroepen, is ook een aanwijzing te vinden in de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad waarin een advocaat informatie wilde over alle procedures waarin een bepaald persoon als partij betrokken is of was geweest (zie hierover hoofdstuk 4). In die uitspraak is niet gerefereerd aan het inzagerecht van art. 843a Rv. [162]
verzoek) kan worden ingesteld tot het verkrijgen van inzage of afschrift van een afgesloten procesdossier, zoals aan de orde in de voorliggende zaak. M.i. is dat niet het geval. Gezien het feit dat de relevante bepalingen uit Rv (art. 29 Rv en art. 290 Rv, besproken in hoofdstuk 5 en 15) géén inzage in procesdossiers in afgesloten procedures toelaten, is er m.i. geen ruimte om via de weg van art. 843a Rv inzage of afschrift te verkrijgen van procesdossiers in afgesloten procedures. Althans geldt dit bij verzoeken zoals die van betrokkene. Van verschillende afwegingskaders lijkt mij geen sprake te zijn, nu de bepalingen uit Rv hoe dan ook geen mogelijkheid tot enige afweging bieden. Voor de gedachte dat art. 843a Rv hier niet kan worden ingeroepen, is ook een aanwijzing te vinden in de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad waarin een advocaat informatie wilde over alle procedures waarin een bepaald persoon als partij betrokken is of was geweest (zie hierover hoofdstuk 4). In die uitspraak is niet gerefereerd aan het inzagerecht van art. 843a Rv. [162]
17.8
Dat art. 843a Rv geen grondslag biedt voor inzage, kan wellicht ook worden afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet open overheid. Daaruit blijkt dat het uitsluiten van gerechten van de werkingssfeer van de wet is ingegeven door de gedachte dat voor het verkrijgen van informatie van gerechten
specifiekewettelijke bepalingen bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt namelijk dat is aangenomen dat voor het verstrekken van informatie die berust bij gerechten, een
lex specialisgeldt, namelijk de specifieke regelingen over openbaarheid en vertrouwelijkheid van uitspraken en processtukken: [163]
specifiekewettelijke bepalingen bestaan. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt namelijk dat is aangenomen dat voor het verstrekken van informatie die berust bij gerechten, een
lex specialisgeldt, namelijk de specifieke regelingen over openbaarheid en vertrouwelijkheid van uitspraken en processtukken: [163]
“Onafhankelijke, bij wet ingestelde organen met rechtspraak belast zijn uitgesloten van een deel van de toepassing van deze wet. Voor hen gelden voldoende andere regels om openbaarheid en transparantie te garanderen. In de praktijk zijn bovendien geen of nauwelijks problemen geconstateerd.”
17.9
Zie ook de volgende passage: [164]
“Een uitzondering wordt gemaakt voor organen die met rechtspraak zijn belast, omdat de openbaarheid van uitspraken en de vertrouwelijkheid van processtukken niet bij dit wetsvoorstel passen.”
17.1
Deze passages bevestigen m.i. dat voor gerechten níet het bovengenoemde uitgangspunt geldt, dat verschillende toetsingskaders in verschillende wettelijke regelingen naast elkaar kunnen bestaan, maar dat gekeken moet worden naar de – als
lex specialisgeldende – bepalingen in Rv (‘andere regels om openbaarheid en transparantie te garanderen’). Ik ga ervan uit dat daarmee gedoeld is op art. 29 en art. 290 Rv (en wellicht ook op het beginsel van hoor en wederhoor). Die bieden, als gezegd, geen grondslag voor inzage in afgesloten procesdossiers. Art. 29 gaat alleen over het verkrijgen van afschrift van een rechterlijke uitspraak en art. 290 Rv ziet enkel op het verkrijgen van inzage of afschrift van stukken in lopende procedures.
lex specialisgeldende – bepalingen in Rv (‘andere regels om openbaarheid en transparantie te garanderen’). Ik ga ervan uit dat daarmee gedoeld is op art. 29 en art. 290 Rv (en wellicht ook op het beginsel van hoor en wederhoor). Die bieden, als gezegd, geen grondslag voor inzage in afgesloten procesdossiers. Art. 29 gaat alleen over het verkrijgen van afschrift van een rechterlijke uitspraak en art. 290 Rv ziet enkel op het verkrijgen van inzage of afschrift van stukken in lopende procedures.
17.11
In het per 1 januari 2025 geldende art. 194 Rv (nieuw) is een bepaling gewijd aan de verhouding tussen de Wet open overheid en het civielrechtelijke inzagerecht, namelijk lid 3 van art. 194 Rv. Art. 194 Rv (nieuw) luidt als volgt:
Artikel 194
1. Een partij bij een rechtsbetrekking heeft tegenover degene die beschikt over bepaalde gegevens over die rechtsbetrekking, recht op inzage, afschrift of uittreksel van die gegevens als zij daarbij voldoende belang heeft. De partij die om inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde gegevens verzoekt, draagt de kosten die voor de verstrekking daarvan moeten worden gemaakt.
2. Degene die over de gegevens beschikt, is verplicht daarvan desverzocht inzage, afschrift of uittreksel te verstrekken, tenzij:
a. hem een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165, tweede lid, toekomt of
b. gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
3. Betreffen de gegevens publieke informatie als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet open overheid en is degene die over die gegevens beschikt geen partij bij de rechtsbetrekking, bedoeld in het eerste lid, dan is diegene niet verplicht tot verstrekking van inzage, afschrift of uittreksel van de verzochte gegevens voor zover die gegevens op grond van de Wet open overheid ook niet hoeven te worden verstrekt.
4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing voor zover de gegevens waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt verzocht, de persoonsgegevens van die partij zelf betreffen.
17.12
In de toelichting op lid 3 van art. 194 Rv (nieuw) is het volgende te lezen (waarbij ten tijde van het opstellen van de toelichting niet de Woo maar nog zijn voorloper, de Wob, gold): [165]
“Artikel 194, derde lid: verhouding tot Wob
Artikel 194, derde lid, (nieuw) regelt dat de overheid als derde geen inzage, afschrift of uittreksel van gegevens hoeft te verstrekken voor zover zij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) daartoe ook niet gehouden is. De overheid neemt een bijzondere positie in als het gaat om
informatieverstrekking, waarbij de Wob in specifieke criteria voor openbaarmaking voorziet. Met het derde lid wordt zeker gesteld dat de overheid op grond van dit wetsvoorstel niet gehouden is tot het verstrekken van informatie over bijvoorbeeld het Koninklijk Huis, de formatie en de ministerraad als de overheid op grond van de Wob ook niet gehouden is die informatie te verstrekken. Het gelijktrekken van de grenzen van informatieverstrekking met de Wob betekent overigens niet dat de overheid het verstrekken van bepaalde gegevens altijd kan weigeren met een beroep op de Wob. In sommige gevallen kan de overheid bijvoorbeeld volstaan met het weglakken of zwartmaken van onderdelen die niet geopenbaard mogen worden of die voor het geschil niet relevant zijn. (…)”
17.13
Het komt er dus op neer dat als er geen inzagerecht op grond van de Woo bestaat, er ook geen civielrechtelijke verplichting tot het verstrekken van inzage is (zij het dat in voorkomende gevallen wel inzage moet worden verstrekt en bepaalde passages kunnen worden weggelakt). Als ik het goed zie, gaat deze bepaling verder dan wat er onder het huidige recht geldt. Daar geldt immers dat een weigeringsgrond onder een specifieke wettelijke regeling (zoals de Woo)
kanleiden tot een gewichtige reden in de zin van art. 843a Rv (zie onder 17.3 e.v.). Daarmee blijft er altijd ruimte voor afweging. De nieuwe bepaling lijkt die afweging niet, of in veel mindere mate, te geven. De achterliggende gedachte is wellicht geweest dat de Woo niet moet kunnen worden omzeild door een beroep te doen op art. 194 Rv. Met andere woorden, het moet niet zo zijn dat informatie die op grond van de Woo slechts gedeeltelijk openbaar hoeft te worden gemaakt (en bepaalde passages mogen worden weggelakt), op grond van art. 194 Rv toch integraal zou moeten worden verstrekt, zonder onleesbaar gemaakte passages.
kanleiden tot een gewichtige reden in de zin van art. 843a Rv (zie onder 17.3 e.v.). Daarmee blijft er altijd ruimte voor afweging. De nieuwe bepaling lijkt die afweging niet, of in veel mindere mate, te geven. De achterliggende gedachte is wellicht geweest dat de Woo niet moet kunnen worden omzeild door een beroep te doen op art. 194 Rv. Met andere woorden, het moet niet zo zijn dat informatie die op grond van de Woo slechts gedeeltelijk openbaar hoeft te worden gemaakt (en bepaalde passages mogen worden weggelakt), op grond van art. 194 Rv toch integraal zou moeten worden verstrekt, zonder onleesbaar gemaakte passages.
17.14
Ook moet nog de aandacht worden gevestigd op art. 194 lid 4 Rv (nieuw), geciteerd onder 17.11. Daarin staat dat de leden 1 tot en met 3 niet van toepassing zijn voor zover de gegevens waarvan inzage, afschrift of uittreksel wordt verzocht, de persoonsgegevens van die partij zelf betreffen. Deze bepaling is in de memorie van toelichting als volgt toegelicht: [166]
“Artikel 194, eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing voor zover de gegevens waarvan inzage wordt verzocht de persoonsgegevens van de verzoekende partij zelf betreffen. Op grond van de AVG is degene die over die gegevens beschikt, verplicht om deze kosteloos te verstrekken en kan tegenover de betrokkene geen beroep op een verschoningsrecht of het bestaan van gewichtige redenen worden gedaan (zie de artikelen 12, vijfde lid, en 15 AVG). Als inzage wordt verzocht van gegevens waarin ook persoonsgegevens van derden voorkomen die gelet op het doel van inzageverzoek niet kunnen worden weggelakt of zwartgemaakt, is artikel 194 met de daarin opgenomen voorwaarden, kostenregeling en weigeringsgronden onverkort van toepassing.”
17.15
Uit deze toelichting is af te leiden dat met lid 4 van art. 194 Rv (nieuw) is bedoeld buiten twijfel te stellen dat het recht op inzage van de eigen persoonsgegevens moet worden uitgeoefend onder de AVG, en dat art. 194 Rv daarvoor niet de geëigende weg is. Niet omdat dat recht niet valt onder de reikwijdte van art. 194 Rv (nieuw), zo begrijp ik, maar omdat de specifieke bepalingen van dat artikel (belang, kosten, weigeringsgronden) geen afbreuk kunnen doen aan het recht op inzage in de eigen persoonsgegevens zoals dat is verankerd in de AVG. De voorwaarden van art. 194 mogen de informatieverzoeker dus niet worden tegengeworpen. Ik ga er hiermee vanuit dat bedoeld is om met lid 4 van art. 194 Rv (nieuw) de huidige rechtspraak van de Hoge Raad, dat art. 843a Rv niet afdoet aan het inzagerecht van art. 35 Wbp (thans art. 15 AVG), te codificeren. [167]
Slotsom
17.16
De slotsom is dat art. 843a Rv m.i. geen grondslag biedt voor het bij een gerecht verkrijgen van inzage of afschrift in een afgesloten procesdossier. Datzelfde geldt ook voor art. 194 Rv (nieuw), dat per 1 januari 2025 een nieuwe regeling van het inzagerecht bevat.
18.De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
18.1
Vanaf 25 mei 2018 is de inzage en bescherming van persoonsgegevens vastgelegd in de AVG. De AVG heeft zowel de Richtlijn bescherming persoonsgegevens als de Wet bescherming persoonsgegevens vervangen. De AVG werkt rechtstreeks en is dus niet in nationaal recht omgezet. De AVG vraagt wel op onderdelen om een uitwerking op nationaal niveau. Daartoe is de Uitvoeringswet AVG (UAVG) vastgesteld.
18.2
Het doel van de AVG is de bescherming van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in onder meer art. 8 EVRM en art. 7 Handvest EU. Meer specifiek beschermt de AVG het recht op bescherming van de eigen persoonsgegevens. [168] Dat blijkt onder meer uit art. 1 lid 2 van de AVG, waar staat dat de verordening de grondrechten en de fundamentele vrijheden van natuurlijke personen en met name hun recht op bescherming van persoonsgegevens beschermt.
Bestand
18.3
De AVG is van toepassing op “
de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen” (art. 2 lid 1 AVG). Volgens de definitie gegeven in art. 4, onder 6, AVG is een ‘bestand’:
elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd of gedecentraliseerd is dan wel op functionele of geografische gronden is verspreid. Bij een ‘bestand’ gaat het dus om een niet geautomatiseerde (handmatige) gegevensverwerking. [169] De AVG is dus niet op álle papieren gegevensverwerking van toepassing, maar alleen als deze volgens bepaalde criteria zijn gestructureerd.
de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen” (art. 2 lid 1 AVG). Volgens de definitie gegeven in art. 4, onder 6, AVG is een ‘bestand’:
elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd of gedecentraliseerd is dan wel op functionele of geografische gronden is verspreid. Bij een ‘bestand’ gaat het dus om een niet geautomatiseerde (handmatige) gegevensverwerking. [169] De AVG is dus niet op álle papieren gegevensverwerking van toepassing, maar alleen als deze volgens bepaalde criteria zijn gestructureerd.
18.4
In het arrest
Jehova’s getuigenheeft het HvJ gepreciseerd dat de AVG alleen van toepassing is als de (papieren) gegevens zijn gestructureerd “
volgens specifieke criteria die het in de praktijk mogelijk maken deze gegevens gemakkelijk terug te vinden voor een later gebruik ervan.” [170]
Jehova’s getuigenheeft het HvJ gepreciseerd dat de AVG alleen van toepassing is als de (papieren) gegevens zijn gestructureerd “
volgens specifieke criteria die het in de praktijk mogelijk maken deze gegevens gemakkelijk terug te vinden voor een later gebruik ervan.” [170]
Het recht op informatie en toegang tot persoonsgegevens
18.5
Het recht van een betrokkene om inzage in zijn persoonsgegevens is neergelegd in art. 15 AVG. Art. 15 AVG staat in afdeling 2 (‘Informatie en toegang tot persoonsgegevens’) van Hoofdstuk III van de AVG en luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 15
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a) de verwerkingsdoeleinden;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt (…);
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f) dat de betrokkene het recht heeft een klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h) (…).
2. (…)
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. (…)
4. Het in lid 3 bedoelde recht om een kopie te verkrijgen, doet geen afbreuk aan de rechten en vrijheden van anderen.”
18.6
Het in art. 15 AVG neergelegde inzagerecht beoogt de betrokkene in staat te stellen zich van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte stellen en de rechtmatigheid daarvan te controleren. Dit blijkt ook uit overweging 63 van de AVG dat, voor zover hier van belang, luidt:
“Een betrokkene moet het recht hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld, in te zien, en om dat recht eenvoudig en met redelijke tussenpozen uit te oefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. (…) Elke betrokkene dient dan ook het recht te hebben, te weten en te worden meegedeeld voor welke doeleinden de persoonsgegevens worden verwerkt, indien mogelijk hoe lang zij worden bewaard, wie de persoonsgegevens ontvangt, welke logica er ten grondslag ligt aan een eventuele automatische verwerking van de persoonsgegevens (…). Dat recht mag geen afbreuk doen aan de rechten of vrijheden van anderen, met inbegrip van het zakengeheim of de intellectuele eigendom en met name aan het auteursrecht dat de software beschermt. Die overwegingen mogen echter niet ertoe leiden dat de betrokkene alle informatie wordt onthouden (…).”
18.7
Door het HvJ EU is in de zaak
FT/DWuit 2023 geoordeeld dat de betrokkene geen redenen behoeft op te geven voor zijn inzageverzoek: [171]
FT/DWuit 2023 geoordeeld dat de betrokkene geen redenen behoeft op te geven voor zijn inzageverzoek: [171]
“38 Vastgesteld moet worden dat noch de bewoordingen van artikel 12, lid 5, AVG, noch die van artikel 15, leden 1 en 3, van deze verordening de kosteloze verstrekking van een eerste kopie van de persoonsgegevens afhankelijk stellen van de voorwaarde dat deze personen een reden aanvoeren voor hun verzoek. Deze bepalingen bieden de verwerkingsverantwoordelijke dus niet de mogelijkheid om te verlangen dat de betrokkene zijn verzoek om inzage motiveert.
(…)”
18.9
Het inzagerecht van art. 15 AVG is beperkt tot ‘persoonsgegevens’. Persoonsgegevens zijn volgens art. 4 sub 1 AVG
alleinformatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (de betrokkene). Het begrip ‘persoonsgegevens’ is hiermee ruim. In de zaak
Nowakheeft het HvJ EU met betrekking tot Richtlijn 95/46 overwogen dat dit begrip
alleinformatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (de betrokkene). Het begrip ‘persoonsgegevens’ is hiermee ruim. In de zaak
Nowakheeft het HvJ EU met betrekking tot Richtlijn 95/46 overwogen dat dit begrip
“(…) niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie onder de vorm van meningen of beoordelingen, [174] op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene ‘betreft’.”
18.1
De laatste voorwaarde is volgens het
Nowak-arrest vervuld als die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een persoon. [175] Een persoonsgegeven is aldus ieder gegeven dat direct of indirect herleidbaar is tot een natuurlijke persoon. Volgens het HvJ zijn echter op zich géén persoonsgegevens: juridische
analysesdie gebaseerd zijn op persoonsgegevens. [176]
Nowak-arrest vervuld als die informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een persoon. [175] Een persoonsgegeven is aldus ieder gegeven dat direct of indirect herleidbaar is tot een natuurlijke persoon. Volgens het HvJ zijn echter op zich géén persoonsgegevens: juridische
analysesdie gebaseerd zijn op persoonsgegevens. [176]
18.11
In de Guidelines is vermeld dat bij de reikwijdte van het recht op inzage in persoonsgegevens een contextuele beoordeling op zijn plaats is: “
a contextual assessment should shed light on the effect or result an information may have on an individual and thus the scope of the right of access”. [177]
a contextual assessment should shed light on the effect or result an information may have on an individual and thus the scope of the right of access”. [177]
18.12
Ten slotte is nog van belang art. 12 lid 1 AVG waarin staat, kort gezegd, dat de verwerkingsverantwoordelijke passende maatregelen neemt bij (onder meer) het verstrekken van inzage op de voet van art. 15 AVG, opdat de betrokkene de bedoelde informatie
in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor een kind bestemd is.
in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor een kind bestemd is.
18.13
Deze bepaling is in de Guidelines onder meer als volgt toegelicht: [178]
“5.2.3 Providing access in a ”concise, transparent, intelligible and easily accessible form using clear and plain language”
(…)
141. (…) The requirement that the information is “intelligible” means that it should be understood by the intended audience, whilst keeping in mind any particular needs that the data subject might have that is known to the controller. Since the right of access often enables the exercise of other data subject rights, it is crucial that the information provided is made understandable and clear. This is because data subjects will only be able to consider whether to invoke their right to, for example, rectification under Art. 16 GDPR once they know what personal data are being processed, for what purposes etc. As a result, the controller might need to supply the data subject with additional information that explains the data provided. It should be emphasised that the complexity of data processing obliges the controller to provide the means to make the data understandable and could not be used as an argument to limit the access to all data. Similarly, the controller’s obligation to provide data in a concise manner cannot be used as an argument to limit access to all data.
(…)
142. The “easily accessible” element means that the information under Art. 15 should be presented in a way that is easy for the data subject to access. (…)”
18.14
Onder omstandigheden vereist de AVG dus dat bij het verstrekken van inzage in persoonsgegevens aanvullende informatie wordt verstrekt (“
As a result, the controller might need to supply the data subject with additional information that explains the data provided”). Daarmee legt de AVG een
zorgplichtmet betrekking tot de beknoptheid, begrijpelijkheid en toegankelijkheid van de informatie op de verwerkingsverantwoordelijke. De zorgplicht geldt in het bijzonder bij kinderen en andere kwetsbare personen. [179] Verder moet de informatie op een eenvoudig toegankelijke manier worden verstrekt.
As a result, the controller might need to supply the data subject with additional information that explains the data provided”). Daarmee legt de AVG een
zorgplichtmet betrekking tot de beknoptheid, begrijpelijkheid en toegankelijkheid van de informatie op de verwerkingsverantwoordelijke. De zorgplicht geldt in het bijzonder bij kinderen en andere kwetsbare personen. [179] Verder moet de informatie op een eenvoudig toegankelijke manier worden verstrekt.
18.15
De verwerkingsverantwoordelijke moet het inzagerecht bovendien
faciliteren, zo volgt uit art. 12 lid 2 AVG. Dit betekent – zo is te lezen in de considerans § 59 – dat hij ervoor moet zorgdragen dat er is voorzien in regelingen om de betrokkene in staat te stellen zijn rechten uit hoofde van de AVG gemakkelijker uit te oefenen, zoals mechanismen om te verzoeken om met name inzage in en rectificatie of wissing van persoonsgegevens en, indien van toepassing, deze gratis te verkrijgen, alsmede om het recht van bezwaar uit te oefenen.
faciliteren, zo volgt uit art. 12 lid 2 AVG. Dit betekent – zo is te lezen in de considerans § 59 – dat hij ervoor moet zorgdragen dat er is voorzien in regelingen om de betrokkene in staat te stellen zijn rechten uit hoofde van de AVG gemakkelijker uit te oefenen, zoals mechanismen om te verzoeken om met name inzage in en rectificatie of wissing van persoonsgegevens en, indien van toepassing, deze gratis te verkrijgen, alsmede om het recht van bezwaar uit te oefenen.
Verwerking
18.16
Het inzagerecht van art. 15 AVG is door het HvJ EU aangemerkt als een procedurele regel. Anders dan materiële regels worden procedureregels in de rechtspraak van het HvJ in het algemeen geacht te gelden vanaf de datum waarop zij in werking treden. Dat heeft tot gevolg dat inzageverzoeken die zijn ingediend na de datum van inwerkingtreding van de AVG (25 mei 2018) moeten worden beoordeeld conform de AVG, ook als het verzoek ziet op verwerkingsactiviteiten die zijn uitgevoerd vóór de datum waarop de AVG van toepassing is. [180]
18.17
De AVG is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, en ook op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand (in het Engels: “
filing system”) zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen, in ieder geval voor zover het niet gaat om strafzaken (art. 2 lid 1-2 AVG). [181] Ook de handmatige (niet-geautomatiseerde) verwerking van persoonsgegevens die zijn opgenomen in volgens specifieke criteria gestructureerde (verzamelingen van) dossiers, zijn een verwerking in de zin van de AVG. [182]
filing system”) zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen, in ieder geval voor zover het niet gaat om strafzaken (art. 2 lid 1-2 AVG). [181] Ook de handmatige (niet-geautomatiseerde) verwerking van persoonsgegevens die zijn opgenomen in volgens specifieke criteria gestructureerde (verzamelingen van) dossiers, zijn een verwerking in de zin van de AVG. [182]
18.18
Het begrip ‘verwerking’ van persoonsgegevens heeft dus een ruime strekking. De opsomming in art. 4 aanhef en onder 2 AVG van bewerkingen die als verwerking zijn aan te merken, [183] is niet uitputtend.
Het recht op een kopie
18.19
Art. 15 lid 3 AVG voorziet in het recht van betrokkene op een kopie van de persoonsgegevens die zijn verwerkt. In de door de European Data Protection Board (EDPB) opgestelde ‘Guidelines 01/2022 on data subject rights’ (hierna: de Guidelines) is dit recht als volgt toegelicht: [184]
“The obligation to provide a copy is not to be understood as an additional right of the data subject, but as modality of providing access to the data. It strengthens the right of access to the data and helps to interpret this right because it makes clear, that access to the data under Art. 15(1) comprises complete information on all data and cannot be understood as granting only a summary of the data. At the same time, the obligation to provide a copy is not designed to widen the scope of the right of access: it refers (only) to a copy of the personal data undergoing processing, not necessarily to a reproduction of the original documents (see section 5, para. 152). More generally speaking, there is no additional information to be given to the data subject upon providing a copy: the scope of the information to be contained in the copy is the scope of the access to the data under 15(1) (second component of the right of access as referred to above, see para. 19), which includes all information necessary to enable the data subject to understand and verify the lawfulness of the processing.”
18.2
De verplichting om een kopie te verstrekken is dus bedoeld als een versterking van het inzagerecht, omdat daarmee duidelijk is dat het inzagerecht niet kan worden begrepen als slechts het verkrijgen van een samenvatting of overzicht van de persoonsgegevens.
18.21
In het arrest
FT/DWheeft het HvJ geoordeeld dat het recht op een kopie onder omstandigheden inhoudt dat een verwerkingsverantwoordelijke afschriften van de originele documenten waarop de persoonsgegevens genoteerd zijn, moet verstrekken: [185]
FT/DWheeft het HvJ geoordeeld dat het recht op een kopie onder omstandigheden inhoudt dat een verwerkingsverantwoordelijke afschriften van de originele documenten waarop de persoonsgegevens genoteerd zijn, moet verstrekken: [185]
“74. Om te waarborgen dat de door de verwerkingsverantwoordelijke verstrekte informatie gemakkelijk te begrijpen is, zoals vereist in artikel 12, lid 1, AVG, gelezen in het licht van overweging 58 van deze verordening, kan het in het bijzonder onontbeerlijk zijn dat uittreksels uit documenten of zelfs volledige documenten die onder meer de persoonsgegevens bevatten die worden verwerkt, worden gereproduceerd, wanneer het in hun context plaatsen van de verwerkte gegevens noodzakelijk is om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen (arrest van 4 mei 2023, Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF, C487/21, EU:C:2023:369, punt 41).”
18.22
Of er recht bestaat op een uittreksel of een kopie van volledige documenten, hangt dus af van de vraag of dat noodzakelijk is om de verstrekte informatie gemakkelijk te begrijpen. [186]
Bescherming van de rechten van derden
18.23
Het recht op inzage in verwerkte persoonsgegevens dat de AVG de betrokkene biedt, is niet onbeperkt. In art. 15 lid 4 AVG is bepaald dat het recht om een kopie te krijgen van een de persoonsgegevens geen afbreuk doet aan de rechten en vrijheden van anderen.
18.24
Art. 23 lid 1 AVG bepaalt verder dat de reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in (onder meer) art. 15 AVG kan worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing zijn, op voorwaarde dat de beperking de wezenlijke inhoud van grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van één of meerdere belangen, die in de bepaling zijn opgesomd onder a tot en met j.
18.25
De rechten of vrijheden van derden mogen er dus er niet toe leiden dat er in het geheel géén inzage in persoonsgegevens wordt verstrekt. [187] Bovendien moet de beperking noodzakelijk en evenredig zijn in verband met de specifieke belangen genoemd onder a tot en met j van art. 23 lid 1 AVG.
18.26
Onder i van art. 23 lid 1 AVG zijn als een van de belangen ter waarborging waarvan het inzagerecht van art. 15 AVG kan worden beperkt, vermeld:
de bescherming van betrokkene en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
de bescherming van betrokkene en de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
18.27
Aan art. 23 lid 1 AVG is uitvoering gegeven in art. 41 UAVG. In lid 1 van art. 41 UAVG is bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke de verplichtingen en rechten, bedoeld in de art. 12 tot en met 21 en art. 34 AVG, buiten toepassing laten voor zover dat noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van, onder meer,
de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen(onder i). Op de bescherming van de betrokkene zal hierna worden ingegaan (zie onder 18.39 e.v.).
de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen(onder i). Op de bescherming van de betrokkene zal hierna worden ingegaan (zie onder 18.39 e.v.).
18.28
Verder is in lid 2 van art. 41 UAVG een opsomming gegeven van de aspecten van gegevensverwerkingen die de verwerkingsverantwoordelijke moet betrekken bij zijn beoordeling of een van de uitzonderingen genoemd in lid 1 zich voordoet:
“Bij de toepassing van het eerste lid houdt de verwerkingsverantwoordelijke rekening met in ieder geval, voor zover van toepassing:
a. de doeleinden van de verwerking of van de categorieën van verwerking;
b. de categorieën van persoonsgegevens;
c. het toepassingsgebied van de ingevoerde beperkingen;
d. de waarborgen ter voorkoming van misbruik of onrechtmatige toegang of doorgifte;
e. de specificatie van de verwerkingsverantwoordelijke of de categorieën van verwerkingsverantwoordelijken;
f. de opslagperiodes en de toepasselijke waarborgen, rekening houdend met de aard, de omvang en de doeleinden van de verwerking of van de categorieën van verwerking;
g. de risico's voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen; en
h. het recht van betrokkenen om van de beperking op de hoogte te worden gesteld, tenzij dit afbreuk kan doen aan het doel van de beperking.”
18.29
De enkele
mogelijkheiddat de rechten of vrijheden van derden worden geraakt door de uitoefening van het inzagerecht van een betrokkene, is echter niet voldoende. De verwerkingsverantwoordelijke moet
aantonendat die rechten of vrijheden
daadwerkelijkworden getroffen (“
would, in fact, be impacted”). Zie de Guidelines, met een voorbeeld over het recht op inzage in kinderbeschermingsdossiers die berusten bij een “
youth welfare office”: [188]
mogelijkheiddat de rechten of vrijheden van derden worden geraakt door de uitoefening van het inzagerecht van een betrokkene, is echter niet voldoende. De verwerkingsverantwoordelijke moet
aantonendat die rechten of vrijheden
daadwerkelijkworden getroffen (“
would, in fact, be impacted”). Zie de Guidelines, met een voorbeeld over het recht op inzage in kinderbeschermingsdossiers die berusten bij een “
youth welfare office”: [188]
“172. The general concern that rights and freedoms of others might be affected by complying with the request for access, is not enough to rely on Art. 15 (4) GDPR. The controller must be able to demonstrate that in the concrete situation, rights or freedoms of others would, in fact, be impacted.
Example 34:A person who is now an adult was cared for by the youth welfare office over a number of years in the past. The corresponding files may possibly contain sensitive information about other persons (parents, social workers, other minors). However, a request for information from the data subject cannot generally be rejected for this reason with reference to Art. 15(4) GDPR. Rather, the rights and freedoms of others must be examined in detail and demonstrated by the youth welfare office as the controller. Depending on the interests in question and their relative weight, providing such specific information may be rejected (e.g. by redacting names).
173. With regard to Recital 4 GDPR and the rationale behind Art. 52(1) of the European Charter of Fundamental Rights, the right to protection of personal data is not an absolute right. Hence also the exercise of the right of access has to be balanced against other fundamental rights in accordance with the principle of proportionality. When the Art. 15(4) GDPR assessment proves that complying with the request has adverse (negative) effects on other participants’ rights and freedoms (step 1), the interests of all participants need to be weighed taking into account the specific circumstances of the case and in particular the likelihood and severity of the risks present in the communication of the data. The controller should try to reconcile the conflicting rights (step 2), for example through the implementation of appropriate measures mitigating the risk to the rights and freedoms of others. As emphasised in Recital 63, protecting the rights and freedoms of others by virtue of Art. 15(4) GDPR should not result in a refusal to provide all information to the data subject. This means, for example, where the limitation applies, that information concerning others has to be rendered illegible as far as possible instead of refusing to provide a copy of the personal data. However, if it is impossible to find a solution of reconciliation of the relevant rights, the controller has to decide in a next step which of the conflicting rights and freedoms prevails (step 3).”
18.3
Aan de hand van een
gedetailleerde beoordelingmoet dus bekeken worden of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten van derden. Vervolgens zal (i) moeten worden bepaald hoe zwaar die belangen in het concrete geval wegen, en zal (ii) zo nodig moeten worden getracht om de conflicterende rechten toch te verzoenen, bijvoorbeeld door het weglakken van een naam. Pas als dat niet mogelijk blijkt te zijn, moeten (iii) het belang van verzoeker moeten worden afgewogen tegen de belangen van de derden en moet beoordeeld worden welk belang het zwaarste wegen.
gedetailleerde beoordelingmoet dus bekeken worden of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten van derden. Vervolgens zal (i) moeten worden bepaald hoe zwaar die belangen in het concrete geval wegen, en zal (ii) zo nodig moeten worden getracht om de conflicterende rechten toch te verzoenen, bijvoorbeeld door het weglakken van een naam. Pas als dat niet mogelijk blijkt te zijn, moeten (iii) het belang van verzoeker moeten worden afgewogen tegen de belangen van de derden en moet beoordeeld worden welk belang het zwaarste wegen.
18.31
De eis van noodzakelijkheid en evenredigheid van een beperking die is opgenomen in art. 23 lid 1 AVG, is ook benoemd door het HvJ in de zaak
FT/DW.Overwogen werd dat een beperking (van het inzagerecht) de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden onverlet laat en een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van die bescherming. [189] Een beperking van het inzagerecht op grond van een van de in art. 23 lid 1 opgesomde belangen, moet dus steeds worden getoetst aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid.
FT/DW.Overwogen werd dat een beperking (van het inzagerecht) de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden onverlet laat en een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van die bescherming. [189] Een beperking van het inzagerecht op grond van een van de in art. 23 lid 1 opgesomde belangen, moet dus steeds worden getoetst aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid.
18.32
Verder geldt dat een beperking op het inzagerecht in overeenstemming moet zijn met de eisen van het Handvest van de EU en het EVRM (preambule AVG, nr. 73). Ditzelfde is te lezen in de door de EDPB over art. 23 AVG opgestelde Guidelines (hierna: Guidelines art. 23). [190]
18.33
In de Guidelines art. 23 is nadrukkelijk vermeld dat beperkingen op (onder meer) de rechten van ‘data subjects’ “
should be seen as exceptions to the general rule allowing the exercise of rights and imposing the obligations enshrined in the GDPR. As such, restrictions should be interpreted narrowly, only be applied in specifically provided circumstances and only when certain conditions are met.” [191] De mogelijkheid om op grond van art. 23 AVG (onder meer) inzagerechten te beperken, moet dus eng worden geïnterpreteerd. [192] Herhaald wordt dat “
restrictions that are extensive and intrusive to the extent that they void a fundamental right of its basic content, cannot be justified”(vgl. onder 18.25 e.v.). [193]
should be seen as exceptions to the general rule allowing the exercise of rights and imposing the obligations enshrined in the GDPR. As such, restrictions should be interpreted narrowly, only be applied in specifically provided circumstances and only when certain conditions are met.” [191] De mogelijkheid om op grond van art. 23 AVG (onder meer) inzagerechten te beperken, moet dus eng worden geïnterpreteerd. [192] Herhaald wordt dat “
restrictions that are extensive and intrusive to the extent that they void a fundamental right of its basic content, cannot be justified”(vgl. onder 18.25 e.v.). [193]
18.34
Over de eis van noodzakelijkheid en proportionaliteit is in de Guidelines art. 23 onder meer het volgende vermeld: [194]
“41. The objective to be safeguarded provides the background against which the necessity of the measure may be assessed. It is therefore important to identify the objective in sufficient detail so as to allow the assessment on whether the measure is necessary. For example, if in administrative proceedings it is necessary to restrict part of the investigation, but some information can already be disclosed to the data subjects concerned, then that information should be provided to the person. The case law of the CJEU applies a strict necessity test for any limitations on the exercise of the rights to personal data protection and respect for private life with regard to the processing of personal data: ‛derogations and limitations in relation to the protection of personal data (...) must apply only insofar as is strictly necessary’. The ECtHR applies a test of strict necessity depending on the context and all circumstances at hand, such as with regard to secret surveillance measures.
42. If this test is satisfied, the proportionality of the envisaged measure will be assessed. Should the draft measure not pass the necessity test, there is no need to examine its proportionality. A measure which is not proved to be necessary should not be proposed unless and until it has been modified to meet the requirement of necessity.”
18.35
De noodzakelijkheidstoets gaat dus
voorafaan de proportionaliteitstoets; als die niet wordt gepasseerd wordt niet toegekomen aan proportionaliteit. Bovendien geldt dat de noodzakelijkheidstoets strikt moet worden ingevuld; een beperking moet ‘strikt noodzakelijk’ zijn met het oog op de in art. 23 AVG genoemde belangen. [195]
voorafaan de proportionaliteitstoets; als die niet wordt gepasseerd wordt niet toegekomen aan proportionaliteit. Bovendien geldt dat de noodzakelijkheidstoets strikt moet worden ingevuld; een beperking moet ‘strikt noodzakelijk’ zijn met het oog op de in art. 23 AVG genoemde belangen. [195]
18.36
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of er grond is voor een beperking van het inzagerecht aldus moeten worden getoetst: [196]
- de beperking moet een wettelijke grondslag hebben;
- de beperking moet de essentie van het recht op inzage niet aantasten;
- de beperking moet tot doel hebben om hetzij een algemeen belang te dienen, hetzij de rechten en vrijheden van derden te beschermen;
- de beperking moet noodzakelijk zijn;
- de beperking moet proportioneel zijn.
18.37
In het kader van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets moet op detailniveau worden vastgesteld dat het inzagerecht de vrijheden of rechten van derden daadwerkelijk aantast. Ook moet in dat kader de ernst van die aantasting worden gewogen, in het licht van het gewicht van de belangen van die derden, afgezet tegen de belangen van betrokkene (zie het voorbeeld geciteerd onder 18.29).
18.38
Dit betekent dat het m.i. niet juist is om in zijn algemeenheid te spreken over het maken van een belangenafweging in het kader van art. 23 AVG. Uitgangspunt is het (door art. 8 EVRM en art. 7 Handvest EU beschermde) fundamentele recht op inzage; slechts onder strikte voorwaarden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. Dit volgt in feite ook uit het stappenplan dat hiervoor is geciteerd (zie onder 18.30).
Bescherming van de betrokkene
18.39
Genoemd is al dat op grond van art 41 lid 1 onder 1 UAVG het inzagerecht van art. 23 AVG buiten toepassing kan worden gelaten in verband met de bescherming van de betrokkene (zie onder 18.27). Net als bij de bescherming van de rechten van derden zal bij de toepassing van deze uitzondering in ieder geval rekening moeten worden gehouden met de aspecten die zijn opgesomd in art. 41 lid 2 UAVG (zie onder 18.28). Daarbij zal een op de concrete zaak toegespitste belangenafweging moeten worden gemaakt. [197]
18.4
Verder geldt ook hier dat toepassing van de uitzondering in verband met de bescherming van de betrokkene, er niet toe kan leiden dat helemaal geen inzage of afschrift wordt gegeven. Dat zou in strijd zijn met de regel van art. 23 lid 1 AVG, dat de beperking de wezenlijke inhoud van grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat (zie onder 18.24-18.25).
18.41
De beperking in verband met de bescherming van de betrokkene zal ten slotte ook moeten voldaan aan de noodzakelijkheids- en proportionaliteitsvereisten (vgl. onder 18.27 e.v.).
18.42
Art. 12 lid 1 AVG bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke passende maatregelen neemt opdat de betrokkene de in art. 15 bedoelde communicatie in verband met de verwerking in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor een kind bestemd is. De informatie wordt schriftelijk of met andere middelen, met inbegrip van, indien dit passend is, elektronische middelen, verstrekt. Art. 12 lid 2 AVG bepaalt onder meer dat de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van de rechten van de betrokkene uit hoofde van art. 15 AVG faciliteert. [198]
19.Gegevensverwerking bij de gerechten in procesdossiers
Gerechten en de AVG
19.1
De AVG geldt ook voor de verwerking van persoonsgegevens door de gerechten van de lidstaten. [199] Niet alleen strekt het toepassingsbereik van de AVG zich uit tot elke bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, ongeacht de aard ervan. Ook is in de AVG geen uitzondering gemaakt voor gerechten. Integendeel, in nr. 20 van de considerans bij de AVG is expliciet vermeld dat de AVG “
onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten”.
onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten”.
19.2
Op grond van art. 55 lid 3 AVG vallen gerechten buiten het toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens voor zover het gaat om verwerkingen bij de uitoefening van hun rechterlijke taken. In de zaak
X/Autoriteit Persoonsgegevensoordeelde het HvJ dat het tot de uitoefening door een gerecht van zijn ‘rechterlijke taken’ in de zin van deze bepaling behoort om uit een gerechtelijke procedure afkomstige stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen tijdelijk ter beschikking te stellen aan journalisten om hen in staat te stellen beter verslag te doen van het verloop van die procedure. [200]
X/Autoriteit Persoonsgegevensoordeelde het HvJ dat het tot de uitoefening door een gerecht van zijn ‘rechterlijke taken’ in de zin van deze bepaling behoort om uit een gerechtelijke procedure afkomstige stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen tijdelijk ter beschikking te stellen aan journalisten om hen in staat te stellen beter verslag te doen van het verloop van die procedure. [200]
19.3
Het toezicht op gegevensverwerking door gerechten is op grond van de ‘Regeling toezicht verwerking persoonsgegevens door gerechten en het parket bij de Hoge Raad’ neergelegd bij aan de functionarissen voor gegevensbescherming en de procureur-generaal bij de Hoge Raad (art. 1 van de Regeling). [201]
19.4
In art. 3 van de genoemde Regeling is bepaald dat verwerkingsverantwoordelijken bij de rechtbanken de gerechtsbesturen zijn.
Procesdossier is een bestand
19.5
Het lijdt geen twijfel dat een procesdossier –
per definitie, aldus A-G Bobek in zijn conclusie voor de eerder genoemde zaak
X/Autoriteit Persoonsgegevens– een ‘bestand’ in de zin van art. 4, punt 6, AVG is, omdat het een gestructureerd geheel van (persoons)gegevens vormt die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn. [202] Daarmee vallen procesdossiers onder het materiële toepassingsbereik van de AVG (vgl. hiervoor onder 18.3 e.v.).
per definitie, aldus A-G Bobek in zijn conclusie voor de eerder genoemde zaak
X/Autoriteit Persoonsgegevens– een ‘bestand’ in de zin van art. 4, punt 6, AVG is, omdat het een gestructureerd geheel van (persoons)gegevens vormt die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn. [202] Daarmee vallen procesdossiers onder het materiële toepassingsbereik van de AVG (vgl. hiervoor onder 18.3 e.v.).
Privacyverklaring rechtspraak
19.6
In de op de website van de rechtspraak vermelde privacyverklaring is onder meer het volgende te lezen: [203]
“
U heeft de volgende rechten met betrekking tot de verwerking van uw persoonsgegevens:
U heeft de volgende rechten met betrekking tot de verwerking van uw persoonsgegevens:
Recht op informatie over welke persoonsgegevens de Rechtspraak over u registreert
Recht op informatie over welke persoonsgegevens de Rechtspraak over u registreert
Recht op inzage in registraties of zaaksdossiers met uw persoonsgegevens
Recht op inzage in registraties of zaaksdossiers met uw persoonsgegevens
Recht op correctie, beperking of verwijdering van persoonsgegevens
Recht op correctie, beperking of verwijdering van persoonsgegevens
Recht op overdraagbaarheid van persoonsgegevens
Recht op overdraagbaarheid van persoonsgegevens
Recht om u te verzetten tegen de verwerking van persoonsgegevens
Recht om u te verzetten tegen de verwerking van persoonsgegevens
Recht op intrekken van toestemming voor verwerking
Recht op intrekken van toestemming voor verwerking
Recht om een klacht in te dienen over de verwerking van persoonsgegevens
Recht om een klacht in te dienen over de verwerking van persoonsgegevens
Als uw vraag gaat over een (lopende) rechtszaak zijn uw rechten beperkt. Zo kunt u niet met een beroep op bovengenoemde rechten een afschrift ontvangen van uw gehele dossier, de inhoud van uw rechtszaak corrigeren of u daartegen verzetten. Dit kunt u alleen doen tijdens de rechtszaak zelf.
Hoe maak ik gebruik van mijn privacyrechten?
Formulier privacyverzoek
U kunt het formulier privacyverzoek(…)
per post sturen naar het gerecht waar uw rechtszaak diende of naar de Raad voor de rechtspraak t.a.v. de coördinator informatieverzoeken. De Rechtspraak mag u op basis van dit formulier alleen informatie verstrekken over uw eigen persoonsgegevens en niet over andere betrokkenen.
per post sturen naar het gerecht waar uw rechtszaak diende of naar de Raad voor de rechtspraak t.a.v. de coördinator informatieverzoeken. De Rechtspraak mag u op basis van dit formulier alleen informatie verstrekken over uw eigen persoonsgegevens en niet over andere betrokkenen.
(…)
Let op: niet voor reguliere inzage in het dossier van een lopende rechtszaak
Het formulier privacyverzoek is niet bedoeld voor reguliere inzage in het dossier van een lopende rechtszaak. In dat geval kunt u of uw advocaat zich rechtstreeks wenden tot het gerecht waar uw zaak loopt met het verzoek om een 'reguliere inzage'.”
19.7
Hoewel deze passages niet heel duidelijk zijn, lijkt daaruit te kunnen worden opgemaakt dat de rechtspraak in beginsel faciliteert dat betrokkenen inzage kunnen krijgen in persoonsgegevens die zich bevinden in processtukken uit
afgeslotenrechtszaken.
afgeslotenrechtszaken.
19.8
Er zijn nauwelijks voorbeelden van rechterlijke uitspraken over AVG-verzoeken tot inzage in een door een gerecht procesdossier geregistreerde persoonsgegevens. Ik heb slechts een tweetal uitspraken van de rechtbank Rotterdam gevonden. [204] Daarin werd het verzoek afgewezen. In een overweging ten overvloede overwoog de rechtbank het volgende:
“3.5. Artikel 15 lid 3 AVG geeft recht op verstrekking van een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Stukken als zodanig zijn geen persoonsgegevens en in de AVG wordt niet gesproken over het verstrekken van een kopie van de bescheiden waarin de persoonsgegevens zijn verwerkt. Het recht op inzage betekent dan ook niet dat de betrokkene zonder meer recht heeft op inzage in of kopieën van de stukken of dossiers als zodanig als daarin zijn persoonsgegevens voorkomen. Wel bestaat een recht op een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van alle persoonsgegevens. Dat wil zeggen in een vorm die de betrokkene in staat stelt kennis te nemen van zijn gegevens en te controleren of zij juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt. Voor zover daaraan kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking kan de betrokkene aan de AVG niet het recht ontlenen om een afschrift te krijgen van het originele document of bestand waarin de gegevens staan (HvJ 17 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2081). In welke concrete materiële vorm de gegevens moeten worden verstrekt, is daarom afhankelijk van de concrete omstandigheden.”
19.9
Gezien wat hiervoor is opgemerkt over het recht op een kopie van persoonsgegevens die worden verwerkt (zie onder 18.19 e.v.), lijkt het mij de vraag of deze overweging juist is.
Grondslag gegevensverwerking door gerechten
19.1
Verder is nog op te merken dat voor de verwerking van persoonsgegevens door gerechten
ten behoeve van de behandeling van een rechtszaakeen grondslag kan worden gevonden in art. 6 lid 1, aanhef en onder e, AVG (uitoefening taak van openbaar belang), in verbinding met art. 23 RO. Dit volgt uit de eerder besproken uitspraak van de Hoge Raad over openbaarheid van rechtspraak (zie par. 4). [205] Het is recentelijk bevestigd door de vierde kamer van de Hoge Raad, naar aanleiding van een vordering van de procureur-generaal ten aanzien van de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de gerechten in het E-archief. [206] De uitspraak sluit aan bij een eerdere uitspraak van het HvJ over de verwerking van persoonsgegevens door gerechten. [207]
ten behoeve van de behandeling van een rechtszaakeen grondslag kan worden gevonden in art. 6 lid 1, aanhef en onder e, AVG (uitoefening taak van openbaar belang), in verbinding met art. 23 RO. Dit volgt uit de eerder besproken uitspraak van de Hoge Raad over openbaarheid van rechtspraak (zie par. 4). [205] Het is recentelijk bevestigd door de vierde kamer van de Hoge Raad, naar aanleiding van een vordering van de procureur-generaal ten aanzien van de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens door de gerechten in het E-archief. [206] De uitspraak sluit aan bij een eerdere uitspraak van het HvJ over de verwerking van persoonsgegevens door gerechten. [207]
19.11
Het verstrekken van inzage in een afgesloten procesdossier waarom het in deze procedure gaat, is echter ook een vorm van verwerking van persoonsgegevens (maar niet ten behoeve van de behandeling van een rechtszaak). Ook hiervoor kan een grondslag worden gevonden in de AVG, omdat het gaat om een
verdere verwerkingvan persoonsgegevens in de zin van art. 5, lid 1 onder b, en art. 6 lid 4 AVG. [208] Daarvoor is in beginsel vereist dat het doel van de verdere verwerking niet onverenigbaar is met het doel van de oorspronkelijke verwerking (het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van de behandeling van een rechtszaak). Voor het verstrekken van inzage of afschriften in gevallen als het onderhavige is het echter niet nodig om na te gaan of deze verwerking onverenigbaar is met het doel van de oorspronkelijke verwerking. Het verstrekken van inzage in processtukken of afschriften daarvan buiten de behandeling van een rechtszaak op grond van art. 15 AVG berust hier namelijk op de toestemming van verzoeker en beschermt de rechten en vrijheden van verzoeker. Op grond van art. 6 lid 4 AVG in verbinding met nr. 50 van de preambule van de AVG is het dan niet nodig om na te gaan of het doel van deze verdere verwerking onverenigbaar is met het doel van de oorspronkelijke verwerking. In dit verband geldt art. 15 AVG als een Unierechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23 lid 1 AVG bedoelde doelstelling “
de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen” (in de zin van art. 6 lid 4 AVG).
verdere verwerkingvan persoonsgegevens in de zin van art. 5, lid 1 onder b, en art. 6 lid 4 AVG. [208] Daarvoor is in beginsel vereist dat het doel van de verdere verwerking niet onverenigbaar is met het doel van de oorspronkelijke verwerking (het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van de behandeling van een rechtszaak). Voor het verstrekken van inzage of afschriften in gevallen als het onderhavige is het echter niet nodig om na te gaan of deze verwerking onverenigbaar is met het doel van de oorspronkelijke verwerking. Het verstrekken van inzage in processtukken of afschriften daarvan buiten de behandeling van een rechtszaak op grond van art. 15 AVG berust hier namelijk op de toestemming van verzoeker en beschermt de rechten en vrijheden van verzoeker. Op grond van art. 6 lid 4 AVG in verbinding met nr. 50 van de preambule van de AVG is het dan niet nodig om na te gaan of het doel van deze verdere verwerking onverenigbaar is met het doel van de oorspronkelijke verwerking. In dit verband geldt art. 15 AVG als een Unierechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23 lid 1 AVG bedoelde doelstelling “
de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen” (in de zin van art. 6 lid 4 AVG).
19.12
Bij de verdere verwerking van persoonsgegevens moeten de beginselen van de AVG worden toegepast. Dat betekent dat ook andere betrokkenen (dus derden) moeten worden geïnformeerd over de (doeleinden van) de verdere verwerking en over hun rechten, waaronder het recht om bezwaar te maken (art. 13 lid 3 AVG, art. 14 lid 4 AVG, en art. 21 AVG).
19.13
Als ik het goed zie, is het niet verplicht om óók te vragen om de zienswijze van een derde over het voornemen tot verdere verwerking (dus het verstrekken van inzage in de dossiers aan iemand als betrokkene). Toestemming van een derde is niet als uitgangspunt vereist en inzage kan in beginsel ook worden verstrekt als een derde niet kan worden bereikt. Maar omdat hoe dan ook beoordeeld zal moeten worden of sprake is van de aantasting van de belangen van die derden, ligt het m.i. in de rede om naar hun zienswijze wél te vragen. Het is immers niet uit te sluiten dat de derde gewoon toestemming geeft, waarmee de beoordeling van het verzoek om informatie een stuk eenvoudiger wordt. En als er bezwaar wordt gemaakt tegen een (gedeeltelijk) toewijzend of afwijzend besluit door de verwerkingsverantwoordelijke, zal in ieder geval wél om een zienswijze moeten worden gevraagd (zie hierna onder 20.5 e.v.).
20.
Toepassing van de AVG op verzoeken om inzage/afschrift in een afgesloten jeugdbeschermingsdossiers
Toepassing van de AVG op verzoeken om inzage/afschrift in een afgesloten jeugdbeschermingsdossiers
20.1
In dit hoofdstuk zal worden uitgewerkt wat het voorgaande concreet betekent voor een verzoek om inzage in een afgesloten jeugdbeschermingsdossier.
Procedurele aspecten
20.2
Op een op grond van de art. 15-22 AVG gebaseerd verzoek om inzage in persoonsgegevens moet de verwerkingsverantwoordelijke – dat is dus het gerechtsbestuur – onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek informeren over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Dit volgt uit art. 34 UAVG jo. art. 12 lid 3 AVG. Wanneer het om een complex verzoek gaat, kan de beslistermijn met twee maanden wordt verlengd. Dit betekent dat verzoeker binnen een maand in ieder geval een eerste reactie dient te krijgen van het gerecht. [209]
20.3
Bij de beslissing op het verzoek zal het gerecht de regels van de AVG moeten naleven, nu het gaat om een vorm van ‘verdere verwerking’ van persoonsgegevens (zie onder 19.11). Dat betekent dat als zich persoonsgegevens van derden in het procesdossier van betrokkene bevinden – en dat zal zo zijn – die derden op de hoogte moeten worden gesteld van het inzageverzoek en moeten worden gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken (zie onder 19.12).
20.4
Als geen bezwaar wordt gemaakt, zal de rechtbank zelf moeten beoordelen of inzage of afschrift kan worden verstrekt (zie hierna onder 20.12 e.v.). Om duidelijkheid te verkrijgen zou kunnen worden gevraagd of toestemming wordt verleend en zo nee, waarom niet (vgl. onder 19.13).
20.5
Als een derde wél bezwaar maakt, zou de rechtbank betrokkenen kunnen oproepen om, zo nodig, nader toe te lichten wat de bezwaren precies inhouden. Het is belangrijk dat de rechtbank daar goed zicht op heeft, omdat vereist is dat gedetailleerd in kaart wordt gebracht wat de mogelijke belangen van derden precies zijn, wat het gewicht daarvan is en in hoeverre die belangen worden geschaad door het verzoek van betrokkene (zie hiervoor onder 18.30 en ook hierna onder 20.21).
20.6
Het is denkbaar dat het lastig is voor de derde om een gemotiveerd standpunt in te nemen over het verzoek om toestemming te verlenen, omdat hij of zij niet meer goed weet wat de informatie precies inhoudt. Dit is een lastig punt. Het lijkt mij niet de bedoeling dat de stukken eerst weer (ter informatie) naar de derde worden toegezonden, omdat dan betrokkene zelf (en wellicht ook anderen) daar dan weer eerst toestemming voor zou moeten geven. Dan komen we in een
loopterecht. Wellicht is het het meest praktisch om, als de derde hier een punt van maakt, hem of haar op te roepen voor een mondelinge behandeling en het daar te bespreken.
loopterecht. Wellicht is het het meest praktisch om, als de derde hier een punt van maakt, hem of haar op te roepen voor een mondelinge behandeling en het daar te bespreken.
20.7
Vervolgens zal een besluit moeten worden genomen op het verzoek van betrokkene. Op de inhoudelijke afwegingen die moeten worden gemaakt, zal hierna worden ingegaan (zie onder 20.12 e.v.).
20.8
Omdat een gerecht geen bestuursorgaan is, is geen sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (art. 34 UAVG). Er staat dus geen bestuursrechtelijke rechtsgang open voor wie het niet eens is met het besluit.
20.9
Wel kan diegene (hetzij betrokkene, hetzij derden) zich tot de civiele rechter wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek alsnog toe of af te wijzen (art. 35 lid 1 UAVG). [210] De regels van de verzoekschriftprocedure zijn van toepassing. Het verzoekschrift hoeft niet door een advocaat te worden ingediend (art. 35 lid 4 UAVG). Op grond van art. 35 lid 3 UAVG stelt de rechtbank zo nodig de belanghebbenden in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen, voordat de rechtbank op het verzoek beslist.
20.1
Het staat de betrokkene tevens vrij in kort geding een voorlopige voorziening te vorderen, zowel vooruitlopend op een herhaald verzoek aan de verwerkingsverantwoordelijke als nadat een dergelijk verzoek is gedaan. [211]
20.11
Als een gerecht geconfronteerd wordt met een procedure naar aanleiding van een besluit tot weigering om inzage te verstrekken, ligt het m.i. in de rede dat de zaak naar een andere rechtbank wordt verwezen (art. 46b en 62b Wet RO). Anders zou de rechtbank moeten oordelen over haar eigen besluit tot toe- of afwijzing van het verstrekken van inzage of afschrift in de procesdossiers.
Inhoudelijke aspecten
20.12
Voor wat betreft het inhoudelijke besluit van de rechtbank om al dan niet inzage of afschrift te verstrekken, beperk ik mij hier tot een verzoek als dat van betrokkene, dus een verzoek van een persoon die inzage wil in jeugdbeschermingsdossiers die op hem
zelfbetrekking hebben, en dat tot doel heeft om informatie te krijgen over de eigen kindertijd.
zelfbetrekking hebben, en dat tot doel heeft om informatie te krijgen over de eigen kindertijd.
20.13
Bij andersoortige verzoeken – bijvoorbeeld afkomstig van een ouder of andere familieleden – zal het afwegingskader anders moeten worden ingevuld.
20.14
Uitgangspunt is dat art. 15 AVG, in verbinding met art. 12 AVG, een grondslag biedt voor het verkrijgen van inzage in de persoonsgegevens van betrokkene die zijn opgenomen in de procesdossiers waarin ten aanzien van hem jeugdbeschermingsmaatregelen zijn uitgesproken. Hetzelfde geldt voor de dossiers waarin de ouders van betrokkene uit de ouderlijke macht zijn ontzet.
20.15
Op zichzelf is voor de uitoefening van het inzagerecht van art. 15 AVG niet vereist dat een reden voor het verzoek wordt gegeven (zie onder 18.7). Een verzoeker hoeft dus niet toe te lichten waarom hij de gegevens wil ontvangen. Overigens heeft betrokkene in de voorliggende zaak een heel duidelijke reden gegeven voor zijn verzoek: het verkrijgen van informatie over zijn vroege kinderjaren om duidelijkheid te krijgen over zijn persoonlijke geschiedenis. Deze reden is een belang dat beschermd wordt door art. 8 EVRM (zie hoofdstuk 14). Ook art. 8 IVRK beschermt dit belang (zie hoofdstuk 13).
20.16
Verder biedt art. 15 AVG in beginsel een grondslag voor het verkrijgen van een
kopievan de bedoelde dossiers (en niet slechts een uittreksel), omdat een kopie van het dossier noodzakelijk is om de verwerkte persoonsgegevens in hun context te plaatsen en aldus de begrijpelijkheid van die gegevens voor betrokkene te waarborgen (zie hiervoor onder 18.19 e.v.). Hierbij moet bedacht worden dat het doel dat betrokkene nastreeft met het verkrijgen van inzage, bij uitstek gericht is op het verkrijgen van begrijpelijke gegevens, die hem inzicht kunnen bieden in zijn vroege kinderjaren.
kopievan de bedoelde dossiers (en niet slechts een uittreksel), omdat een kopie van het dossier noodzakelijk is om de verwerkte persoonsgegevens in hun context te plaatsen en aldus de begrijpelijkheid van die gegevens voor betrokkene te waarborgen (zie hiervoor onder 18.19 e.v.). Hierbij moet bedacht worden dat het doel dat betrokkene nastreeft met het verkrijgen van inzage, bij uitstek gericht is op het verkrijgen van begrijpelijke gegevens, die hem inzicht kunnen bieden in zijn vroege kinderjaren.
20.17
Voor zover processtukken persoonsgegevens van andere personen bevatten die niet tevens persoonsgegevens van verzoeker zijn, zal op grond van art. 23 lid 1, sub i, AVG in verbinding met art. 41 lid 1, aanhef en onder i, UAVG moeten worden beoordeeld of met het oog op die belangen het recht op inzage moet worden beperkt.
20.18
Bij deze beoordeling zal het fundamentele recht van betrokkene op inzage in zijn dossiers voorop moeten worden gesteld. Dat volgt niet alleen uit het systeem van de AVG (zie onder 18.23 e.v.). Het volgt ook uit het door het EHRM onder art. 8 EVRM erkende – en als
essentieelbestempelde – recht op informatie over de eigen geschiedenis (zie hoofdstuk 14). Zoals besproken moeten beperkingen op het recht op inzage in persoonsgegevens in overeenstemming zijn met het EHRM-kader (zie onder 18.32). Ook het IVRK erkent het recht op informatie over de eigen persoonlijke geschiedenis (zie hoofdstuk 13).
essentieelbestempelde – recht op informatie over de eigen geschiedenis (zie hoofdstuk 14). Zoals besproken moeten beperkingen op het recht op inzage in persoonsgegevens in overeenstemming zijn met het EHRM-kader (zie onder 18.32). Ook het IVRK erkent het recht op informatie over de eigen persoonlijke geschiedenis (zie hoofdstuk 13).
20.19
Hier is sprake van een analogie met de rechtspraak van de Hoge Raad over het afstammingsrecht; ook daarin wordt steeds het belang van het kind voorop gesteld (zie hoofdstuk 11).
20.2
Voor wat betreft de nadere invulling van de concrete belangenafwegingen die moeten worden gemaakt, is het volgende van belang.
20.21
In elk procesdossier zal aan de hand van een
gedetailleerde beoordelingmoeten worden beoordeeld of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten of belangen van derden, en hoe ernstig die aantasting in het concrete geval is, gelet op alle omstandigheden van het geval (zie onder 20.5). Als er een concrete aantasting van rechten van derden dreigt zal eerst moeten worden getracht de conflicterende belangen te verzoenen (zie onder 18.30). Pas als dat niet mogelijk is wordt toegekomen aan een belangenafweging. Daarbij moet steeds worden gekeken of een mogelijke beperking voldoet aan de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit (zie onder 18.27 e.v.).
gedetailleerde beoordelingmoeten worden beoordeeld of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten of belangen van derden, en hoe ernstig die aantasting in het concrete geval is, gelet op alle omstandigheden van het geval (zie onder 20.5). Als er een concrete aantasting van rechten van derden dreigt zal eerst moeten worden getracht de conflicterende belangen te verzoenen (zie onder 18.30). Pas als dat niet mogelijk is wordt toegekomen aan een belangenafweging. Daarbij moet steeds worden gekeken of een mogelijke beperking voldoet aan de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit (zie onder 18.27 e.v.).
20.22
Voor wat betreft een mogelijke aantasting van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de ouders van betrokkene: in de verhouding tot het belang van het kind om informatie te verkrijgen over zijn eigen geschiedenis lijkt dit belang mij in het algemeen van minder gewicht.
20.23
Voor wat betreft de mogelijke aantasting van rechten van andere familieleden geldt het volgende. In bijna alle dossiers zullen stukken zitten waarin – in hetzelfde stuk – zowel de situatie van betrokkene als die van zijn broers en zussen wordt besproken. De persoonsgegevens van betrokkene zullen dus in veel gevallen zodanig zijn verweven met die van andere gezinsleden, dat zij daarvan niet te scheiden zijn (zie ook onder 8.19 en 8.20). Deze stukken kunnen m.i. in beginsel worden verschaft aan betrokkene, zonder dat de (vaak zeer summiere) gegevens over zijn broers en zussen te hoeven worden weggelakt. Dit is ook de werkwijze van gecertificeerde instellingen (zie hoofdstuk 8). In dit verband is te herhalen dat het in het algemeen aanbeveling verdient dat in zaken waarom het hier gaat – waarin een inmiddels volwassen persoon zijn persoonlijke geschiedenis probeert te achterhalen – zo ruim mogelijk informatie wordt verschaft, en zo min mogelijk informatie onleesbaar wordt gemaakt. Dit volgt uit de sociaalwetenschappelijke literatuur (zie hoofdstuk 12), maar is ook het uitgangspunt in de AVG, waar het gaat om eigen persoonsgegevens (zie onder 18.19).
20.24
Maar als het gaat om stukken die uitsluitend betrekking hebben op één van de broers en zussen (of andere familieleden) en die in feite losstaan van betrokkene, dan is sprake van zelfstandige gegevens. Als deze gegevens niet raken aan de belangen van betrokken kunnen deze gegevens in beginsel niet kunnen worden verstrekt (behoudens toestemming). Als de gegevens wél raken aan de belangen van betrokkene, kunnen ze dat wellicht wel, maar zal een afweging moeten worden gemaakt (zie ook de toelichting op het Privacyreglement dat door Jeugdzorg Nederland is opgesteld, onder 8.11). Zoals gezegd, zal daarbij éérst moeten worden getracht om de conflicterende rechten toch te verzoenen, bijvoorbeeld door het weglakken van een naam. Pas als dat niet mogelijk blijkt te zijn, moeten de belangen van betrokkene worden afgewogen tegen de belangen van de derden (vgl. onder 18.29).
20.25
Het dossier waarin de ouders op verzoek van het openbaar ministerie uit het ouderlijk gezag zijn ontzet, kan afwijkend zijn omdat daarin wellicht (als bijlage bij het verzoekschrift) ook stukken uit de strafzaak tegen de ouders zijn gevoegd.
20.26
Gelet op het feit dat betrokkene als minderjarige van twaalf jaar of ouder op grond van art. 811 lid 1 Rv inzage en afschrift van het verzoekschrift van het openbaar ministerie zou hebben kunnen krijgen (inclusief bijlagen, zie onder 5.3 e.v.) als het om een lopende rechtszaak zou zijn gegaan, ligt het m.i. in de rede dat betrokkene ook nu in beginsel inzage en afschrift kan krijgen van het verzoekschrift, inclusief bijlagen.
20.27
Wel had op grond van art. 811 lid 2 Rv dit recht kunnen worden ingeperkt als dit nodig zou zijn geweest voor de bescherming van de rechten van derden (zie onder 5.10 e.v.). Dan had beoordeeld moeten worden of het weigeren van kennisneming van die stukken nodig is voor de bescherming van de rechten van derden, aan de hand van het hiervoor beschreven toetsingskader (zie onder 20.21 e.v.).
20.28
Voor wat betreft de rechterlijke uitspraak in de strafzaak is dat m.i. niet het geval. Voor het verstrekken van die uitspraak is namelijk ook een basis in het strafrecht te vinden, zij het dat die basis ook betekenis toekent aan belangen van anderen dan verzoeker (art. 365 lid 4 Sv, zie hoofdstuk 9). Maar als in het dossier zich ook stukken zouden bevinden die specifiek en uitsluitend betrekking hebben op anderen dan betrokkene, zoals de ouders, zou ik denken dat de in het kader van art. 8 EVRM te maken belangenafweging uitvalt in het nadeel van betrokkene. Tenzij, uiteraard, de ouders – na door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld zich hierover uit te laten – daarvoor toestemming zouden geven.
20.29
Ook voor eventuele anderen dan de broers en zussen en de ouders van betrokkene zal moeten worden beoordeeld of sprake is van een mogelijke aantasting van hun rechten of belangen door het verstrekken van informatie. Als gezegd, zal steeds aan de hand van een
gedetailleerde beoordelingmoeten worden beoordeeld of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten of belangen van die derden. Vervolgens zal moeten worden bepaald hoe zwaar die belangen in het concrete geval wegen, en zal zo nodig moeten worden getracht om de conflicterende rechten toch te verzoenen, bijvoorbeeld door het weglakken van een naam. Pas als dat niet mogelijk blijkt te zijn, moeten de belangen van betrokkene worden afgewogen tegen de belangen van de derden (behoudens instemming van de derden).
gedetailleerde beoordelingmoeten worden beoordeeld of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten of belangen van die derden. Vervolgens zal moeten worden bepaald hoe zwaar die belangen in het concrete geval wegen, en zal zo nodig moeten worden getracht om de conflicterende rechten toch te verzoenen, bijvoorbeeld door het weglakken van een naam. Pas als dat niet mogelijk blijkt te zijn, moeten de belangen van betrokkene worden afgewogen tegen de belangen van de derden (behoudens instemming van de derden).
20.3
In zijn algemeenheid is hierbij wel aan te tekenen dat het niet voor de hand ligt dat een betrokkene – als volwassene – níet de beschikking krijgt over stukken, die hij op grond van art. 811 lid 1 Rv als minderjarige van twaalf jaar of ouder wél zou hebben gekregen. Dat bevestigt dat gestreefd moet worden naar een zo volledig mogelijke verstrekking van het dossier en dat de in art. 811 lid 1 Rv bedoelde stukken, hoe sensitief die ook kunnen zijn, daar in beginsel niet uit moeten worden verwijderd.
21.Wijze van verstrekking van de dossiers
21.1
In hoofdstuk 12 is besproken dat er in de sociaalpsychologische literatuur veel geschreven is over het belang van toegang tot kinderbeschermingsdossiers. Deze literatuur is grotendeels toegespitst op dossiers die bij kinderbeschermingsorganisaties (kindertehuizen, overheidsinstanties) zijn opgebouwd en bewaard, specifiek met het oog op kinderen die hun jeugd in kindertehuizen of pleeggezinnen hebben doorgebracht.
21.2
Een aantal aandachtspunten die uit de literatuur naar voren komt, is m.i. ook relevant voor het toegang krijgen tot een procesdossier door mensen die in hun jeugd te maken hebben gehad met kinderbeschermingsmaatregelen (zoals betrokkene). Ook voor hen geldt immers dat zij een sterke behoefte hebben om meer te weten te komen over wat er in hun (vroege) jeugdjaren is overkomen, dat zij daarvoor lang niet altijd bij hun ouders terecht kunnen en dat zij voor die informatie zijn aangewezen op dossiers die bij verschillende instanties berusten.
21.3
Ook voor het kennisnemen van informatie die is opgeslagen in de rechtbankdossiers bestaat het risico van hertraumatisering als er geen begeleiding wordt geboden (zie onder 12.7).
21.4
Bij de verstrekking van inzage of afschrift in een procesdossier zou er daarom ook aandacht moeten zijn voor het volgende aandachtspunten (zie ook onder 12.15):
1
. Biedt ondersteuning aan:
. Biedt ondersteuning aan:
2.
Stel de dossiers zorgvuldig samen.
Stel de dossiers zorgvuldig samen.
3.
Verstrek zoveel mogelijk informatie, maak zo weinig mogelijk informatie onleesbaar en geef als dat toch nodig is, uitleg.
Verstrek zoveel mogelijk informatie, maak zo weinig mogelijk informatie onleesbaar en geef als dat toch nodig is, uitleg.
4.
Verstrek contextuele informatie
Verstrek contextuele informatie
21.5
Deze aandachtspunten passen ook binnen de AVG. Besproken is dat de verwerkingsverantwoordelijke een zorgplicht kan hebben bij de verstrekking van gegevens, met name als het gaat om een kind of een ander kwetsbare personen. Die zorgplicht vereist dat de informatie begrijpelijk en toegankelijk wordt aangeboden, en zo nodig wordt voorzien van aanvullende informatie (zie onder 18.14-18.15). Het simpelweg ‘over de schutting gooien’ van informatie is dus óók ‘AVG-technisch’ niet toegestaan.
21.6
Ook in de parlementaire toelichting op het Wetsvoorstel kind, draagmoederschap en afstamming is gewezen op het belang van begeleiding bij inzage door een kind van het dossier in het draagmoederschapsregister (zie onder 11.16). Ook is gewezen op het belang van het verstrekken van contextuele informatie (zie onder 11.18).
21.7
De vraag rijst hoe deze aandachtspunten binnen de omgeving van het verstrekken van een procesdossier door een gerecht zouden kunnen worden ingevuld.
21.8
Voor wat betreft het
eerste en vierdeaandachtspunt, ondersteuning en contextuele informatie, zou een mogelijkheid kunnen zijn dat aan betrokkene wordt gevraagd om een voorstel te doen voor aanwijzing van een derde (analoog aan art. 22a lid 1 Rv, zie onder 5.19 e.v.), aan wie het dossier wordt verstrekt en die de betrokkene ondersteunt bij de kennisneming van de informatie. Idealiter zou die derde ook contextuele informatie moeten kunnen verschaffen (bijvoorbeeld over de manier waarop de rechtbank een verzoek om een beschermende maatregel toetst). Mogelijk zouden de gerechten ook een informatieblad kunnen opstellen, dat als (juridische) handleiding bij de raadpleging van het dossier door iemand als betrokkene kan fungeren.
eerste en vierdeaandachtspunt, ondersteuning en contextuele informatie, zou een mogelijkheid kunnen zijn dat aan betrokkene wordt gevraagd om een voorstel te doen voor aanwijzing van een derde (analoog aan art. 22a lid 1 Rv, zie onder 5.19 e.v.), aan wie het dossier wordt verstrekt en die de betrokkene ondersteunt bij de kennisneming van de informatie. Idealiter zou die derde ook contextuele informatie moeten kunnen verschaffen (bijvoorbeeld over de manier waarop de rechtbank een verzoek om een beschermende maatregel toetst). Mogelijk zouden de gerechten ook een informatieblad kunnen opstellen, dat als (juridische) handleiding bij de raadpleging van het dossier door iemand als betrokkene kan fungeren.
21.9
Als een betrokkene echter geen tussenkomst van een derde wil, zal dat denk ik moeten worden aanvaard, óók als het dossier informatie bevat die een hele grote impact kan hebben op betrokkene. Als betrokkene volwassen is en in staat is zijn of haar eigen wil te bepalen, zou het denk ik té paternalistisch zijn om toch te bepalen dat betrokkene de informatie niet rechtstreeks krijgt (zie ook onder 12.9).
21.1
Voor wat betreft het
tweedeaandachtspunt ligt er wel een taak bij de gerechten. Een zorgvuldige samenstelling van het dossier impliceert dat het goed gesorteerd is en geen rommeltje; dat er geen strepen of aantekeningen van rechters in staan.
tweedeaandachtspunt ligt er wel een taak bij de gerechten. Een zorgvuldige samenstelling van het dossier impliceert dat het goed gesorteerd is en geen rommeltje; dat er geen strepen of aantekeningen van rechters in staan.
21.11
Het derde aandachtspunt, het bieden van een zo compleet mogelijk dossier, sluit aan bij wat hiervoor is besproken in het kader van de AVG (zie onder 18.19 e.v.).
22.Beantwoording van de prejudiciële vragen
22.1
Aan de hand van wat hiervoor is besproken kunnen nu de prejudiciële vragen worden beantwoord.
22.2
Voorop is te stellen dat er in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen grondslag is te vinden voor het verkrijgen van een afschrift van stukken uit een in de archieven van een gerecht bewaard procesdossier, na afloop van een procedure. Als het gaat om een afgesloten procedure kan alleen een afschrift worden verkregen van vonnissen, arresten en beschikkingen. Dat geldt zowel voor civiele uitspraken (art. 29 Rv) als voor strafrechtelijke uitspraken (art. 365 Sv).
22.3
Dat betekent dat geen grondslag voor inzage of afschrift kan worden gevonden in:
- art. 29 Rv (zie hoofdstuk 15);
- art. 290 Rv (zie onder 5.1-5.2), ook niet in samenhang met art. 811 Rv (zie onder 5.3 e.v.);
- art. 843a Rv (zie hoofdstuk 17).
22.4
Deze bepalingen lenen zich ook niet voor analoge toepassing. Hiermee is
vraag Abeantwoord.
vraag Abeantwoord.
22.5
Ook de Wet open overheid geeft geen grondslag voor het verkrijgen van een afschrift van stukken uit een procesdossier na afloop van een procedure (zie onder 5.11).
22.6
De Algemene Verordening Gegevensbescherming geeft
weleen grondslag voor informatieverstrekking uit een procesdossier, namelijk wanneer het gaat om inzage in de eigen persoonsgegevens (art. 15 AVG, zie onder 18.5-18.22). Hiermee is
vraag Bbeantwoord.
weleen grondslag voor informatieverstrekking uit een procesdossier, namelijk wanneer het gaat om inzage in de eigen persoonsgegevens (art. 15 AVG, zie onder 18.5-18.22). Hiermee is
vraag Bbeantwoord.
22.7
Bij
vraag Cwordt gevraagd of iemand die als belanghebbende tijdens de procedure minderjarige was “maar niet processueel bekwaam vanwege zijn of haar minderjarigheid”, recht op inzage of afschrift heeft zodra hij of zij meerderjarig is geworden.
vraag Cwordt gevraagd of iemand die als belanghebbende tijdens de procedure minderjarige was “maar niet processueel bekwaam vanwege zijn of haar minderjarigheid”, recht op inzage of afschrift heeft zodra hij of zij meerderjarig is geworden.
22.8
Bij het antwoord op deze vraag is in de eerste plaats op te merken dat ook minderjarigen tijdens de procedure een eigen recht op inzage of afschrift kunnen hebben, ook al zijn zij niet procesbekwaam, namelijk op grond van art. 811 lid 1 Rv. Dit eigen recht bestaat uitsluitend voor zover het gaat om stukken als genoemd in deze bepaling, dus stukken die in het geding zijn gebracht door (i) de Raad voor de Kinderbescherming, (ii) het openbaar ministerie of (iii) een door de rechter benoemde deskundige. Dit eigen recht van de minderjarige strekt zich ook uit tot de bijlagen die bij de stukken zijn gevoegd. Zie hierover onder 5.3 e.v.
22.9
Dit eigen recht van de minderjarige kan doorbroken worden op grond van de bescherming van de privacy van derden (zoals in dit geval de ouders), namelijk op grond van art. 811 lid 2 Rv. Met het oog op die belangen van derden kan de rechter op grond van art. 22a lid 1 Rv beslissen dat de minderjarige alleen door tussenkomst van een gemachtigde kennis kan nemen van de stukken, namelijk indien rechtstreekse kennisneming doet vrezen voor schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de minderjarige. Zie hierover onder 5.10 e.v.
22.1
Als het gaat om stukken die niet onder de reikwijdte van art. 811 Rv vallen, geldt dat de minderjarige slechts via zijn wettelijk vertegenwoordiger of een bijzondere curator inzage of afschrift van processtukken kan krijgen, behoudens voor zover de minderjarige op grond van een wettelijke bepaling procesbekwaam wordt geacht. Dit volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad uit 2014 (zie onder 5.6).
22.11
Art. 22a lid 1 Rv biedt ook buiten art. 811 Rv een weigeringsgrond voor rechtstreekse kennisneming van stukken indien gevreesd moet worden voor schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de minderjarige (zie onder 5.19 e.v.).
22.12
Het komt erop neer dat het niet zo is dat een betrokkene die minderjarig was tijdens de procedure, en toen geen inzage heeft gekregen in stukken, die inzage als meerderjarige in alle gevallen wél krijgt. Zowel voor wat betreft het recht op inzage of afschrift in processtukken tijdens een lopende procedure, als voor wat betreft het recht op inzage of afschrift in een afgesloten procesdossier, geldt dat andere belangen in de weg kunnen staan aan het verstrekken van informatie. Dat kan gaan om de belangen van
anderen(aantasting persoonlijke levenssfeer van derden bij kennisneming). Maar het kan ook gaan om de bescherming van de belangen van
betrokkene zelf(vrees voor gevaar aantasting lichamelijk of geestelijke gezondheid door kennisneming).
anderen(aantasting persoonlijke levenssfeer van derden bij kennisneming). Maar het kan ook gaan om de bescherming van de belangen van
betrokkene zelf(vrees voor gevaar aantasting lichamelijk of geestelijke gezondheid door kennisneming).
22.13
Maar tegelijkertijd zou het m.i. ongerijmd zijn dat een betrokkene die als minderjarige tijdens een lopende procedure recht heeft op inzage en afschrift van bepaalde stukken, die stukken niet meer zou kunnen inzien op een later moment, als de procedure is afgesloten en hij of zij zelf inmiddels meerderjarig is.
22.14
Vraag Dluidt of een recht op inzage van een belanghebbende na afloop van een procedure betrekking heeft op alle informatie uit het dossier, of dat bepaalde informatie moet worden verwijderd, zoals informatie die betrekking heeft op ouders of andere gezinsleden zoals broers en zussen.
22.15
Het antwoord is dat het fundamentele recht van betrokkene op inzage in dossiers waarin zijn persoonsgegevens zijn opgenomen voorop moeten worden gesteld. Dat volgt zowel uit het systeem van de AVG (zie onder 18.23 e.v.), als uit het door het EHRM onder art. 8 EVRM erkende – en als
essentieelbestempelde – recht op informatie over de eigen geschiedenis (zie hoofdstuk 14). Het recht op inzage in eigen persoonsgegevens moet in overeenstemming zijn met het EHRM-kader (zie onder 18.32).
essentieelbestempelde – recht op informatie over de eigen geschiedenis (zie hoofdstuk 14). Het recht op inzage in eigen persoonsgegevens moet in overeenstemming zijn met het EHRM-kader (zie onder 18.32).
22.16
In elk procesdossier zal aan de hand van een
gedetailleerde beoordelingmoeten worden beoordeeld of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten of belangen van derden, en hoe ernstig die aantasting in het concrete geval is, gelet op alle omstandigheden van het geval (zie onder 20.21), tenzij deze derden instemmen met inzage. Het enkele gegeven dat in bijna alle dossiers stukken zitten waarin de persoonsgegevens van betrokkene zijn verweven met die van andere familieleden, maakt op zichzelf niet dat deze informatie moet worden verwijderd (zie onder 20.23).
gedetailleerde beoordelingmoeten worden beoordeeld of er sprake is van een
concreteaantasting van de rechten of belangen van derden, en hoe ernstig die aantasting in het concrete geval is, gelet op alle omstandigheden van het geval (zie onder 20.21), tenzij deze derden instemmen met inzage. Het enkele gegeven dat in bijna alle dossiers stukken zitten waarin de persoonsgegevens van betrokkene zijn verweven met die van andere familieleden, maakt op zichzelf niet dat deze informatie moet worden verwijderd (zie onder 20.23).
22.17
Als sprake is van informatie die primair betrekking heeft op een ander gezinslid, dan zal een afweging moeten worden gemaakt tussen de belangen van de derde en de belangen van betrokkene (zie onder 20.24). Daarbij zal éérst moeten worden getracht om de conflicterende rechten toch te verzoenen, bijvoorbeeld door het weglakken van een naam. Pas als dat niet mogelijk is, moeten de belangen van betrokkene worden afgewogen tegen de belangen van de derden (zie onder 20.21).
22.18
Bij
vraag Ewordt gevraagd of het doel van het verzoek om inzage of afschrift van belang is, bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek.
vraag Ewordt gevraagd of het doel van het verzoek om inzage of afschrift van belang is, bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek.
22.19
Het antwoord op deze vraag is dat in het kader van een op de AVG gebaseerd verzoek om inzage in de eigen persoonsgegevens, niet van belang is wat het doel is van het verzoek. Er hoeft zelfs geen reden te worden opgegeven (zie onder 18.7).
22.2
Bij
vraag Fwordt gevraagd of er een onderscheid moet worden gemaakt tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd.
vraag Fwordt gevraagd of er een onderscheid moet worden gemaakt tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd.
22.21
M.i. moet deze vraag in zoverre bevestigend worden beantwoord, dat als het gaat om een procedure die betrekking had op betrokkene zélf, buiten twijfel staat dat de AVG een beginsel-recht op inzage geeft, omdat dan in elk geval mag worden aangenomen dat het dossier persoonsgegevens van betrokkene bevat. Dat recht volgt bovendien uit art. 8 EVRM (zie hoofdstuk 14) en art. 8 IVRK (zie hoofdstuk 13).
22.22
Maar als het gaat om inzage in een dossier dat niet rechtstreeks betrekking heeft op betrokkene zelf – maar waarin wel informatie is opgenomen die raakt aan de persoonlijke geschiedenis van betrokkene en/of waarin betrokkene belanghebbende was – kan er eerder aanleiding zijn om met het oog op de rechten van derden de inzage te beperken. Ook hier moet het recht op inzage in de eigen persoonsgegevens voorop worden gesteld en geldt dat het stappenplan moet worden doorlopen (zie onder 20.24 e.v.).
22.23
Verder bestaat er ook als het gaat om procesdossiers die niet rechtstreeks betrekking hebben op betrokkene zelf (maar bijvoorbeeld tussen de ouders hebben gespeeld), m.i. in ieder geval recht op inzage in eigen persoonsgegevens. Dat geldt dus ook voor scheidingsprocedures. Ook kan een betrokkene aanspraak maken op inzage of afschrift van de met hem of haar – als kind – gevoerde kindgesprekken. Dit zijn zonder twijfel eigen persoonsgegevens die raken aan de persoonlijke geschiedenis van betrokkene.
22.24
Vraag Ghoudt in of bij de beoordeling van verzoeken tot inzage een parallel moet worden getrokken met art 5.1, lid 2 onder e, en vijfde lid, Wet open overheid (Woo)? En, zo ja, op welke wijze?
22.25
De genoemde bepalingen in de Woo zijn in art. 811 lid 2 Rv opgenomen als uitzonderingsbepaling voor het verlenen van inzage in de lid 1 van art. 811 Rv genoemde stukken in
lopende procedures(zie onder 5.10 e.v.). Van belang is met name art. 5.1, lid 2 onder e, Woo, dat verwijst naar de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Inhoudelijk is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden inderdaad betrokken bij verzoeken om inzage in procesdossiers. Formeel loopt die bescherming niet via de Woo, maar via art. 15 lid 4 AVG en art. 23 lid 1, onder i, van de AVG (zie onder 18.23 e.v.).
lopende procedures(zie onder 5.10 e.v.). Van belang is met name art. 5.1, lid 2 onder e, Woo, dat verwijst naar de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Inhoudelijk is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden inderdaad betrokken bij verzoeken om inzage in procesdossiers. Formeel loopt die bescherming niet via de Woo, maar via art. 15 lid 4 AVG en art. 23 lid 1, onder i, van de AVG (zie onder 18.23 e.v.).
22.26
Voor wat betreft de wijze waarop de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden is betrokken bij verzoeken tot inzage in procesdossiers in afgesloten jeugdbeschermingsprocedures verwijs ik naar wat hiervoor is besproken onder 20.17 e.v.
22.27
Ten slotte houdt
vraag Hin in hoeverre art. 8 EVRM een rol speelt bij de beoordeling van verzoeken tot inzage.
vraag Hin in hoeverre art. 8 EVRM een rol speelt bij de beoordeling van verzoeken tot inzage.
22.28
Het antwoord is dat art. 8 EVRM een cruciale rol speelt bij de beoordeling van verzoeken tot inzage in procesdossiers in afgesloten jeugdbeschermingsprocedures. In de rechtspraak van het EHRM over art. 8 EVRM is het recht op het verkrijgen van informatie over de eigen kindertijd als ‘een essentieel belang’ bestempeld. Dit is een leidend uitgangspunt bij de toepassing van de AVG, omdat beperkingen van de AVG-rechten (zoals het recht op inzage van art. 15 AVG) geen afbreuk mogen doen aan de wezenlijke inhoud van grondrechten en fundamentele vrijheden (art. 23 lid 1 AVG). Zie hoofdstuk 14.
23.Conclusie
Deze conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze zoals hiervoor vermeld onder 22.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G