ECLI:NL:PHR:2025:1321

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
23/03178
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door een masseur werkzaam in de maatschappelijke zorg met een cliënt

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1973, werkzaam als masseur in een massagesalon in [plaats]. Hij is op 7 augustus 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf, waarvan negenentwintig dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van honderdzestig uren. De zaak betreft ontucht gepleegd met een cliënt, die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De advocaat-generaal heeft vier middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de eerste twee middelen betrekking hebben op de bewijsvoering. Het derde middel betreft het ontbreken van een schriftelijk requisitoir in het dossier, en het vierde middel betreft de redelijke termijn in feitelijke aanleg. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verdachte de ten laste gelegde gedraging heeft begaan terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, en dat de verweten gedraging heeft plaatsgevonden in een hulp- en/of zorgverlenend kader. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/03178

Zitting2 december 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 7 augustus 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-003219-21) wegens
"werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd"veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf, waarvan negenentwintig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van honderdzestig uren, subsidiair tachtig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van € 3.935,-. Ten slotte heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.C. Meijer, advocaat in Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste en het tweede middel betreffen de bewijsvoering. Het derde middel betreft het ontbreken van het schriftelijke requisitoir van de advocaat-generaal bij de stukken van het geding die door het hof aan de Hoge Raad zijn gestuurd. Het vierde middel betreft de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
Bewezenverklaring, bewijsvoering, pleitnotities en proces-verbaal van de terechtzitting
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 18 april 2019 te [plaats] , terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, te weten als masseur (in de massagesalon [A] ), ontucht heeft gepleegd met [aangeefster 1] , die zich als cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door, tijdens een massage, haar schaamlippen te strelen en/of aan te raken.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2023.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 18 april 2019 mijn eigen massagesalon had op de [a-straat] in [plaats] . Ik heb de salon in totaal ongeveer drie jaar gehad, tot juli 2021. Ik gaf dezelfde massage aan alle klanten. Deze massagetechniek heb ik in India geleerd en is voornamelijk gericht op de gezondheid van de klant, als zij last hebben van spieren en gewrichten. Ik wilde de massagetechniek gebruiken voor de gezondheidszorg voor spieren. Het is een massage voor het hele lichaam. Het klopt dat ik de massagetechniek van mijn oom heb geleerd. Ik heb het in India in een klooster van monniken geleerd aan de hand van Tibetaanse geneeskunde. In het klooster wordt aan Tibetanen deze techniek geleerd. Het klopt dat ik ook personeel in de salon had. Soms twee en soms drie dames personeel. Als klanten vragen waar ik vandaan kom zeg ik ‘I am a Buddha man’.
2. Een proces-verbaal van aangifte van 17 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 mei 2019 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van[aangeefster 1]:
Ik wil aangifte doen tegen de masseur van massagesalon [A] op de [a-straat] te [plaats] . De massage op 18 april 2019 in deze salon begon zoals normaal. Ik droeg mijn bh en slip tijdens de massage. De masseur doet dan voor de massage het bandje van mijn bh los. Toen ik op mijn rug lag, met een handdoek over mijn borst, voelde ik dat de massage anders was dan de andere keren. Ik weet niet meer welk been hij aan het masseren was toen ik bemerkte dat er iets gebeurde wat anders was. De manier waarop hij de handdoek op mijn benen legde was ook anders. Hij duwde de handdoek als het ware tussen mijn benen. Ik voelde dat hij veel hoger, meer richting mijn liezen/schaamlippen, ging masseren. Ik voelde een seksuele opwinding. Ik raakte in verwarring, ik snapte niet wat hij deed. Ik voelde dat hij met zijn handen/vingers langs mijn schaamlippen kwam. Normaliter komt hij daar niet in de buurt. Het voelde als een stevige streling. Ik voelde dit meerdere keren over mijn schaamlippen. Ik kon niet goed plaatsen wat er gebeurde, ik lag daar om te ontspannen. Ik probeerde te voelen wat hij deed, of ik het prettig vond. Maar het was iets wat ik niet wilde en waar ik geen toestemming voor had gegeven. Ik heb niets tegen de man gezegd. Ik heb hem ook niet aangekeken. Ik weet wel dat ik een aantal keer mijn benen tegen elkaar drukte, zodat hij niet zo dicht bij mijn liezen kon komen. Ik voelde dat de man mijn benen weer uit elkaar deed. Hij deed dit door middel van mijn knie te pakken en deze naar buiten te draaien. Op deze manier kwamen mijn benen weer uit elkaar te liggen. De laatste tien minuten van de massage waren op deze wijze, erotisch bedoel ik daarmee. Ik merkte ook dat ik zelf seksueel opgewonden was, terwijl ik daar geen toestemming voor had gegeven. Ik voelde de vingers van de man over mijn blote huid, mijn blote liezen en schaamlippen.
Ik voel mij door de situatie geschokt. Ik was in verwarring. Ik voelde mij heel kwetsbaar. Ik heb echt liggen nadenken wat te doen, maar ik was er zo niet op voorbereid. Ik had ook een gevoel van schaamte. Als ik over dit incident spreek moet ik huilen. Ik ben er nog steeds door geraakt en emotioneel onder.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling vanverbalisanten:
Op 17 mei 2019 hebben wij een foto van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] , getoond aan de [aangeefster 1] . Haar reactie was als volgt:
“Dat is hem. Ik word er helemaal naar van. De tranen schieten in mijn ogen. Ik krijg echt kippenvel.” Wij, verbalisanten, zagen dat de aangeefster erg emotioneel werd en begon te huilen.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 21 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, (…).
Deze proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 mei 2019 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van[aangeefster 2]:
Op 2 mei 2019 was ik als klant bij massagesalon [A] . Ik gaf aan dat ik een afspraak wilde maken voor een massage voor mijn bovenlichaam, namelijk mijn nek en schouders. Ik werd gemasseerd door een man. Op een gegeven moment voelde ik dat hij met zijn handen mijn heup masseerde en vervolgens met zijn handen onder mijn broek en onderbroek ging. De man deed mijn joggingsbroek en onderbroek steeds meer naar beneden. De man maakte met zijn twee handen een soort driehoek waarbij hij masserende bewegingen maakte. Ik voelde dat de man steeds grotere rondjes maakte met zijn handen en dat hij met zijn beide handen op deze manier meer naar voren ging richting mijn vagina en uiteindelijk met zijn handen mijn schaamlippen masseerde. Dit duurde volgens mij wel een minuut. De man zei: “Some woman like erotic, i am a Buhda man.”
O: Wij tonen aangeefster [aangeefster 2] de foto van de verdachte (Het hof begrijpt uit de samenhang (…): [verdachte] ).
Ja, dit is de man die mij die dag gemasseerd heeft.”
6. Het hof heeft over het bewezen verklaarde verder het volgende overwogen:
Bewijs voor gedragingen
Het hof overweegt het volgende. Allereerst is van belang dat niet is gebleken van enig belang van aangeefster om een valse aangifte te doen en de verdachte valselijk te beschuldigen. Aangeefster heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris gedetailleerde verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen op 18 april 2019 in de massagesalon van de verdachte. Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte tijdens de massage met zijn handen steeds meer richting haar liezen bewoog en dat hij uiteindelijk meerdere keren haar schaamlippen heeft aangeraakt. Deze aanrakingen voelden als stevige strelingen. Ook heeft aangeefster verklaard over de gevoelens en emoties die zij daarbij heeft ervaren. De inhoud van de verklaringen die aangeefster heeft afgelegd, heeft overtuigingskracht. Daarnaast bevatten deze verklaringen geen verschillen die maken dat getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid daarvan. Het hof acht de aangifte en de verklaring die door aangeefster bij de rechter-commissaris is afgelegd dan ook betrouwbaar.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van aangeefster in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. De verdachte heeft verklaard dat hij in de betreffende massagesalon als enige mannelijke masseur massages verzorgde. Verder vindt de verklaring van aangeefster steun in de waarneming van de verbalisanten van de emotionele reactie van aangeefster toen verbalisanten haar confronteerden met een foto van de verdachte. Ook wordt ondersteuning gevonden in de verklaring van getuige [aangeefster 2] die heeft verklaard dat zij op 2 mei 2019, twee weken later dan de tenlastegelegde datum, door de verdachte in zijn massagesalon is gemasseerd, dat hij met zijn handen steeds meer richting haar vagina bewoog en uiteindelijk met zijn handen haar schaamlippen masseerde en dat dit ongeveer een minuut duurde. De verklaringen van aangeefster en [aangeefster 2] beschrijven een specifieke en op belangrijke punten overeenkomstige grensoverschrijdende handelswijze van de verdachte tijdens massages die kort na elkaar hebben plaatsgevonden.
Werkzaam in de maatschappelijke zorg
De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde ruim een jaar eigenaar van een massagesalon in [plaats] , waar hij en twee werkneemsters klanten tegen betaling masseerden. De verdachte heeft zich daarvoor in een klooster in India verdiept in de Tibetaanse gezondheidsleer. Daar leerde hij van monniken masseren voor mensen die last hebben van gewrichten en spieren. De verdachte had als masseur een zeker psychisch overwicht, nu aangeefster zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond ten opzichte van de verdachte. Zij heeft zich immers, terwijl zij grotendeels ontbloot was, overgegeven aan de zorg van de verdachte en mocht daarbij op zijn professionaliteit vertrouwen.
Het hof is onder deze omstandigheden van oordeel dat de verdachte de tenlastegelegde gedraging heeft begaan terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg en dat de verweten gedraging zodoende heeft plaatsgevonden in een hulp- en/of zorgverlenend kader.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 24 juli 2023, houdt in dat de raadsman het woord tot verdediging voert aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
“De verdediging meent dat er geen sprake is van een situatie waarop art. 249 lid 2 sub 3 Sr betrekking heeft.
Cliënt valt niet onder degenen die opgesomd zijn in dat artikel. Voorts geldt dat de werkzaamheden van cliënt jegens [aangeefster 1] , te weten het geven van een massage, in algemeenheid naar hun aard geen werkzaamheden zijn die in één lijn liggen met die van de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg. Niet gezegd kan worden dat cliënt werkzaam was als masseur in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg. Evenmin is er sprake van werkzaamheden in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg zoals bedoeld in art. 249 lid 2 sub 3 Sr. En ook kan niet gezegd worden dat [aangeefster 1] zich als patiënt of als cliënt aan de hulp of zorg van cliënt heeft toevertrouwd. [aangeefster 1] heeft bij de RC verklaard (…) dat zij niet voor een specifieke klacht bij cliënt voor een massage is gekomen. [aangeefster 1] is dus niet bij cliënt met een specifieke hulpvraag gekomen. Zij wilde enkel een massage ter ontspanning. Reeds hieruit blijkt dat er in deze geen sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in art. 249 lid 2 sub 3 Sr en cliënt reeds om die reden van het primaire verwijt dient te worden vrijgesproken, zoals de rechtbank ook terecht heeft gedaan. (…)
De verdediging meent voorts dat er onvoldoende w/o bewijs is dat cliënt de verweten handeling jegens [aangeefster 1] heeft gepleegd. Cliënt ontkent in ieder geval tijdens de massage van [aangeefster 1] haar schaamlippen te hebben gemasseerd en/of te hebben gestreeld en/of te hebben aangeraakt zoals tenlastegelegd. (…)
Bij de stukken bevindt zich nog de verklaring van [aangeefster 2] . Zij heeft alleen een verklaring als getuige willen afleggen. Maar zij is geen getuige van het voorval waar [aangeefster 1] over heeft verklaard. [aangeefster 2] bevestigt dus niet de verklaring van [aangeefster 1] . [aangeefster 2] verklaart enkel wat zij zelf zou hebben meegemaakt. Hetgeen [aangeefster 2] verklaart, is volgens cliënt pertinent onwaar en wordt door hem met klem ontkent. De verdediging is van oordeel dat in de verklaring van [aangeefster 2] , die geheel op zich zelf staat, geen bevestiging kan worden gevonden voor de juistheid van de aangifte van [aangeefster 1] . De verklaring van [aangeefster 2] kan dan ook niet beschouwd en gebruikt worden als ondersteunend bewijs voor de verklaring van [aangeefster 1] . Niet alleen verschillen de twee lezingen volkomen van elkaar, maar evenmin kan gezegd worden dat sprake is van de zelfde modus operandi. De enige overeenkomst is dat er sprake is geweest van een massage, maar uit de verschillende wijze waarop die massages zouden zijn uitgevoerd, kan niet gesproken van een zelfde modus operandi. Daarvoor zijn er geen dan wel onvoldoende overeenkomende handelingen gepleegd. Hetgeen wat bij [aangeefster 1] zou zijn gebeurd, verschilt hemelsbreed van de lezing van [aangeefster 2] . Er is geen sprake van specifieke overeenkomende elementen in de verklaringen van de twee vrouwen.
Uit het enkele gegeven dat twee vrouwen met een dergelijk verhaal komen, kan niet de conclusie worden getrokken dat de verhalen wel waar moeten zijn. Evenmin kan hieruit geconcludeerd worden dat het verhaal van [aangeefster 2] als steunbewijs voor het verhaal van [aangeefster 1] kan gelden. De twee verhalen staan geheel op zichzelf en worden door geen ander bewijs ondersteund. En cliënt ontkent die beschuldigingen en weerspreekt deze met klem.”
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman in aanvulling op de pleitnotities onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“De advocaat-generaal wil het begrip ‘maatschappelijke zorg’ te ver oprekken. Cliënt is masseur, dat is een vrij beroep waar geen diploma voor nodig is. De advocaat-generaal noemt het professioneel, maar dat is niet wat ik zie. Zij heeft het over het verhogen van het welbevinden van de klant en dat daarom sprake is van zorg. Als ik aan sommige vrouwen vraag waarom zij naar de kapper of beautysalon gaan, dan is dat ook het verhogen van het welbevinden. Ook dat scharen we niet onder zorg in de zin van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. Er was geen sprake van een psychisch overwicht.”

De klacht van het eerste middel

9. Het middel bevat de klacht dat het oordeel dat de verdachte de ten laste gelegde gedraging heeft begaan “
terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg en die gedraging heeft plaatsgevonden in een hulp- en/of zorgverlenend kader waarbij de verdachte een psychisch overwicht had”, onvoldoende en ontoereikend is gemotiveerd, althans dat die motivering onbegrijpelijk is.

Het juridisch kader

10. In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van de feiten werkzaam was in de maatschappelijke zorg als bedoeld in artikel 249 lid 2, onder 3, Sr (oud). Artikel 249 Sr luidde als volgt:
“1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft:
(…)
3°degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.”
11. Bij de Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht, is aan het tweede lid van artikel 249 Sr onder 3 toegevoegd de strafbaarstelling van
“degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd”. [1] Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kan worden afgeleid dat met deze toevoeging werd beoogd strafrechtelijke bescherming te bieden tegen
“enigerlei vorm van ongewenste seksuele benadering van de zijde van hulpverleners”. [2] Met toevoeging van deze bepaling aan artikel 248 werd beoogd strafbaar te stellen
“het plegen van ontucht door personen werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, met personen die zich als patiënt of cliënt aan hun zorg of hulp hebben toevertrouwd”. [3]
12. Het begrip ‘maatschappelijke zorg’ is in de parlementaire voorbereiding van de wet nauwelijks toegelicht. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel werd opgemerkt dat
“een ieder [zal] begrijpen welke functionarissen zijn bedoeld”. [4] Vellinga merkte op dat
“kern van het werkzaam zijn in de maatschappelijke zorg zal moeten zijn dat het gaat om personen die hulp verlenen aan een ander, en wel in een relatie – de wet spreekt van patiënt of cliënt – die een zeker professioneel karakter heeft. Uit het feit dat het gaat om verlenen van hulp vloeit als vanzelf voort dat de relatie tussen hulpzoekende en hulpbiedende wordt gekenmerkt door een zekere mate van afhankelijkheid van de hulpzoekende van de hulpbiedende. De hulpzoekende vraagt immers om hulp, vertrouwt zich toe aan diens zorg en maakt zich zo tot op zekere hoogte afhankelijk van degene aan wie hij hulp vraagt, zeker wanneer het niet gaat om een incidenteel maar herhaaldelijk contact van de hulpzoekende met de hulpbiedende. Die afhankelijkheid wordt nog versterkt wanneer de hulpbiedende zich daarbij opstelt als professioneel hulpverlener en voor het verlenen van hulp wordt betaald. De hulpbiedende geeft daarmee immers aan dat hij naar een zekere professionele standaard hulp kan bieden, daarmee het vertrouwen wekkend bij de hulpzoekende dat hij deskundig is in het bieden van de gevraagde hulp”. En dat onder ‘maatschappelijke zorg’ zou moeten worden begrepen
“al die zorg die erop is gericht mensen in de maatschappij staande te houden”. [5]
13. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat diverse ‘hulpverleners’ kunnen worden aangemerkt als werkzaam in de maatschappelijke zorg. Daarbij is niet vereist dat sprake is van een zakelijke overeenkomst of een behandelovereenkomst, en ook niet dat er sprake is van een erkende hulpverlener. [6] Zo kunnen een tantramasseur [7] en een werkleider bij een werkvoorziening die gemeenten ondersteunt bij de uitvoering van de participatiewet [8] ook worden aangemerkt als werkzaam in de ‘maatschappelijke zorg’.
14. Voor de beoordeling van het middel wijs ik in het bijzonder op een arrest van de Hoge Raad van 30 maart 1999. [9] In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest merkte a-g Fokkens op dat het voor de hand lag om aan te sluiten bij wat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden verstaan onder gezondheidszorg en maatschappelijke zorg. De Hoge Raad overwoog dat uit de vaststellingen van het hof bleek dat de verdachte een gediplomeerd sportmasseur was, dat hij ongeveer 31 jaar zijn praktijk uitoefende, dat hij de personen die hij behandelde, aanduidde als patiënten, dat hij ongeveer zestig patiënten per week behandelde, dat het slachtoffer vanwege langdurige rugklachten zich op advies van haar manuele therapeut tot de verdachte had gewend om door hem haar rugspieren te laten masseren en dat het slachtoffer, toen het feit werd gepleegd, voor de derde keer bij de verdachte was om door hem te worden gemasseerd. Gelet op die omstandigheden overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de verdachte in de gezondheidszorg en/of de maatschappelijke zorg werkzaam was en dat het slachtoffer zich aan zijn hulp en/of zorg had toevertrouwd, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was.

De bespreking van het eerste middel

15. Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte had een eigen massagesalon, waarbij hij ook personeel in dienst had. Hij had zijn massagetechniek in India geleerd in een klooster aan de hand van Tibetaanse geneeskunde. De techniek is voornamelijk gericht op de gezondheid van de klant, voor als zij last hebben van spieren en gewrichten. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat [aangeefster 1] tijdens de massage alleen een bh en een slip droeg en dat zij zich tijdens de handelingen van de verdachte, die plaatsvonden terwijl zij op haar rug lag, heel kwetsbaar voelde. Het hof heeft overwogen dat de verdachte als masseur een zeker psychisch overwicht had aangezien de aangeefster zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond ten opzichte van de verdachte, omdat de aangeefster zich, terwijl zij grotendeels ontbloot was, had overgegeven aan de zorg van de verdachte en daarbij mocht vertrouwen op zijn professionaliteit. Gelet daarop heeft het hof geoordeeld dat de verdachte de ten laste gelegde gedraging heeft begaan terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg en dat de verweten gedraging zodoende heeft plaatsgevonden in een hulp- en/of zorgverlenend kader.
16. De steller van het middel voert aan dat het werkzaam zijn in een massagesalon waarin de verdachte aan [aangeefster 1] enkel een ontspanningsmassage heeft gegeven, niet beschouwd kan worden als of gelijk kan worden gesteld met het werkzaam zijn in de maatschappelijke zorg. Bovendien voert de steller van het middel aan dat de in de jurisprudentie ‘voor werkzaamheid in de maatschappelijke zorg’ aanvaarde beroepen en overeenkomsten wezenlijk anders zijn dan de positie van de verdachte. Hij werkte niet als hulpverlener en er kan ook niet gezegd worden dat er sprake was van psychisch overwicht, aldus de steller van het middel.
17. Ten opzichte van het hiervoor genoemde arrest van 30 maart 1999 merk ik op dat de vaststellingen van het hof niet inhouden dat de verdachte de klanten van zijn massagesalon aanmerkte als ‘patiënten’ en dat ook niet blijkt dat de aangeefster voor specifieke klachten ‘behandeld’ werd door de verdachte. Desondanks meen ik dat het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting heeft kunnen oordelen dat de verdachte werkzaam was in de ‘maatschappelijke zorg’. Immers blijkt uit de vaststellingen van het hof dat de werkzaamheden van de verdachte een professioneel karakter hadden en dat er sprake was van een zorgrelatie tussen een hulpzoekende en een hulpverlener in die zin dat de aangeefster voor een massage bij de verdachte kwam en dat de verdachte naar aanleiding van die ‘hulpvraag’ zijn werkzaamheden uitvoerde. Daarbij waren de massagetechnieken die de verdachte gebruikte naar zijn zeggen gericht op de gezondheid van de klant. Bovendien bevond de aangeefster zich tijdens de massage in een afhankelijke, kwetsbare positie ten opzichte van de verdachte, waarbij hij, staande naast haar, een fysiek overwicht had.
18. Het middel faalt.

De klacht van het tweede middel

19. Het middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring slechts heeft doen steunen op de verklaring van de aangeefster.
20. Aangevoerd wordt dat de verklaring van de aangeefster (bewijsmiddel 2) op belangrijke onderdelen geen steun vindt in de verklaring die de verdachte heeft afgelegd (bewijsmiddel 1), dat de emotie die aangeefster toonde na het zien van de foto van de verdachte (bewijsmiddel 3) niet als steunbewijs kan gelden, en dat de verklaring van getuige [aangeefster 2] (bewijsmiddel 4) over de handelingen die zij heeft meegemaakt verschilt van wat de aangeefster beschrijft.

Het juridisch kader

21. De vraag die door de steller van het middel aan de orde wordt gesteld, is of de bewijsconstructie van het hof voldoet aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv. Deze bepaling brengt tot uitdrukking dat het bewijs niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. Wel geldt als algemene regel dat artikel 342 lid 2 Sv op de tenlastelegging in haar geheel ziet en niet op een onderdeel daarvan. [10] Dit brengt mee dat het steunbewijs niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op het daderschap van de verdachte of op de ten laste gelegde gedraging. [11] Voldoende is dat het steunbewijs de getuigenverklaring op concrete en wezenlijke punten bevestigt. [12] Het steunbewijs mag echter niet in een te ver verwijderd verband staan met de bewezen verklaarde gedraging. [13] Daarbij moet nog worden opgemerkt dat bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat zulks het geval is, nader heeft gemotiveerd. [14]
22. In een recente conclusie heeft a-g Paridaens een overzicht gegeven van de categorieën van bewijsmiddelen die in de praktijk als steunbewijs worden gebruikt. [15] Zij onderscheidt in die conclusie zeven categorieën, waarvan er mijns inziens in de onderhavige zaak vier relevant zijn. Ik bespreek deze vier categorieën nogmaals kort.
23. De eerste categorie betreft de bewijsmiddelen over emotie bij het slachtoffer na het delict. Meestal gaat het om bewijsmiddelen waaruit emoties blijken die direct na het delict zijn waargenomen. [16] Niet alleen emoties kort na het delict kunnen voldoende steunbewijs opleveren. Zo heeft de Hoge Raad een bewezenverklaring in stand gelaten die mede steunde op verklaringen dat het slachtoffer meermalen in de klas was gebeld door de verdachte waarna het slachtoffer in paniek was en huilde. [17] Ook heeft de Hoge Raad een bewezenverklaring in stand gelaten waarbij als steunbewijs was gebruikt dat de moeder van de aangeefster zes weken na het delict emoties had waargenomen bij haar dochter toen zij voor het eerst over het misbruik vertelde, in combinatie met de vaststelling dat de aangeefster op de pleegdatum bij de verdachte had gelogeerd. [18] Wel werd gecasseerd in een zaak waarin als steunbewijs een verklaring was gebruikt die inhield dat enige tijd na het strafbare feit emoties of gedragsveranderingen bij het slachtoffer in haar slaap waren waargenomen; het verband met de verklaring over het strafbare feit was te zwak. [19]
24. Een tweede categorie betreft schakelbewijs. In een schakelbewijsconstructie worden verklaringen van verschillende aangevers van verschillende delicten gebruikt om elkaar te ondersteunen, omdat (bijvoorbeeld) de handelwijze van de verdachte op essentiële punten overeenkomt. Daarbij is niet vereist dat voor beide delicten, zonder gebruik van de schakelbewijsconstructie, voldoende steunbewijs aanwezig is. [20] Voorbeelden van zaken waarin de Hoge Raad veroordeling die gegrond was op een schakelbewijsconstructie in stand liet, zijn een zaak tegen een dansleraar die twee slachtoffers op dezelfde manier had misbruikt [21] en een zaak waarin ik recent nog concludeerde tegen een medewerker van een abortuskliniek waarin de slachtoffers gelijkluidend hadden verklaard over de plek, de wijze waarop, het moment waarop, en de omstandigheden waaronder de handelingen hadden plaatsgevonden. [22]
25. Een derde categorie van steunbewijs betreft bewijsmiddelen over een specifieke handelwijze van de verdachte. Een voorbeeld daarvan waarbij de Hoge Raad de veroordeling in stand liet, betreft een zaak waarin de aangeefster verklaarde dat de verdachte, haar oom, pornoboekjes gebruikte bij het misbruik in de slaapkamer van haar ouders, en waarin de verdachte zelf had verklaard dat de kast van zijn zus (de moeder van de aangeefster) vol lag met pornoromans en dat er seksboekjes lagen boven in de slaapkamer in een tas op een kast. [23] Een ander voorbeeld betreft een zaak waarin de vrouw van de verdachte een specifieke door het slachtoffer geschetste handelwijze van de verdachte bevestigde, namelijk dat de verdachte drie zakdoeken uitgespreid neerlegde en daarna gebruikte voor het afvegen van het zaad. [24]
26. De vierde en laatste categorie die ik bespreek is de categorie steunbewijs over de aanwezigheid van de verdachte bij het delict. Van belang daarbij is dat deze bewijsmiddelen zelf in beginsel niet voldoende zijn als steunbewijs. [25] Wel kunnen dergelijke bewijsmiddelen voldoende steunbewijs opleveren in combinatie met ander steunbewijs. [26]

De bespreking van het tweede middel

27. In de onderhavige zaak heeft het hof, naast de verklaring van [aangeefster 1] , voor het bewijs gebruikgemaakt van de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1), een proces-verbaal van verbalisanten (bewijsmiddel 3) en een verklaring van de getuige [aangeefster 2] (bewijsmiddel 4). De verklaring van de verdachte houdt onder meer in dat hij op 18 april 2019 een massagesalon had en dat hij
“I am a Buddha man”zegt als klanten vragen waar hij vandaan komt. Het proces-verbaal van de verbalisanten houdt in dat zij zagen dat de aangeefster erg emotioneel werd en begon te huilen toen aan haar (ongeveer een maand na het ten laste gelegde) een foto van de verdachte werd getoond. De verklaring van de getuige heeft geen betrekking op het ten laste gelegde, maar betreft een ander incident op 2 mei 2019 waarbij zij door de verdachte werd gemasseerd. Zij verklaart dat zij op een gegeven moment voelde dat hij met zijn handen haar heup masseerde en vervolgens met zijn handen onder haar broek en onderbroek ging, dat de verdachte haar joggingsbroek en onderbroek steeds meer naar beneden deed, dat de verdachte met zijn twee handen een soort driehoek maakte waarbij hij masserende bewegingen maakte en dat de verdachte steeds grotere rondjes maakte met zijn handen en dat hij met zijn beide handen op deze manier meer naar voren ging richting haar vagina en uiteindelijk met zijn handen haar schaamlippen masseerde. Dit duurde volgens haar wel een minuut. Hierbij zei de verdachte:
“Some woman like erotic, i am a Buhda man.”
28. Het hof heeft overwogen dat de verklaring van de aangeefster in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. Daartoe heeft het overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij in de betreffende massagesalon als enige mannelijke masseur massages verzorgde en dat de verklaring steun vindt in de waarneming van de verbalisanten van de emotionele reactie van de aangeefster toen verbalisanten haar confronteerden met een foto van de verdachte. Ten slotte heeft het hof overwogen dat de verklaring van de aangeefster ondersteund wordt door de verklaring van getuige [aangeefster 2] omdat de aangeefster en [aangeefster 2] beiden een beschrijving geven van een specifieke en op belangrijke punten overeenkomstige grensoverschrijdende handelwijze van de verdachte tijdens massages die kort na elkaar hebben plaatsgevonden.
29. Wat de verklaring van de verdachte betreft, meen ik dat de omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard dat hij in de betreffende massagesalon als enige mannelijke masseur massages verzorgde in beginsel niet als steunbewijs kan dienen. Immers bevestigt die verklaring in de kern niet meer dan dat de verdachte als masseur aanwezig was op het moment dat het ten laste gelegde zou hebben plaatsgevonden, terwijl die de verklaring van de aangeefster verder niet op wezenlijke punten ondersteunt.
30. Gelet op het hiervoor weergegeven kader konden het proces-verbaal van de verbalisanten en de verklaring van de getuige [aangeefster 2] , mijns inziens, wel als steunbewijs dienen. De bij de aangeefster waargenomen emotie vond weliswaar niet vrijwel onmiddellijk na het ten laste gelegde plaats, maar kan daarmee wel direct in verband gebracht worden. Voor de verklaring van de getuige [aangeefster 2] geldt verder dat het hof toereikend en niet onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat de verklaringen van de aangeefster een specifieke en op belangrijke punten overeenkomstige handelwijze van de verdachte beschrijven. Daarbij merk ik bovendien op dat de verklaring van [aangeefster 2] ook nog enigszins ondersteund wordt door de verklaring van de verdachte, die bevestigt dat hij de woorden
“I am a Buddha man”bezigt. Van schending van artikel 342 lid 2 Sv is dus geen sprake.
31. Het middel faalt.

De klacht van het derde middel

32. Het middel bevat de klacht dat het schriftelijk requisitoir van de advocaat-generaal, dat op de terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2023 aan het hof is overgelegd en in het dossier is gevoegd, ontbreekt bij de stukken van het geding die door het hof aan de Hoge Raad zijn toegestuurd en dat het ontbreken daarvan een verzuim is dat zozeer strijdt met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.

De bespreking van het derde middel

33. Bij de stukken van het geding bevindt zich een document met de volgende aanhef:

“MK 24 juli 2023

Parketnummer: 23-003219-21
Verdachte: [verdachte]
Aantekeningen AG [betrokkene 1]
34. Dit document bevat verder als inhoud het standpunt van de advocaat-generaal ten aanzien van het ten laste gelegde en (korte) opmerkingen ten aanzien van de strafmaat, de vordering van de benadeelde partij en het beslag. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak in hoger beroep op de terechtzitting van 24 juli 2023 is behandeld en dat blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting geen andere documenten door de advocaat-generaal zijn overgelegd dan het schriftelijke requisitoir, moet het ervoor worden gehouden dat dit document het ter terechtzitting overgelegde schriftelijke requisitoir betreft, zodat het middel feitelijke grondslag mist.

De klacht van het vierde middel

35. Het middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden en dat de berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, onjuist is en dat de motivering van die beslissing ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is.
36. Aangevoerd wordt dat het OM bij brief van 25 juli 2019 aan de verdachte heeft bericht dat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond en dat hij wordt gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam en dat bij die brief een concept tenlastelegging is bijgevoegd. Op basis van die brief mocht de verdachte vanaf dat moment in redelijkheid verwachten dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en kan mitsdien gesteld worden dat op dat moment de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank heeft in eerste aanleg vonnis gewezen op 19 november 2021, zodat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden.

Het beoordelingskader

37. De feitenrechter moet ambtshalve onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 lid 1 EVRM verankerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Van dat onderzoek moet echter alleen blijken als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing moet worden gegeven. [27]
38. Hoewel deze motiveringsverplichting geacht moet worden te zijn gestoeld op artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, stelt de Hoge Raad voor het verkrijgen van een uitdrukkelijke beslissing op zo’n verweer van oudsher lichtere eisen aan het aangevoerde dan aan reguliere ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ als bedoeld in die bepaling. [28] Niettemin zal het aangevoerde wel enige inhoud moeten hebben, wil het kunnen worden aangemerkt als ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ over de op z’n redelijkheid te beoordelen termijn. Daartoe moet de verdediging voldoende tot uitdrukking brengen (a) dat er een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgehad en in welke fase van het geding dit heeft plaatsgehad, (b) op welke gronden moet worden aangenomen dat dit verzuim (in die fase van het geding) heeft plaatsgehad en (c) welk rechtsgevolg aan dat verzuim moet worden verbonden. [29]
39. De vraag of ter terechtzitting een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als hiervoor bedoeld is ingenomen, en wat daarvan de inhoud is, is hoofdzakelijk van feitelijke aard. In de fase van cassatie brengt dit mee dat moet worden uitgegaan van het oordeel van het hof hierover. Wanneer het hof in zijn arrest géén aandacht heeft besteed aan opmerkingen die de verdediging (blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal) ter terechtzitting heeft gemaakt, moet in cassatie worden aangenomen dat het hof heeft geoordeeld dat deze opmerkingen géén ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv behelzen en niet tot enige respons nopen. Ook van dit (impliciete) oordeel van het hof moet in cassatie worden uitgegaan. Dit is alleen anders indien (i) het oordeel van het hof in cassatie adequaat wordt aangevochten en (ii) dit oordeel – op de in cassatie aangevoerde gronden – een begrijpelijkheidstoets niet kan doorstaan, zulks doordat het ter terechtzitting aangevoerde redelijkerwijs niet anders kan worden aangemerkt dan als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ over de op z’n redelijkheid te beoordelen termijn. Bij die begrijpelijkheidstoets moet acht geslagen worden op de inhoud van hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft opgemerkt, en met name op de vraag of zij de hierboven genoemde punten onder (a), (b) en (c) voldoende tot uitdrukking heeft gebracht.

De bespreking van het vierde middel

40. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en dat daarmee bij de strafoplegging in matigende zin rekening moet worden gehouden. Daartoe heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er tussen het eerste verhoor van de verdachte en de behandeling van de zaak bij de rechtbank een zeer lange periode, te weten tweeënhalf jaar, zat. De raadsman heeft in hoger beroep niet (subsidiair) aangevoerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg was overschreden als gevolg van het tijdsverloop tussen het verzenden van de brief van 25 juli 2019 van het Openbaar Ministerie aan de verdachte en het vonnis in eerste aanleg.
41. Het hof heeft bij de strafmotivering geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Daartoe heeft het overwogen dat de verdachte niet in verzekering is gesteld, dat de dagvaarding voor de terechtzitting is betekend op 4 februari 2021, en dat niet is gebleken dat de Nederlandse staat ten aanzien van de verdachte eerder een handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk en niet onbegrijpelijk alleen opgevat als een beroep op een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg op de grond dat tussen het tijdstip van het eerste verhoor van de verdachte, dat zou moeten worden aangemerkt als de startdatum van de redelijke termijn, en het vonnis in eerste aanleg meer dan twee jaren zijn verstreken. Van dat oordeel moet in cassatie in beginsel worden uitgegaan.
42. Nu dit oordeel van het hof in cassatie niet wordt bestreden en de stelling dat de redelijke termijn in eerste aanleg wel zou zijn overschreden berust op een grond die in hoger beroep niet ten grondslag is gelegd aan het standpunt van de verdediging, kan het middel niet tot cassatie leiden.

Afronding

43. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
44. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat in zoverre sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

5.A-G Vellinga in zijn conclusie van 25 januari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP2630, randnummers 10 en 11,
6.Zie HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630,
7.HR 18 april 2021, ECLI:NL:HR:2023:613.
8.HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1505.
9.HR 30 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1376,
10.Zie o.m. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095, rov. 2.3, met verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
11.Zie HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458,
12.HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717,
13.Zie onder meer de noot van: Reijntjes (randnummer 1) onder HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890,
14.HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095, rov. 2.3, met verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
16.Zie o.m. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117,
17.HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:946,
18.HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1262 (HR: 81 RO).
19.HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052, rov. 3.5.
20.Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817,
21.HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1621 (HR: 81 RO).
22.HR 11 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1641 (HR: 81 RO).
23.HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354,
24.HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095.
25.Zie bijv. HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637,
26.Zie bijv. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034.
27.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
28.Zie HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347,
29.Althans zo versta ik de hierna volgende rechtspraak en conclusies: HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45; HR 13 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:168; HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:618 (en de daaraan voorafgaande conclusie van ag Van Wees, ECLI:NL:PHR:2024:253). Zie ook de conclusie van a-g Hofstee van 27 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:833, onder randnummer 23 (door de HR afgedaan met art. 81 lid 1 RO).