Conclusie
1.Overzicht
loan to valueconvenant, (iv) boetevrije aflossing, (v) rentebetaling mag worden opgeschort bij liquiditeitsproblemen en (vi) 10% rente per jaar. Het rentepercentage is onderbouwd met een
Transfer Pricing(TP)
Benchmark Analysisvan belanghebbendes Israëlische en Nederlandse belastingadviseurs. De belanghebbende en een vastgoedfinancieringadviseur hebben verklaard dat een derde (een bank) in deze omstandigheden en onder deze voorwaarden waarschijnlijk geen (voldoende grote) lening zou willen verstrekken omdat een bank een
loan to valueconvenant en hypothecaire zekerheid zou wensen.
de Rechtbankvoldeed de belanghebbende aan de feitelijke beleggingsvoorwaarde en aan de vreemd-vermogensfinancieringslimiet van het fbi-regime, zodat het fbi-regime niet kon worden geweigerd. Dan is het nultarief van toepassing is er volgens de Rechtbank geen reden om in te gaan op mogelijke onzakelijkheid van de AHLs. Zij zag om dezelfde reden evenmin aanleiding om de aanvaardbaarheid van de hoogte van de rente te beoordelen.
het Hofwas naast de feitelijke beleggingsvoorwaarde en de vreemdvermogen-financieringslimiet ook in geschil (i) of de belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, (ii) of zij aan de statutaire beleggingseis voor het fbi-regime voldoet en (iii) of zij het fbi-regime - door rentelast-maximaliserende AHL-financiering -
in fraudem legisgebruikt, nl. niet voor normaal vermogensbeheer, maar voor uitholling van de uitdelingsverplichting, waardoor ook dividendbelasting ten laste van de deelnemers wordt ontweken.
BNB2018/199 (zie 5.1 hieronder) eist voor omkering van de bewijslast dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en dat de belanghebbende zich daarvan bewust was. De inspecteur acht die maatstaf ongeschikt bij het fbi-regime omdat het nultarief per definitie geen belastingbedrag produceert, laat staan een aanzienlijk verschil in belastingbedragen. Hij bepleitte een vergelijking tussen de aangegeven en de correcte winst, dus het verschil tussen de aangegeven en de correcte uitdelingsverplichting) of, als vastgehouden wordt aan een belastingverschil, de omvang van de dividendbelasting over de zijns inziens als verkapte uitdeling aan te merken excessieve rentebetalingen. Het Hof zag echter geen reden om van HR
BNB2018/199 af te wijken en achtte mogelijke dividendbelastinggevolgen van rentecorrectie niet aan de orde in deze procedure over vennootschapsbelasting. Het beroep op omkering van bewijslast is dus afgewezen door het Hof.
de feitelijke beleggingseisis volgens het Hof voldaan. Dat de belegging gefinancierd is met een lening met onzakelijk hoge rente, maakt het vermogensbeheer niet abnormaal, nu de passiefzijde van de balans niet relevant is, behalve de vreemd-vermogen-financieringslimiet (maximaal 60% van de boekwaarde van het vastgoed), waarbinnen de belanghebbende is gebleven. Anders dan de Inspecteur stelt, betreft die limiet alleen schulden tot financiering van de belegging en niet eventuele andere schulden, aldus het Hof.
at arm’s lengthomdat in zakelijke verhoudingen een
loan to valueconvenant en hypothecaire zekerheid zouden zijn overeengekomen. Subsidiair stelde hij dat de AHLs een onzakelijk debiteurenrisico droegen en de rente niet verzakelijkt kon worden zonder winstdelend te worden, zodat slechts de rente kan worden afgetrokken die bij aandeelhoudersborgstelling zou resulteren; volgens hem 2,59% of, bij langere looptijd, 3,11% of 4,25%. Het Hof heeft op basis van HR
BNB2012/37 (zie 6.12 hieronder) getoetst of bij overigens gelijke voorwaarden een derde bereid zou zijn geweest tegen niet-winstdelende rente uit te lenen. Zo ja, dan wordt de rente verzakelijkt en is er geen ruimte om (eerst) andere voorwaarden te verzakelijken, zoals de inspecteur primair bepleitte om op 2,59% uit te komen. Volgens het Hof is zo’n derde niet te vinden, zodat de AHLs onzakelijke leningen (OZLs) zijn en een borgstellingsanaloge rente bepaald moet worden, door het Hof gesteld op 3,09%, uitgaande van Holdings als fictieve borg. Omdat uw OZL-rechtspraak uitgaat van onzakelijkheid door aandeelhouders-, terbeschikkingstellings-, of persoonlijke relaties, heeft het Hof de AHLs van de volgens het Hof niet-gelieerde natuurlijke personen uitgezonderd en jegens hen de contractuele 10% rente gehandhaafd.
fraus legisis volgens het Hof geen sprake omdat niet valt in te zien dat de belanghebbende geen belegger is of kunstmatig antifiscaal gefinancierd is. De voorwaarden voor het fbi-regime worden niet ontdoken en de dividendbelasting is hier niet aan de orde.
arm’s-lengthbeginsel had moeten toepassen (alle leningvoorwaarden hadden bezien moeten worden) en dat hij dan niet toegekomen zou zijn aan uw OZL-rechtspraak. Ook heeft het Hof die rechtspraak verkeerd toegepast: hij heeft het debiteurenrisico niet beoordeeld, met name belanghebbendes kredietwaardigheid niet, maar enkel of de andere leningsvoorwaarden in de (bank)markt ongebruikelijk zijn. Hij heeft evenmin voldoende onderzocht of de marktrente bij de overeengekomen voorwaarden écht winstdelend zou zijn. ’s Hofs oordeel is te minder begrijpelijk omdat hij de 10% rente op de AHLs van de natuurlijke personen wél als zakelijk heeft aanvaard, zonder die leningen als
benchmarkvoor de overige AHLs aan te merken. Uw OZL-rechtspraak ziet volgens haar bovendien alleen op meerderheids- of 100%-belangen, waar geen sprake van is. Ook ‘s Hofs borgstellingsanalogie deugt niet: Holdings is met haar 85% belang ongeschikt als fictieve borg, omdat een 85%-aandeelhouder in werkelijkheid nooit borg zou staan voor de 15% ongelieerde minderheidsaandeelhouders.
verweerverwijst
de Staatssecretarisop zijn eigen cassatieberoep (zie 1.19 en 1.20 hieronder): ook hij meent dat eerst art. 8b Wet Vpb (
arm’s lengthbeginsel) toegepast moet worden voordat de OZL-rechtspraak relevant kan worden. Dat leidt volgens hem tot een lagere rente dan 3,09%. Afgezien van die volgordevraag acht hij ’s Hofs toepassing van de OZL-rechtspraak correct, behalve voor wat betreft de AHLs van de natuurlijke personen, die volgens hem evenzeer gelieerd en onzakelijk zijn - en dus geen
benchmarkkunnen zijn. De OZL-rechtspraak geldt zijns inziens niet slechts bij meerderheids- of 100%-belangen, maar in alle gevallen van aandeelhoudersmotieven of -relaties of persoonlijke betrekkingen.
Middel Istelt dat het fbi-regime ten onrechte is toegepast omdat de belanghebbende (a) niet voldoet aan de statutaire beleggingseis, nu haar statuten meer dan beleggen toestaan; (b) niet voldoet aan de feitelijke beleggingseis, nu haar financiering veel riskanter is dan particuliere beleggers bij normaal vermogens-beheer zouden aanvaarden, (c) de 60%-financieringslimiet heeft overschreden, nu volgens de wetsgeschiedenis alles wat geen eigen vermogen is als schuld geldt en (d) het fbi-regime heeft misbruikt door de uitdelingsplicht uit te hollen door gekunstelde omvorming van aan dividendbelasting onderworpen uitdelingen in onbelaste rentebetalingen, in strijd met doel en strekking van zowel het
arm’s-lengthbeginsel als het fbi-regime.
arm’s lengthcorrecties (verzakelijking door correctie van
allecorrigeerbare onzakelijke voorwaarden) en uw OZL-rechtspraak (alleen rentecorrectie; overige overeengekomen voorwaarden blijven onveranderd) omdat hij in
middel IIIbetoogt dat het Hof het
arm’s-lengthbeginsel verkeerd heeft toegepast en in
middel IVhet borgstellingsanaloge rentepercentage bestrijdt. Volgens art. 8b Wet Vpb, de OESO-verrekenprijsrichtlijnen en het auto-importeursarrest HR
BNB2002/343 moet niet alleen de rente, maar moeten alle voorwaarden op zakelijkheid beoordeeld worden. Alleen rentecorrectie laat ongewenste ruimte om met onzakelijke voorwaarden die nog net geen OZL opleveren kunstmatig hoge rente af te trekken. Het Hof heeft ten onrechte de primair door de inspecteur gestelde verzakelijking van alle voorwaarden (met als resultaat 2,59% rente) gepasseerd. Ook als het om OZLs zou gaan, acht de Staatssecretaris ’s Hofs rente ad 3,09% te hoog. De borgstellingsanaloge rente kan lager zijn dan de
arm’s lengthrente door de hoge kredietwaardigheid van Holdings.
asset manager) gecoördineerd. Deze situatie, waarin een groep beleggers kapitaal stort én leningen verstrekt, lijkt op die waarin de simultaanuitzondering niet geldt (HR
BNB2013/171: als het aandeelhouderschap pas bij de leningverstrekking ontstaat, is geen sprake van een OZL) en alle partijen gelieerd zijn (HR
BNB2014/98). Alle AHLs dragen een onzakelijk debiteurenrisico dat enkel is aanvaard om belanghebbendes belang te dienen; het niet-corrigeren van de rente op de AHLs van de natuurlijke personen is dan onbegrijpelijk, aldus de Staatssecretaris.
BNB2018/199 (de onjuistheid in de aangifte produceert een relatief en absoluut aanzienlijk te laag belastingbedrag) werkt niet bij een nultarief. Ik meen daarom dat bij fbi’s teruggevallen moet worden op het criterium in HR
BNB1992/127: het verschil tussen de aangegeven en de correcte winst. Dat de aangifte volgens die maatstaf aanzienlijk onjuist is, staat vast als ’s Hofs oordeel standhoudt dat de rentelast onzakelijk veel te hoog was. De bewijslast keert dan om als de belanghebbende zich daar van bewust was. Dat heeft het Hof niet onderzocht omdat hij niet HR
BNB1992/127, maar HR
BNB2018/199 heeft toegepast. De zaak moet dan terug naar de feitenrechter om die bewustheid te onderzoeken. Het fiscale belang is de hoogte van de zakelijke rente en daarmee de omvang van de uitdelingsplicht. Als de bewijslast wordt omgekeerd, moet de belanghebbende overtuigend aantonen dat en in hoeverre de door de inspecteur in aanmerking genomen rente ad 2,59% onjuist is.
BNB2008/191 (over een intragroep-OZL omhoog) suggereert dat uw OZL-rechtspraak is gebaseerd op het totale-winstbegrip. Ook HR
BNB2012/37 (over een intragroeps-OZL omlaag) suggereert dat de dogmatische basis in dat begrip ligt, meer specifiek het
arm’s lengthbeginsel waarin dat begrip intraconcern wordt uitgedrukt. HR
BNB2012/78 noemt expliciet het totale-winstbegrip als grondslag voor de toepassing van de OZL-rechtspraak op een lening omlaag in de sfeer van terbeschikkingstelling (tbs) in de inkomstenbelasting. In HR
BNB2013/149 en HR
BNB2014/98 daarentegen, over intraconcern-OZLs omlaag, noemde u expliciet de deelnemingsvrijstelling als grondslag voor uw OZL-rechtspraak.
à fonds perdu. Ook volgens de totale-winstdoctrine zit de OZL niet in de kapitaalsfeer, maar in de ondernemingssfeer. Alleen het (afwaarderings)
resultaaterop valt buiten de winstsfeer omdat alleen de aandeelhoudersrelatie verklaart waarom de geldverstrekker een (zich realiserend) debiteurenrisico heeft genomen dat een derde niet zou nemen. Ook de rente op een OZL zit in de winstsfeer, maar wordt gecorrigeerd naar marktniveau, juist
omde totale winst correct te doen vaststellen. Alleen als dat niet lukt omdat daardoor in wezen winstdeling zou ontstaan, wordt de rente buiten de winstsfeer geplaatst voor zover zij afwijkt van borgstellingsanaloge rente, maar dat is een noodgreep BGAB (bij gebrek aan beter). Mijns inziens is dit alles toepassing van art. 8 Wet Vpb jo. art. 3.8 Wet IB 2001 c.q. het
arm’s-lengthbeginsel in art. 8b Wet Vpb als
specialisin concernverhoudingen en komt men aan de deelnemingsvrijstelling niet toe. Iets dat niet uit onderneming stamt, kan geen winst uit die onderneming zijn en kan dus ook geen objectief vrijgestelde winst uit die onderneming zijn. Uw verwijzing naar de deelnemingsvrijstelling lijkt mij dogmatisch verwarrend, al maakt zij voor het resultaat niet uit.
arm’s-lengthbeginsel/art. 8b Wet Vpb in de wielen rijdt, dat zich immers niet beperkt tot één voorwaarde (de prijs) van die transactie.
loan to value-eisen, aflossingsschema, en bijschrijving (samenstelling) of uitbetaling van de rente. Al die voorwaarden kunnen onzakelijk zijn en dus voor correctie in aanmerking komen. Het ligt voor de hand om, net als bij goederen en diensten, in de eerste plaats naar de prijs (de rente) te kijken, die rechtstreeks de fiscale winstbepaling beïnvloedt, en om de overige voorwaarden in beginsel als productspecificaties te beschouwen die de partijen om commerciële redenen wilden en waarbij dus ook fiscaalrechtelijk zoveel mogelijk moet worden aangesloten. Fiscale (winstverschuivings)motieven zitten doorgaans in de prijs. Zoals u mijns inziens terecht overwoog in HR
BNB2012/37, doet bij onzakelijke leningen rentecorrectie het meest recht aan wat de partijen commercieel wilden, tenzij het om schijn, deelnemerschap of verliesfinanciering
à fonds perdugaat, maar dan gaat het fiscaalrechtelijk ook om een andere prestatie dan een lening, nl. kapitaalinbreng.
second bestomdat zij een zakelijke rente bepaalt op basis van de kredietwaardigheid van een
anderegroepsvennootschap (de
uitleenster) dan de belastingplichtige (de
inleenster), terwijl
arm’s lengthjuist uitgaat van de verhouding tussen de belastingplichtige
inleenster en een
externefinancier.
arm’s lengthcorrectie voorhanden. Haar geval lijkt geknipt voor rechtstreekse aanpak van het probleem waar het zit – bij het debiteurenrisico – door uit te gaan van de normale gang van zaken als particuliere hefboombeleggers een lening aangaan tot 60% van het te financieren onroerende beleggingsobject. Dat doen zij door hypotheek te verlenen om een zo laag mogelijke rente te bedingen bij een bank. Belanghebbendes geval is volgens de fiscus een omgekeerde hefboom en daarmee opmerkelijk ongebruikelijk. Vast staat dat de belanghebbende niet wenste te lenen bij een onafhankelijke financier omdat die hypothecaire zekerheid en
loan to valuezou eisen. Zij stelde verder dat externe financiering hoge – hypothetisch en vergezocht aandoende - kosten zou kunnen meebrengen, die volgens het Hof niet kunnen verklaren waarom wél de - geenszins hypothetische – zeer hoge rentekosten zijn aanvaard. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk - mijns inziens eerder onontkoombaar - geconcludeerd dat de AHL-financiering ook volgens de belanghebbende zelf onzakelijk was omdat zij naar eigen zeggen (i) iets wilde dat in de markt niet verkrijgbaar was zonder hypotheek en/of
loan to valueen (ii) haar aandeelhouders met hun AHLs
haar“beleggingsrisico deels hebben overgenomen”.
arm’s lengthcorrectie is de rente die past bij een externe hypothecaire lening met 40% over(boek)waarde. Op basis van HR
BNB2012/37 acht hij alleen rentecorrectie mogelijk, die echter tot winstdeling zou leiden en dus naar borgstellingsanalogie voert. Dat lijkt mij onjuist. Als zijn oordeel standhoudt dat, ongeacht de rente, ongedekte aanvaarding van het debiteurenrisico onzakelijk is – en dat lijkt mij het geval – dan meen ik dat de zakelijke rente is de rente die een financiële instelling zou rekenen op dezelfde lening, maar dan met hypothecaire zekerheid op het vastgoed bij een overwaarde van 40% van de boekwaarde. Ik meen daarom dat op dit punt zowel belanghebbendes beroep als middel III van de Staatssecretaris doel treffen en dat de zaak ook om die reden terug moet naar de feitenrechter.
asset manager- die ook aandeelhouder is - en doet de vraag rijzen waarom de AHLs van de – immers ongelieerde - natuurlijke personen dan niet als
benchmarkdienen voor de AHLs van de rechtspersonen. Ik meen dat de zaak ook om deze reden terug moet naar de feitenrechter, liefst met richtlijnen voor de beoordeling van gelieerdheid van natuurlijke personen/aandeelhouders naast/met rechtspersonen/aandeelhouders, althans voor dit geval.
fraus legiskom ik dan niet toe. Dat leerstuk is
ultimum remedium. In casu brengen mijns inziens de wettekst en de gewone interpretatie-methoden de wettelijkenorm al tot gelding. Dat de belanghebbende haar uitdelingsplicht mogelijk wilde frustreren om oneigenlijk dividendbelasting te ontwijken, lijkt mij in deze procedure niet relevant na de neerwaartse correctie van de rente. Die correctie voorkomt immers frustratie van die plicht. Voor zover het om een antifiscale constructie ging, is die mislukt. Er is geen reden om verder te gaan dan waartoe zakelijkheid noopt, dus geen reden om elke aftrek te weigeren. Voor zover het de Staatssecretaris om de dividendbelasting gaat, moet hij mijns inziens zijn argumenten aanvoeren in de procedure over die belasting.
nietverklaard wordt door de leenverhouding, maar door het aandeelhouderschap. Bij verkapt dividend is verder per definitie nooit sprake van een formaal a.v.a.-besluit. Dat tenslotte de betalingen als rente zijn verwerkt in de commerciële jaarrekening doet fiscaal niet ter zake en dat zij als rente in de Vpb-aangifte zijn verwerkt, is volgens ’s Hofs oordeel juist verkeerd. Wellicht meende het Hof dat de belanghebbende zich niet bewust hoefde te zijn van bevoordeling van haar aandeelhouders, maar dat zou op gespannen voet staan met zijn oordeel dat de overeengekomen rente (10%) een zakelijke rente (3,09%) met 7 punten overstijgt en dus kennelijk buiten de
arm’s length rangeligt. Voor de OZLs die onder art. 8b Vpb vallen, wordt dan verondersteld dat beide partijen zich bewust waren van de onzakelijkheid (zie 9.3 hieronder). Die bewustheid lijkt de voor uitdeling vereiste dubbele bewustheid te impliceren.
doorhet verkapte dividend aan de uitdelingsplicht is voldaan. Ik zie geen aanwijzingen dat voor ‘ter beschikking stellen’ c.q. ‘uitdelen’ in het fbi-regime andere criteria gelden dan uw criteria voor verkapte winstuitdeling. Ik meen daarom dat middel II van de Staatssecretaris doel treft en dat de zaak ook daarom terug moet, nu de belanghebbende stelde dat zij en haar aandeelhouders zich niet bewust hoefden te zijn van verkapt dividend.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
loan to valueconvenant.
Transfer Pricing(TP)
Benchmark Analysisvan belanghebbendes Israëlische en Nederlandse belastingadviseurs, die een aantal scenario’s voor de periode mei 2014 uiteenzet. Uitgaande van 20% junior, 20% senior en 20%
mezzaninefinanciering van het gebouw en kwalificatie van het gebouw als ‘secondary office’, komt die analyse uit op een
arm’s length rangevan 6,9% tot 10,9%. Een
TP studyvan belanghebbendes geval door Embridge Economics, opgesteld in februari 2021, concludeert op basis van de
internal rate of return(IRR) [2] van de investering ad 16,2% per jaar dat 10% rente per jaar
at arm’s lengthis.
rulinggevraagd ter zake van toepassing van het fbi-regime. Bij brief van 17 oktober 2014 heeft het
ruling team(alleen) laten weten dat aan de aandeelhouderseisen voor dat regime is voldaan.
loan-to-value(LTV) convenant wilde. [3] Ook [AA] heeft dat verklaard, de medeoprichter van [O] , een consultancybureau dat vastgoedfinanciering begeleidt en in dat kader contact met de belanghebbende had.
fraudem legisheeft gehandeld door frustratie van de dooruitdelingsplicht.
BNB2010/47 [9] volgt dat als de inspecteur de bewijslast wil omkeren wegens onjuist aangifte, hij aannemelijk moet maken dat (i) de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting en (ii) de belanghebbende zich daarvan bewust moet zijn geweest. Een onjuist maar pleitbaar standpunt leidt niet tot omkering. De inspecteur meent dat de gedane aangifte niet de vereiste is omdat (i) het fbi-regime ten onrechte is toegepast en (ii) als dat regime wél toepasselijk is, de aangegeven
winstvergeleken moet worden met de zakelijke winst om te bepalen of de aangifte absoluut en relatief aanzienlijk onjuist is, nu vergelijking van belastingbedragen geen zin heeft bij een nultarief. Moet toch worden aangesloten bij
belasting, dan gaat het volgens de inspecteur om de nageheven dividendbelasting over de excessieve rentebetalingen, die in wezen verkapt dividend zijn. Het Hof heeft stelling (i) verworpen omdat hij het fbi-regime wél van toepassing acht en stelling (ii) omdat hij geen reden ziet om de onzakelijk en zakelijk bepaalde belastbare
winstte vergelijken in plaats van de volgens aangifte verschuldigde belasting en de verschuldigde
belasting. De mogelijk nageheven dividendbelasting is geen voorwerp van dit Vpb-geschil, aldus het Hof.
BNB1990/73 [10] en HR
BNB1999/294 [11] ). Er is geen werk gedaan dat gericht is op méér waardestijging en rendement. Niet in geschil is dat verhuur van het pand feitelijk beleggen is, maar volgens de inspecteur moet worden aangesloten bij wat een ‘rationeel zakelijk handelende’ particuliere belegger zou doen, gegeven de ‘grondgedachte’ van het fbi-regime dat particuliere beleggers in beginsel eigen vermogen beleggen. Uit de rechtspraak [12] leidt de inspecteur af dat voor de ‘normaal vermogensbeheer’-toets niet alleen naar het vermogen, maar ook naar de financiering moet worden gekeken. Belanghebbendes financiering met AHLs brengt risico’s mee die een particuliere belegger zijns inziens bij normaal vermogensbeheer niet zou aanvaarden. Het Hof leest in die rchtspraak echter niet dat ook de AHLs onderdeel zijn van het beoordelingskader omdat die rechtspraak volgens hem enkel de actiefzijde van de balans betreft of over niet-vergelijkbare gevallen gaat. Is de financiering wel relevant, dan heeft de wetgever die relevantie verwerkt in de financierings-limiet. Fiscale correctie van een onzakelijke lening binnen de financieringslimiet leidt volgens het Hof niet tot fbi-statusverlies. De feitelijke beleggingseis houdt niet in de door de inspecteur bepleite toets van risico’s op de financiering, aldus het Hof.
arm’s lengthbeginsel in art. 8b(1) Wet Vpb eerst alle andere voorwaarden, met name het debiteurenrisico, moeten worden verzakelijkt voordat een rente wordt bepaald. Een aflossingsschema ontbreekt, evenals zekerheden, preferenties, betaalplicht bij liquiditeitsproblemen, en
loan to value; ook hoeft alleen terugbetaald te worden bij verkoop van het gebouw. Al die voorwaarden moeten worden verzakelijkt, waarna een
arm’s lengthrente ad 2,59% resulteert of – bij een langere looptijd – 3,11% of 4,25%, aldus de inspecteur. Subsidiair bepleitte hij toepassing van uw OZL-rechtspraak. De alsdan te bepalen borgstellingsanaloge rente is volgens hem 2,59%. De belanghebbende betoogde dat uitgaande van de overeengekomen voorwaarden een rente moet worden bepaald en dat 10% dan zakelijk is en dat de partijen niet onzakelijk wilden handelen.
BNB2012/37 [13] als volgt geciteerd:
overeengekomenvoorwaarden bereid zou zijn eenzelfde lening te verstrekken tegen vaste (niet-winstdelende) rente. Zo ja, dan wordt volgens het Hof (alleen) de rente verzakelijkt op basis van het arm’s-lengthbeginsel. De primaire stelling van de inspecteur dat eerst alle andere voorwaarden moeten worden verzakelijkt, heeft het Hof daarom verworpen. Is tegen de
overeengekomenvoorwaarden geen niet-winstdelende rente vindbaar in de markt, dan gaat het om een OZL en moet een borgstellingsanaloge rente bepaald worden, aldus het Hof. De bewijslast rust op de inspecteur. Die heeft er op gewezen dat de belanghebbende zelf heeft verklaard dat banken haar project niet wilden financieren op haar voorwaarden, zoals geen (hypothecaire) zekerheid en geen
loan to value, en dat die verklaring bevestigd is door belanghebbendes adviseur [O] . Op grond daarvan heeft het Hof aannemelijk geacht dat een derde niet voor een vaste rente te vinden zou zijn. Belanghebbende tegenwerpingen hebben het Hof niet van het tegendeel overtuigd; uit haar
benchmarkanalyses volgt dat niet en ook de IRR heeft het Hof niet op andere gedachten gebracht omdat hij de berekening daarvan niet
arm’s lengthachtte. ‘Bijzondere omstandigheden’ in de zin van HR BNB 2012/37 zijn gesteld noch gebleken, zodat de inspecteur het OZL-karakter van de AHLs aannemelijk heeft gemaakt.
fraus legisis volgens het Hof echter geen sprake. Hij ziet in de belanghebbende een reguliere belegger zonder kunstmatige financiering. Voor zover de financiering met AHLs onzakelijk is, leidt dat tot rentecorrectie, maar niet tot onthouding van de fbi-status. Er wordt geen in geschil zijnde wettelijke regeling ontdoken, nu de dividendbelasting in deze procedure niet aan de orde zijn.
3.Het geding in cassatie
benchmarkvoor de AHLs verstrekt door de rechtspersonen zijn aangemerkt.
BNB2012/37 [17] leidt de belanghebbende af dat uw OZL-jurisprudentie alleen meerderheids- of 100%-belangen betreft omdat buiten concern-verband aandeelhouders geen dergelijk debiteurenrisico willen lopen. Toepassing buiten concernverband, zoals in casu, strookt volgens haar niet met ’s Hofs niet-corrigeren van de rente op de AHLs van de natuurlijke personen. Holdings is volgens de belanghebbende bovendien ten onrechte als fictieve borg aangemerkt omdat zij geen 100%-belang houdt.
verweerveel ruimte nodig om belanghebbendes vele feitelijke stellingen te weerspreken. Ad belanghebbendes rechtsklachten is de Staatssecretaris het met haar eens dat het
arm’s-lengthbeginsel vóór gaat en dat de OZL-rechtspraak pas aan de orde komt als geen
comparablekan worden gevonden. Hij verwijst daartoe naar zijn eigen beroepschrift in cassatie. Wel meent hij dat de belanghebbende ’s Hofs uitspraak verkeerd leest; het Hof heeft op basis van HR
BNB2012/37 zijns inziens correct getoetst of de AHLs als OZLs moeten gelden in het licht van de uitgebreid door de inspecteur onderbouwde feitelijke gegevens zoals het ontbreken van zekerheden en financiële convenanten. De stelling dat ‘gebreken’ in de leningvoorwaarden worden gesauveerd door de aandeelhoudersrelatie acht hij te algemeen en bovendien in casu inconcludent.
BNB2015/141 [18] en HR
BNB2016/38 [19] volgt dat u aandeelhoudersmotieven, aandeel-houdersrelaties of persoonlijke betrekkingen voldoende acht, ongeacht belangomvang.
repliekbevat opnieuw vooral (bestrijding van) feitelijke (vast)stellingen, maar rechtskundig wordt ook een nieuw punt opgeworpen. In art. 8b Wet Vpb is volgens de belanghebbende het dubbele bewustheidsvereiste geobjectiveerd: de partijen worden vermoed zich alleen dan bewust te zijn geweest van onzakelijkheid als de overeengekomen rente buiten de zakelijke bandbreedte ligt. Zij legt uw OZL-jurisprudentie zo uit dat het Hof had moeten onderzoeken of de in Israël ingezeten aandeelhouders hun vordering hadden afgewaardeerd of hadden moeten afwaarderen in verband met het debiteurenrisico. Ontoereikend gemotiveerd acht zij ’s Hofs oordeel dat Holdings met haar indirecte belang van 85% geschikt zou zijn als borgsteller voor het geheel. Holdings is geen rechtstreekse aandeelhouder en zij kan geen (hypothetische) borg zijn voor de 4 natuurlijke personen die de resterende 15% houden. De belanghebbende acht het onmogelijk om op basis van de vastgestelde feiten een borgstellingsanaloge rente te bepalen. Voor zover de borgstellingsanalogie tot rentecorrectie leidt, had het Hof moeten ingaan op het belastingverdrag tussen Nederland en Israël, dat een OESO-Modelconform artikel 9 bevat.
middel Iheeft het Hof ten onrechte het fbi-regime toegepast, nu de belanghebbende (a) niet voldoet aan de statutaire beleggingseis, (b) niet voldoet aan de feitelijke beleggingseis omdat haar financierswijze geen normaal vermogensbeheer is, (c) de financieringslimiet van 60% feitelijk heeft overschreden omdat volgens de wetsgeschiedenis alles wat geen eigen vermogen is, schuld is en (d) het fbi-regime frauslegiaans gekunsteld gebruikt om de doorstootverplichting te frustreren door belaste dividenduitkeringen om te vormen tot onbelaste rentebetalingen, zulks in strijd met doel en strekking van zowel het arm’s-lengthbeginsel als het fbi-regime.
BNB1980/304 [21] en HR
BNB1996/58 [22] volgt dat de statutaire beleggingseis zeer strikt is. Laten de statuten enige andere activiteit dan beleggen toe, dan is er niet aan voldaan. Hij acht ’s Hofs oordeel dat art. 2(b) van de statuten alleen activiteiten in het verlengde van of verband houdend met beleggen toestaat onbegrijpelijk. De ruime bewoordingen van art. 2(b) laten ruimte voor andere activiteiten en er zijn marktomstandigheden denkbaar waarin ruimere activiteiten worden uitgevoerd. Of het feitelijk ook gebeurt, is irrelevant.
BNB1992/199: [23] in die zaak had het Hof meegewogen dat de activa vreemd waren gefinancierd en dat oordeel hield in cassatie stand. De Staatssecretaris wijst ook op HR
BNB2007/83 [24] (Peruaanse inti; zie 8.15 hieronder): inlening van Peruaanse Inti leidde tot valuta- en inflatierisico’s die normaal vermogensbeheer te buiten gingen. In belanghebbendes geval bestaan door haar onzakelijke schulden volgens de Staatssecretaris onacceptabele financiële en belastingrisico’s voor particuliere beleggers. [25] Ten onrechte heeft het Hof het standpunt verworpen dat onzakelijk handelen geen normaal vermogensbeheer is, wat de Inspecteur baseerde op de conclusie voor HR
BNB2023/94 [26] (zie 8.16 hieronder). Doordat aldus om diverse redenen geen sprake is van normaal vermogensbeheer, is niet voldaan aan de feitelijke beleggingseis, aldus de Staatssecretaris.
arm’s length-beginsel, aldus de Staatssecretaris. De belanghebbende heeft dus in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb gehandeld, met als doorslaggevend motief om belastingheffing te ontgaan. Een rentecorrectie wegens onzakelijk handelen neemt die strijd niet weg.
arm’s-Lengthcorrectie komt (verzakelijking van een transactie door marktcorrectie van alle corrigeerbare onzakelijke voorwaarden) of eerst uw OZL-rechtspraak (alleen de rente wordt gecorrigeerd; alle overige overeengekomen (onzakelijke) voorwaarden, zoals het onzakelijke debiteurenrisico, blijven onveranderd).
middel IIIheeft het Hof het arm’s-lengthbeginsel verkeerd toegepast door niet eerst andere voorwaarden dan de rente te corrigeren;
middel IVbestrijdt ’s Hofs bepaling van de borgstellingsanaloge rente. Het Hof beschouwt de overeengekomen leningvoorwaarden als gegeven, maar ten onrechte omdat dat onverenigbaar is met art. 8 en 8b Wet Vpb.
Alleonzakelijke voorwaarden moeten worden vervangen door zakelijke, aldus de Staatssecretaris. Dat volgt uit de tekst en de geschiedenis van art. 8b Wet Vpb, [29] uit de OESO-verrekenprijsrichtlijnen [30] en uit uw auto-importeursarrest
BNB2002/343 [31] (zie 6.10 hieronder). Als alle andere leningvoorwaarden fiscaal als gegeven beschouwd moeten worden, kunnen belastingplichtigen met onzakelijke voorwaarden een kunstmatig hoge rente construeren en aftrekken zolang zij feitelijke winstdeling maar vermijden.
Middel IIIbetoogt daarom dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het primaire standpunt van de inspecteur dat de AHLs konden worden verzakelijkt met als resultaat een rente ad 2,59% in plaats van ’s Hofs hogere - en dus te hoge - borgstellingsanaloge rente ad 3,09%. Voor het geval u wel aan de OZL-rechtspraak toekomt, stelt
Middel IVdat het Hof de borgstellingsanaloge rente ten onrechte op 3,09% heeft bepaald omdat de inspecteur een lagere borgstellingsanaloge rente aannemelijk had gemaakt. Een borgstellingsanaloge rente beneden
arm’s lengthniveau is, anders dan het Hof meent, niet onlogisch, gegeven de hoge kredietwaardigheid van de fictieve borg Holdings, aldus de Staatssecretaris.
BNB2013/171 [32] en HR
BNB2014/98. [33] volgens het eerste arrest is een lening niet onzakelijk als de leningverstrekking aan het aandeelhouderschap voorafgaat omdat het aandeelhouderschap dan voortvloeit uit de leningverstrekking. HR
BNB2014/98 maakte op deze zogenoemde simultaanuitzondering een uitzondering die terugkeert naar de hoofdregel: als na de leningverstrekking en kapitaaldeelname alle aandeelhouders in min of meer dezelfde verhouding als die van hun aandelenbelang leningen verstrekken waarmee zij een onzakelijk debiteurenrisico lopen dat niet met vaste rente gecorrigeerd kan worden, zijn die leningen onzakelijk. De Staatssecretaris erkent dat de simultaanuitzondering in casu naar zijn letter niet van toepassing is omdat het aandeelhouderschap voorafging aan de lening, maar hij meent dat de uitzondering op de simultaanuitzondering naar haar ratio wel geldt, gegeven de overige feitelijke gelijkenissen met HR
BNB2014/98. Uit ‘s Hofs uitspraak volgt dat op alle AHLs een onzakelijk debiteurenrisico wordt gelopen en dat alle participanten dat enkel hebben aanvaard om belanghebbendes belang te dienen, waardoor ’s Hofs uitsluiting van de AHLs van de natuurlijke personen van zijn onzakelijkheidsbevinding onbegrijpelijk is.
verweerweerspreekt de belanghebbende vijf van de zes middelen; zij is het met de Staatssecretaris (deels) eens dat
arm’s lengthwinstbepaling voor(af)gaat op/aan toepassing van uw OZL-rechtspraak, maar verbindt daar andere gevolgen aan, nl. dat zakelijkheids-correctie niet tot winstdeling leidt en dus ook niet tot borgstellingsanalogie.
onderdeel I(a)(statutaire belegginsgeis) in strijd met een goede procesorde omdat die eis bij de Rechtbank niet in geschil was. Dat onderdeel mist ook feitelijke basis omdat de Staatssecretaris art. 2(a) en 2(b) van de statuten verkeerd interpreteert. De Staatssecretaris haalt volgens haar de statutaire en feitelijke beleggingseisen door elkaar. De aangehaalde wetsgeschiedenis en jurisprudentie is volgens haar achterhaald.
onderdeel I(b)(het financieringsrisico) acht de belanghebbende ongegrond omdat het Hof uitvoerig de rentebetalingen heeft onderzocht en een risicotoets heeft aangelegd. Het rapport van ING/Nyenrode acht de belanghebbende onbruikbaar omdat de rapportage werd geleid door een belastingambtenaar en de respondenten onbekend zijn. Een hoge rente hoeft niet onzakelijk te zijn: ook in de jaren ‘90 was de rente hoog door inflatie. De belanghebbende acht de door de Staatssecretaris aangehaalde jurisprudentie onjuist weergegeven en zij bestrijdt dat elke particuliere belegger rationeel zakelijk handelt.
fraus legisniet aan de orde kan zijn omdat het geschil een verrekenprijsdiscussie betreft over daadwerkelijk verstrekte en in een reële financieringsbehoefte voorziende (dus niet-kunstmatige) lening tot financiering van een reële (niet-kunstmatige) vastgoedinvestering binnen de financieringslimiet. Bij financiering binnen de limiet kan zich volgens haar geen
fraus legisvoordoen omdat de wetgever met die limiet expliciet een bepaalde uitstroom van rente heeft aanvaard. De belanghebbende heeft bovendien verrekenprijsdocumentatie opgesteld en actief afstemming met de fiscus gezocht.
timingvan de uitdeling betreft en dus hoogstens een belasting
rentenadeel. Ook middel II strandt volgens de belanghebbende.
comparablesgevonden zouden kunnen worden. Zij betoogt op basis van het Verrekenprijsbesluit 2013 en de OESO
transfer pricing guidelinesdat het niet openbaar beschikbaar zijn van leningen met identieke voorwaarden niet tot onzakelijkheid leidt. Het Hof heeft ten onrechte alleen onderzocht of een onzakelijk debiteurenrisico bestond. De belanghebbende herhaalt dat uw OZL-jurisprudentie alleen concernverhoudingen raakt en niet haar geval.
middel Vgestelde samenwerking en gelieerdheid onder meer omdat zij geen partij is bij de overeenkomst tussen de aandeelhouders. Zij meent dat dit punt bovendien pas voor het eerst in cassatie en daarmee te laat wordt aangevoerd. De uitzondering op de niet-toepasselijke simultaanuitzondering acht zij evenmin van toepassing.
repliekantwoordt de Staatssecretaris ad I(a) dat de goede procesorde de inspecteur niet belet om in hoger beroep voor het eerst een stelling in te nemen, dat het wel degelijk om de statutaire en niet de feitelijke beleggingseis gaat en dat belanghebbendes statuten te ruim zijn. Ad I(b) merkt de Staatssecretaris op dat het door de belanghebbende gewraakte ING/Nyenrode-rapport is opgesteld door een grote groep verschillende partijen. De rentestand in de jaren ‘90 acht hij irrelevant, want onvergelijkbaar. Hij herhaalt zijn lezing van de door hem aangehaalde rechtspraak en zijn maatstaf van een ‘rationeel zakelijk handelende particuliere belegger’. Ad I(d) weerspreekt hij dat de wetgever met de financieringslimiet grondslaguitholling zou hebben aanvaard en dat zich binnen die limiet geen
fraus legiszou kunnen voordoen. De onzakelijk hoge rente verhoogt de waarde van de schulden boven nominale waarde, waardoor de financieringslimiet wordt overschreden. Belanghebbendes verrekenprijsdocumentatie en afstemmingsverzoeken zijn irrelevant en het Hof heeft haar verrekenprijsdocumentatie verworpen wegens onzakelijkheid.
dupliekveel vooral feitelijke stellingen en désavoueert de standpunten van de inspecteur en de Staatssecretaris nog wat stelliger.
4.Aanpak
arm’s-Lengthbeginselen zich tot de OZL-rechtspraak?
benchmarkvoor de AHLs van de rechtspersonen?
5.De vereiste aangifte bij fbi’s
belastingmet elkaar vergeleken moeten worden, maar de aangegeven en de gecorrigeerde
winst. Hij baseerde dat op HR
BNB1992/127, [35] een enigszins belegen inkomstenbelastingzaak. U achtte in die zaak de vereiste aangifte niet gedaan omdat het
inkomenaanzienlijk te laag was aangegeven (f 18.200 te laag op een aangifte ad f 38.002,70,
i.e.~48% te laag). U heeft HR
BNB1992/127 nooit herroepen, maar het Hof meent dat u dat materieel wel heeft gedaan in HR
BNB2018/199, [36] reden voor het Hof om het standpunt van de inspecteur te verwerpen. In HR
BNB2018/199 overwoog u:
BNB1992/127, dus aan te sluiten bij het verschil tussen de aangegeven en de correcte winst. Dat belanghebbendes aangifte volgens die maatstaf aanzienlijk onjuist is, staat vast als ’s Hofs oordeel standhoudt dat een veel te hoge rentelast is afgetrokken. De bewijslast zou dan omkeren als de belanghebbende zich ook bewust was van die aanzienlijke onjuistheid. Dat heeft het Hof niet onderzocht omdat hij niet HR
BNB1992/127, maar HR
BNB2018/199 heeft toegepast. De zaak zou dan verwezen moeten worden om die bewustheid te onderzoeken. Het fiscale belang daarbij is de hoogte van de zakelijke rente en daarmee de omvang van de uitdelingsplicht. Als de bewijslast wordt omgekeerd, moet de belanghebbende overtuigend aantonen dat en in hoeverre de volgens de inspecteur zakelijke rente ad 2,59% onjuist is.
vennootschapsbelastingomdat de mogelijk ten onrechte niet of onjuist gedane aangiften
dividendbelastinggeen voorwerp zijn van dit Vpb-geschil. Dat laatste oordeel lijkt mij correct. De belanghebbende is in deze procedure geen inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting ten laste van anderen (haar aandeelhouders), maar uitsluitend Vpb-plichtige. Als de fiscus sancties wil toepassen omdat bewust relatief en absoluut aanzienlijk te weinig
dividendbelastingaangegeven zou zijn, dan moet hij dat doen in het kader van door hem op te leggen naheffingsaanslagen dividendbelasting.
leningen. De Nota naar aanleiding van het Verslag van de Tweede Kamer (NnavV) [38] gaat wel specifiek in op onzakelijke rente-afspraken, maar niet op andere leningvoorwaarden dan de rente. De ‘overige omstandigheden’ worden ‘vergelijkbaar’ verondersteld met de overeengekomen omstandigheden (voorwaarden):
2. Het arm’s-lengthbeginsel (Hoofdstuk I en III)
arm’s length-‘perspectieven’, waarvan uw OZL-rechtspraak er maar één is:
auto-importeursarrest [45] betrof de totale winst ex art. 7 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964), de voorganger van art. 3.8 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), vóór de codificatie van het
arm’s-lengthbeginsel in art. 8b Wet Vpb. U overwoog dat het Nederlandse belastingrecht toen geen voorschriften bevatte hoe voordelen uit onzakelijk handelen tussen gelieerde lichamen moeten worden bepaald en dat die bepaling dan op meer manieren, per transactie of
overall, mogelijk is, mits leidend tot
arm’s lengthresultaat:
BNB2008/191 [46] introduceerde u – in de context van de (af)waardering van een vordering die een vennootschap op haar aandeelhouder had – het begrip onzakelijke lening (OZL), dat wil zeggen een geldlening met een debiteurenrisico dat een derde niet zou aanvaarden:
BNB2012/37 [48] overwoog u in een zaak over een onzakelijke intraconcernlening omlaag dat voor de zakelijkheidscorrectie van de rente op een OZL moet worden uitgegaan van de overigens overeengekomen voorwaarden, maar dat als dat tot een in feite winstdelende rente zou leiden, te ver afgeweken wordt van de partij-overeenkomst en in dat geval uitgeweken moet worden naar de rente die de debitrice betaald zou hebben aan een externe financier als zij onder borgtocht van haar uitlenende aandeelhouder tegen overigens dezelfde voorwaarden bij die externe financier zou hebben geleend:
BNB2012/78 [49] verwees u in een zaak over een OZL omlaag van een directeur-grootaandeelhouder (dga) aan ‘diens’ BV, dus bij terbeschikkingstelling (tbs) naar art. 3.94 Wet IB en naar de bedoeling van de wetgever om met die bepaling aan te sluiten bij het totale-winstbegrip in art. 3.8 Wet IB 2001.
BNB2012/79 [50] volgt dat het ontbreken van zakelijke voorwaarden, in dat geval van formele zekerheden en een aflossingsschema, niet tot een OZL hoeft te leiden:
BNB2013/149 [51] suggereert dat de fiscale behandeling van een onzakelijke intraconcern-lening omlaag mede wordt beheerst door de deelnemingsvrijstelling doordat u de aanvaarding van het debiteurenrisico in de kapitaalsfeer plaatste en het resultaat op de OZL bij de crediteur fiscaal buiten beschouwing liet op grond van de deelnemingsvrijstelling:
BNB2014/98 [52] noemde u de deelnemingsvrijstelling als grondslag voor het negeren van een verlies op een onzakelijke intraconcernlening omlaag:
BNB2022/112 [53] wees de Staatssecretaris erop dat uw OZL-jurisprudentie afwijkt van de OESO-richtlijnen inzake
transfer pricingdie volgens hem direct werken in de Nederlandse rechtsorde en daarmee van het op die richtlijnen gebaseerde Verrekenprijsbesluit (ik laat voetnoten deels weg):
BNB2012/37 in op een eventuele rangorde tussen rentecorrectie en debiteurenrisico-correctie:
V-N2011/63.10 en V-N 2011/63.11 wees in haar aantekeningen bij dezelfde rechtspraak al op spanning tussen uw OZL-rechtspraak en art. 8b(1) Wet Vpb: [55]
arm’s-lengthregel in art. 8b Wet Vpb: [56]
V-N2022/36.2 merkte bij het Verrekenprijsbesluit 2022 op dat u de (gedeeltelijke) herkwalificatie van OZLs tot eigen vermogen die de Staatssecretaris in dat Besluit op basis van de OESO-richtlijnen voorstaat, expliciet afwees in HR
BNB2022/112.
arm’s lengthbeginsel en/of de deelnemingsvrijstelling? Ik lees kort bloem:
NTFR2008/209) is de
arm’s length-regel de basis van uw OZL-rechtspraak:
BNB2024/57 [57] het volgende op over de grondslag van de OZL-rechtspraak:
BNB2018/113 [61] (art. 81 Wet RO) ‘volkomen helder’ dat ook bij een intraconcern-OZL omlaag uw rechtspraak berust op de totale-winstdoctrine (ik laat voetnoten weg): [62]
expressis verbisblijk ervan geven dat de Hoge Raad “omgaat”.
V-N2017/44.11 bekritiseerde deze conclusie. Volgens haar verhuist bij een intraconcern-OZL omlaag het debiteurenriscio naar de deelnemingssfeer omdat de OZL door de vermogensetiketteringsfictie van (nu) art. 2(6) Wet Vpb ondernemingsvermogen is:
BNB2018/113) miskende A-G Niessen het belang en de werking van de vermogensetiketteringsfictie bij zijn standpunt dat resultaten op een OZL niet in de totale winst kunnen vallen omdat zij geen voordeel uit onderneming zouden zijn.
BNB2013/149 en HR
BNB2014/98, waarin de concern-OZL omlaag in het regime van de deelnemingsvrijstelling valt, dogmatisch het zuiverst omdat de onzakelijkheid van het debiteurenrisico in de deelnemingsrelatie ligt en resultaten in die relatie tot de fiscale winst behoren, behoudens voor zover zij vrijgesteld zijn.
BNB2008/191 (over een intragroep-OZL omhoog; zie 6.11 hierboven) suggereert dat de OZL-rechtspraak is gebaseerd op het totale-winstbegrip. Ook HR
BNB2012/37 (over een intragroep OZL omlaag; zie 6.12 hierboven) suggereert dat de dogmatische basis in dat begrip ligt, toegespitst in het
arm’s lengthbeginsel als het om een concern gaat. Dat volgt uit zowel de tekst van dat arrest, die het
arm’s lengthbeginsel noemt, als de inhoudsindicatie, die de totale-winstbepalingen noemt. In HR
BNB2012/78 (zie 6.13 hierboven) noemde u expliciet de totale winstbepaling als basis voor toepassing van de OZL-rechtspraak op een lening omlaag in de tbs-sfeer. In HR
BNB2013/149 en HR
BNB2014/98 daarentegen (over intragroep-OZLs omlaag; zie 6.15 en 6.16 hierboven) noemde u expliciet de deelnemings-vrijstelling als grondslag voor uw OZL-rechtspraak.
à fonds perdu. De OZL zelf zit ook volgens de totale-winstdoctrine dus niet in de kapitaalsfeer, maar in de ondernemingssfeer. Alleen het (afwaarderings)resultaat erop valt daarbuiten omdat alleen de aandeelhouders-relatie verklaart waarom de geldverstrekker een (zich realiserend) debiteurenrisico heeft genomen dat een derde niet zou nemen. Ook de rente op een OZL valt in de winst - de lening is ondernemingsvermogen - maar zij wordt gecorrigeerd naar marktniveau, juist om de totale winst correct te doen vaststellen. Alleen als dat niet lukt omdat daardoor in wezen winstdeling zou ontstaan (wat onoplosbare verzakelijkingsproblemen oplevert; zie 6.34 hieronder), wordt de rente buiten de winstsfeer geplaatst voor zover zij afwijkt van borgstellingsanaloge rente, maar dat is een noodgreep BGAB (bij gebrek aan beter).
arm’s length-regel in art. 8b Wet Vpb als
specialisvan het totale-winstbegrip in concern-verhoudingen en komt men aan de deelnemingsvrijstelling dan niet toe. Iets dat niet uit onderneming stamt, kan geen winst uit die onderneming zijn en kan dus ook geen objectief vrijgestelde winst uit die onderneming zijn. Uw verwijzing in HR
BNB2013/149 en HR
BNB2014/98 (zie 6.15 en 6.16 hierboven) naar de deelnemingsvrijstelling lijkt mij dogmatisch verwarrend, al maakt zij voor het resultaat niet uit. Dat neemt niet weg dat de afwaardering op een OZL mijns inziens extra-comptabel (dus evenzeer buiten de winstsfeer) kan worden toegevoegd aan het voor de dochter/debiteur opgeofferde bedrag. [64]
arm’s-lengthbeginsel in art. 8b Wet Vpb in de wielen rijdt, dat als corrector van onzakelijke intragroepstransacties
nietbeperkt is tot één voorwaarde (de prijs) van die transactie.
loan to value-eisen, aflossingsschema en bijschrijving (en samenstelling) of uitbetaling van de rente, die alle gecorrigeerd zouden kunnen worden. Bij vastgoed-financiering zal in de markt steeds een keuze bestaan tussen - overigens vergelijkbare - financiering met ofwel minder zekerheden en een hoge rente ofwel meer zekerheden en een lagere rente. Het ligt voor de hand om, net als bij goederen en diensten, in de eerste plaats naar de zakelijkheid van de prijs (de rente) van de gelieerde lening te kijken, die immers rechtstreeks van de fiscale winstbepaling beïnvloedt, en om de overige voorwaarden in beginsel als productspecificaties te beschouwen die de partijen daadwerkelijk wilden om commerciële (niet-fiscale) redenen, waar fiscaalrechtelijk zoveel mogelijk bij moet worden aangesloten. Als er fiscale (winstverschuivings)motieven zijn, dan zitten die doorgaans in de prijs. Zoals u mijns inziens terecht overwoog in HR
BNB2012/37, doet bij onzakelijke leningen het draaien aan alleen de renteknop het meest recht aan wat de partijen commercieel wilden. De daadwerkelijk (niet slechts in schijn) overeengekomen zekerheden, looptijd, aflossingprotocol,
events, omzetbaarheid naar eigen vermogen, etc., zijn fiscaalrechtelijk in beginsel gegeven (feitelijke uitgangspunten), tenzij zij niet de civielrechtelijke realiteit zijn, zoals bij absolute en relatieve schijnhandelingen, of het fiscale recht afwijkt van het civiele, zoals bij bodemloze putten en feitelijk deelnemerschap, omdat het geleverde dan in wezen geen lening, maar een ander product is (kapitaal). Bij een
intercompanylening is de prestatie de geldverstrekking en de prijs de rente en/of het vermogensresultaat. Fiscaalrechtelijk worden dus in beginsel alleen die twee grootheden aangepast aan de marktrealiteit. De andere voorwaarden van de transactie zijn in beginsel productspecificaties, die fiscaalrechtelijk een gegeven zijn, net zoals de afmetingen, kwaliteitseisen en milieu-eisen waaraan een
intercompanygeleverd fysiek product voldoet.
arm’s lengthcorrectie mogelijk, tenzij de gelieerde lening – hoezeer ook op marktvoorwaarden –
zelfeen antifiscale constructie is omdat niet-gelieerde partijen ofwel niet in vergelijkbare omstandigheden kunnen verkeren, ofwel in vergelijkbare omstandigheden niet op het idee zouden komen om financiering van de een langs de ander te laten lopen (zie HvJ EU, zaak C-585/22,
X BV [65] ). Is de gelieerde lening marktconform en niet zelf een antifiscale contraptie, dan kunnen eventuele onzakelijke of antifiscale aspecten mijns inziens alleen bestreden worden op basis van uw
Cessna-,
Bentley- en
renpaarden-rechtspraak (‘geen redelijk denkende ondernemer … ‘) of
fraus legis. De fiscus mag immers niet het ondernemings- of beleggingsbeleid toetsen en redelijkheid heeft een bandbreedte.
loan to valueprotocol fingeren dat niet is overeengekomen. Ik vermoed dat u niet aan correctie door winstdeling wilde beginnen omdat dat tot onoplosbare discussie zou leiden over de vraag welk deel van de betalingen dan rente is (aftrekbaar; u wilde immers een zekere correspondentie met de inleenrente bij de gelieerde uitlener om structureel verlies bij die uitlener te voorkomen) en welk deel winstdeling (onaftrekbaar) en omdat winstdeling afhangt van bij het aangaan van de lening nog niet behaalde winst, en verdere onoplosbare discussie zou ontstaan over de vraag in welke mate dan in die winst gedeeld zou moeten worden (en wat, bij verlies?). Het op basis van de
arm’s length-regel mogelijk correcte fingeren van winstdeling lijkt uit doenlijkheids-oogpunt onaantrekkelijk. Een borgstellingsanaloge rente is beter uitvoerbaar.
default modebestaat uit berekening van een borgstellingsanaloge rente. Een vuistregel sluit niet uit dat als een betere verzakelijking voorhanden is, die betere gebruikt wordt. De borgstellingsanalogie is
second bestomdat zij een zakelijke rente bepaalt op basis van de kredietwaardigheid van een
anderegroepsvennootschap (de uitleenster) dan de belastingplichtige inleenster, dus op basis van een verhouding tussen de
uitlener en een externe financier, hoewel
arm’s length-correctie veronderstelt dat vergeleken wordt met rechtstreekse inlening door de belastingplichtige van een externe financier. Dat hoeft niet tot hetzelfde of een vergelijkbaar resultaat te leiden. De borgstellingsanalogie is een BGAB-regel (bij gebrek aan beter) die een praktische oplossing biedt in gevallen waarin moeilijk of niet te zeggen valt wat
arm’s lengthzou zijn omdat er teveel knoppen zijn waaraan gedraaid kan worden terwijl bovendien een draai aan de ene knop invloed heeft op de draai aan een of meer of alle andere knoppen en er zeer veel (combinaties van) draaiing mogelijk zijn binnen de grenzen van
arm’s lengthhandelen. Binnen die grenzen behoort alleen de ondernemer de combinatie van knopafstellingen te bepalen; niet de fiscus.
arm’s lengthcorrectie dan de
default modevan de borgstellingsanalogie voorhanden. Haar geval lijkt zich bij uitstek te lenen voor rechtstreekse correctie van de onzakelijkheid - het debiteurenrisico – door uit te gaan van de normale gang van zaken bij particuliere hefboombeleggers die voor de door hen beoogde hefboom een lening aangaan tot 60% van het te financieren onroerende beleggingsobject. Dat doen zij door hypotheek te verlenen aan bank om daar een met het oog op de hefboom zo laag mogelijke rente te bedingen. De fiscus stelt in diverse bewoordingen dat belanghebbendes geval feitelijk een omgekeerde hefboom is en daarmee hoogst ongebruikelijk. Uit het procesdossier en uit de citaten in r.o. 2.5 Hof volgt dat de belanghebbende niet wilde lenen bij een externe financier omdat die hypothecaire zekerheid en een
loan to valueprotocol zou eisen en omdat externe financiering volgens haar allerlei kosten zou kunnen meebrengen. Die hypothetische kosten lijken mij erg ver gezocht en overschat en het Hof heeft ook onaannemelijk geacht dat die gestelde hypothetische kosten een zakelijke reden zouden kunnen zijn om hypothecaire financiering te mijden, gegeven de verre van hypothetische veel hogere rentekosten van AHL-financiering. De belanghebbende benadrukt bovendien (r.o. 2.5 Hof) dat zij bij haar aandeelhouders ‘gunstige voorwaarden’ kon krijgen (dat ziet kennelijk niet op de rentehoogte) en dat haar aandeelhouders daarmee een deel van haar ‘beleggingsrisico hebben overgenomen’. Ik meen met het Hof dat dit impliceert dat de AHL-financiering ook volgens de belanghebbende zelf onzakelijk was omdat zij (i) iets wilde dat in de markt niet verkrijgbaar was zonder hypotheekverlening en/of
loan to valueafspraken en (ii) haar aandeelhouders
haarbeleggingsrisico deels hebben overgenomen, wat een onafhankelijke financier niet zou doen. Het Hof trekt in r.o. 5.3.6.7 en 5.3.6.8 dan ook die conclusie, die mij feitelijk en geenszins onbegrijpelijk lijkt; zelfs onontkoombaar.
arm’s lengthcorrectie is de hypothecaire zekerheid met 40% over(boek)waarde die een derde zou eisen, omdat hij uit HR
BNB2012/37 afleidt dat alleen rentecorrectie mogelijk is, die tot winstdeling zou leiden en daarmee tot borgstellingsanalogie. Dat oordeel lijkt mij onjuist. De fiscus betoogde in feitelijke instantie en betoogt in cassatie dat de AHLs in de markt niet verkrijgbaar zijn omdat een onafhankelijke geldverstrekker hypothecaire zekerheid zou eisen en niet akkoord zou gaan met 10% rente zonder enige vorm van zekerheid. Ik begrijp dat betoog aldus dat aan een borgstellingsanalogie dan geen behoefte bestaat omdat duidelijk is wat de juiste
comparableis, nl. het renteniveau dat past bij dezelfde lening, maar dan mét hypothecaire zekerheid met 40% van over(boek)waarde op het pand. Het Hof is daaraan voorbij gegaan. De belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat ongezekerde leningen tegen 10% zoals de hare wel degelijk bestaanbaar zijn tussen ongelieerden omdat haar kredietwaardigheid eersteklas is door de fbi-eisen, waaronder de financieringslimiet van 60% van de boekwaarde van het pand. Ook daaraan is het Hof voorbijgegaan. Ik meen dat beide partijen terecht stellen, gezien de parlementaire geschiedenis van art. 8b Wet Vpb en de door de wetgever omarmde OESO
transfer pricingopvattingen, alsmede het Verrekenprijzenbesluit dat de fiscus bindt als de belanghebbende zich erop beroept, dat het Hof had moeten onderzoeken wat ongelieerde partijen gedaan zouden hebben en niet in één keer naar de OZL-benadering kon springen. Zowel belanghebbendes beroep als middel III van de Staatssecretaris treffen mijns inziens op dit punt doel. Ook daarom moet de zaak mijns inziens terug naar de feitenrechter, om te bepalen welke rente hoort bij dezelfde lening, maar dan mét hypotheek op het pand met 40% overwaarde.
BNB2012/37 [66] volgt dat een lening een OZL is als een onafhankelijke derde niet of slechts tegen een (in wezen) winstdelende rente eenzelfde lening zou verstrekken.
BNB2012/79 [67] was het Hof niet ingegaan op mogelijke winstdeling van zakelijke rente, maar had hij geoordeeld dat de dga, die geld aan ‘zijn’ Holding-BV had uitgeleend: [68]
LJNBD1108,
BNB2008/191) en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel betoogt, doet aan de juistheid van 's Hofs oordeel niet af de omstandigheid dat een lage rente is overeengekomen. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het "at arm's length" beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal – behoudens het rentepercentage – uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen, zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening (zie HR 25 november 2011, nr. 08/05323,
LJNBN3442). Ook de omstandigheden dat geen formele zekerheden waren gesteld, dat geen aflossingsschema was overeengekomen en dat de rente werd bijgeschreven, staan niet in de weg aan het oordeel dat geen sprake was van een onzakelijke lening. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.”
BNB2008/191 [69] dat voor het aannemen van een OZL geen meerderheidsbelang van de geldverstrekker in de debiteur vereist is:
BNB2016/38 [70] noemde u twee soorten gevallen waarin zich een OZL kan voordoen, nl. die waarin het onzakelijke debiteurenrisico is aanvaard om een belang van een gelieerde persoon te dienen in de hoedanigheid van aandeelhouder of dochtervennootschap en die waarin het is aanvaard op grond van persoonlijke betrekkingen tussen natuurlijke personen:
BNB2015/141, [71] nl. die waar het debiteurenrisico is aanvaard om het belang te dienen van degene voor wie het is aanvaard, zoals een OZL verstrekt aan een zustervennootschap in het belang van een gemeenschappelijke aandeelhouder. Deze categorie kan samengevoegd worden met de eerste onder de noemer concernverhoudingen.
BNB2016/133 [72] noopte – althans volgens de literatuur [73] – tot corresponderende fiscale behandeling van debiteur en crediteur van een onzakelijke lening:
BNB2012/37 uit, maar beoordelen zij vervolgens vooral of een ‘redelijke verwachting tot terugbetaling’ bestaat. [75]
feitelijkeverhoudingen. Het criterium ‘in wezen winstdelend’ is een economische (materiële) maatstaf. Het criterium ‘in wezen winstdelend’ moet worden begrepen in de context van het onzakelijke debiteurenrisico. Rente zal ‘in wezen winstdelend’ zijn als de debiteur ten tijde van het ontvangen van de lening zo’n gering buffervermogen heeft dat de debiteur feitelijk alleen rente zal kunnen betalen als de debiteur winst behaalt.”
credit default swaps. De in plaats daarvan door de feitenrechtspraak gebruikte criteria zoals de vragen of zekerheden zijn verstrekt, of de rente wordt bijgeschreven en welk aflossingsschema vigeert, zijn weliswaar belangrijk omdat zij de verwachte kasstromen tussen debiteur en crediteur bepalen, maar het gaat volgens deze auteurs om de kwantitatieve verhouding tussen de verwachte kasstromen en het ter zake van die kasstromen bestaande risico die bepaalt of de uitlener adequaat wordt vergoed voor de door hem gelopen risico’s.
asset managerdie ook aandeelhouder is, en (iii) doet de vraag rijzen waarom de AHLs verstrekt door de als
ongelieerd beschouwde natuurlijke personen dan niet als
benchmarkdienen voor de AHLs van de rechtspersonen. Het is niet aannemelijk geworden of van algemene bekendheid dat natuurlijke personen meer debiteurenrisico tegen lagere rente zouden nemen dan rechtspersonen.
transfer pricingis geen exacte wetenschap maar bandbreedtewerk.
corresponding adjustmentverzoekt.
BNB1980/304 [93] en HR
BNB1996/58 [94] volgt dat het vereiste van een statutair beleggingsdoel voor de fbi-status streng wordt toegepast. Ook als de belastingplichtige als primair doel beleggen heeft, zakt zij voor deze toets als de statuten toelaten dat zij ook andere dingen kan doen. In HR
BNB1980/304 liet de statutaire doelstelling naast beleggen toe het “deelnemen in - daaronder is begrepen het financieren van - of zich op enige andere wijze interesseren bij - andere ondernemingen.“ Dat was fataal. Hetzelfde gold voor de statutaire doelstelling in HR
BNB1996/58, die toeliet “het oprichten, verwerven en financieren van, het deelnemen in, het samenwerken met en het voeren van de directie over andere ondernemingen.”
BNB1999/294 [97] dat de wetgever noemde (zie 8.9 hierboven) betrof de vermogensbelasting. U oordeelde dat van beleggen geen sprake is bij aanvaarding van risico’s die een particuliere belegger niet zou hebben aanvaard:
BNB2007/83 [98] betrof een belanghebbende die een dochter A BV had gekocht en in haar fiscale eenheid had gevoegd. A BV had een verlies bij zich, ontstaan doordat zij een obligatielening in Peruaanse Inti had uitgegeven tegen 35% per maand, in de verwachting na aflossing toch winst te behalen als gevolg van de gierende geldontwaarding in Peru. A BV had de opgehaalde inti in Nederlandse guldens gestort op een deposito tegen 1,25% per maand. A BV had geen personeel. De transacties werden uitgevoerd door een bemiddelaar tegen een jaarlijkse vergoeding van 1% van het in bewaring gegeven geld vanaf het tweede jaar. De operatie draaide binnen vier maanden uit op een enorm verlies (de inti herstelde zich), waarna A BV de obligatielening afloste. De belanghebbende wilde dat voorvoegingsverlies gebruiken. Daarvoor was beslissend of A BV een ‘onderneming’ had gedreven. De belanghebbende stelde van wel, en het Hof Arnhem was dat met haar eens vanwege de zeer hoge kosten en de zeer aanzienlijke risico’s, die normaal vermogensbeheer (ver) te boven gingen. U oordeelde echter dat het qua kosten en risico’s uitgaan boven normaal vermogensbeheer op zichzelf nog geen onderneming impliceert:
tertiumtussen ondernemen en beleggen, zoals in de geciteerde zaak pure speculatie in valuta en inflatie, wat de advocaat-generaal in die zaak ‘abnormaal vermogensbeheer’ noemde, wat annotator Zwemmer weer niet accuraat achtte omdat geen eigen vermogen was ingezet. Abnormaal vermogensbeheer was ook aan de orde in de recente en door de fiscus aangevoerde zaak HR BNB 2023/94, [99] waarin een Arubaanse vrijgestelde vennootschap met de aanduiding ‘investment (purpose)’ renteloos en zonder zekerheden USD 700.000 had uitgeleend aan haar in Brazilië wonende aandeelhouder/ natuurlijke persoon; dat kon niet als normaal vermogensbeheer worden aangemerkt.
tekstlijkt mij geen andere conclusie toe te laten dan dat alleen voor zover de financiering
van het kantoorpandhet vermogen van de belanghebbende te boven gaat, die financiering slechts verkregen mag zijn door schulden op dat kantoorpand tot maximaal 60% van de boekwaarde van het pand. De wettekst gaat niet over schulden die niet zijn aangegaan voor de verwerving van te beleggen middelen, maar in verband staan met het management van de fbi – wat Simonis noemt (zie 8.17): schulden in verband met het instrumentarium van de fbi.
effectenals een aanwijzing dat het niet om voor een particulier normaal vermogensbeheer gaat (zie 8.4 en 8.5 hierboven), maar uit de wetsgeschiedenis blijkt niet van dezelfde opvatting bij belegging in vastgoed met deels vreemd vermogen en de huidige wettelijke financieringslimiet demonstreert dat hypothecaire financiering van vastgoedbeleggingen tot zekere hoogte als normaal vermogensbeheer beschouwd wordt. In HR
BNB1999/294 (zie 8.14) achtte u voor de vraag of het om ‘beleggen’ ging, beslissend of risico's werden aanvaard “die een particuliere belegger met een zelfde vermogenspositie in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard”, hetgeen suggereert dat u de risico’s aan zowel de passiefkant als de actiefkant van die ‘vermogenspositie’ van belang acht voor de beoordeling of de betrokkene ‘belegt’. Dezelfde suggestie gaat uit van uw arrest HR
BNB2007/83 (Peruaanse Inti; zie 8.15 hierboven), waarin u weliswaar ’s Hofs oordeel dat het om een onderneming ging casseerde, maar ’s Hofs oordeel onderschreef dat vanwege de grote valuta- en inflatierisico’s op de inti-schuld (dus aan de passiefkant) geen sprake kon zijn van normaal vermogensbeheer.
eigenvermogen wil laten renderen.
wijzevan financieren van 60% van de boekwaarde ook geldt als voor een particulier normaal vermogensbeheer. De stelling van de fiscus dat elk onzakelijk handelen in beginsel buiten normaal vermogensbeheer valt, gaat wellicht inderdaad te ver (niet iedereen heeft evenveel zakelijk inzicht, met name particulieren niet, maar ook beroepsbeleggers doen domme dingen), maar dat neemt niet weg dat abnormaal vermogensbeheer geen normaal vermogensbeheer is en dat de wetgever duidelijk is geweest dat het beheer moet passen binnen de bandbreedte die voor een particulier normaal vermogensbeheer is. Die bandbreedte hoeft niet samen te vallen met de bandbreedte van het
arm’s lengthbeginsel, maar een zekere overlap lijkt voor de hand te liggen.
ongunstige hefboom niet zou accepteren alleen maar om hypotheekverlening te vermijden hoewel de verlening daarvan een voor die particuliere belegger zéér veel gunstiger hefboom zou opleveren.
fraus legiskomen wij dan niet toe. Dat leerstuk is
ultimum remediumvoor het geval alle gewone interpretatiemethoden en eventuele fiscale kwalificatie van de feiten falen in het bereiken van een met doel en strekking van de wet strokende uitkomst, dus de wettelijke norm niet naar zijn doel en strekking tot gelding kunnen brengen. Belanghebbendes geval is niet zo’n geval, nu de gewone interpretatiemethoden en de wettekst de norm al tot gelding brengen. Dat de belanghebbende mogelijk de dooruitdelingsplicht wilde frustreren om oneigenlijk dividendbelasting te ontwijken, lijkt mij in deze procedure over de vennootschapsbelasting niet meer relevant na de neerwaartse correctie van de rente. Er is geen reden om verder te gaan dan waartoe zakelijkheid noopt, dus geen reden om elke aftrek te weigeren. Voor zover het de Staatssecretaris om de dividendbelasting gaat, moet hij zijn argumenten ter zake van die belasting in de procedure over die belasting aanvoeren.
arm’s lengthmarge: [105]
BNB2023/40 [106] gaf u een overzicht van uw inzichten inzake ‘onttrekking’ aan het vennootschapsvermogen en ‘winstuitdeling’ door een vennootschap:
BNB1993/74 [114] goed verdedigbaar om niet-aftrekbare betalingen als bedoeld in art. 9(1)(b) en (c) (diverse vormen van aandelen in de winst) en art. 11 Wet Vpb (bepaalde commissaris-beloningen aan te merken als 'ter beschikking gesteld' in de zin van art. 28(2)(b)Wet Vpb.
arm’s lengthis formeel weliswaar ten titel van rente betaald, maar wordt volgens het Hof materieel alleen verklaard door de aandeelhoudersverhouding (behalve, volgens het Hof, bij de aandeelhouders/natuurlijke personen). Haaks daarop en met voorbijgaan aan de twee criteria die uw vaste rechtspraak stelt voor het aannemen van een verkapte winstuitdeling, heeft het Hof geoordeeld dat deze onttrekking geen uitdeling is omdat (i) de belanghebbende ten titel van rente heeft betaald, (ii) haar a.v.a. geen uitdelingsbesluit heeft genomen en (iii) zij de betalingen als rente heeft verwerkt in haar jaarrekening en Vpb-aangifte.
nietverklaard wordt door de leenverhouding (zodat fiscaalrechtelijk geen sprake kan zijn van rente), maar door het aandeelhouderschap. Ad (ii): uiteráárd is geen uitdelingsbesluit genomen: dat is bij verkapt dividend per definitie nooit het geval. Ad (iii): dat de betalingen als rente zijn verwerkt in de commerciële jaarrekening doet fiscaal niet ter zake en dat zij als rente in de Vpb-aangifte zijn verwerkt, is volgens ’s Hofs oordeel juist ten onrechte. Wellicht meende het Hof, mede gezien zijn toepassing van de afrondingsreserve, dat de belanghebbende zich niet bewust hoefde te zijn van haar bevoordeling van haar aandeelhouders, maar dat zou op gespannen voet staan met zijn oordeel dat het om een OZL gaat, want het oordeel dat het debiteurenrisico c.q. de prijs zich buiten de
arm’s length rangebevindt, impliceert volgens de wetsgeschiedenis van art. 8b Wet Vpb (zie 9.3 hierboven) dat beide partijen zich van de onzakelijkheid bewust moeten zijn geweest en het impliceert volgens uw OZL-rechtspraak (zie 6.12 hierboven) dat behoudens bijzondere omstandigheden de ene gelieerde vennootschap de bedoeling had het belang van de andere gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. De (geobjectiveerde) bewustheid van de onzakelijkheid lijkt ook dubbele bewustheid van de bevoordeling te impliceren.
asset manager.