Conclusie
1.Inleiding en overzicht
Kern van de zaak
onroerendezaakbelasting voor eigenarenvoor het jaar 2021 die aan belanghebbende zijn opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Vlaardingen ter zake van
niet-woningen. De aanslagen zijn opgelegd
naar een tarief van 0,7190%, dat bijna
het dubbeleis van het tarief voor het voorafgaande jaar (0,3631%). Een belangrijke oorzaak van de tariefsverhoging is de beslissing om voortaan ter zake van niet-woningen niet meer te heffen van gebruikers maar alleen van de eigenaren, en in dat kader het tarief voor de OZB voor eigenaren van niet-woningen (OZBE-NW) te verhogen (‘overheveling gebruikersdeel naar eigenaren’; ook:
de OZB-verschuiving). Voor het Hof was onder meer in geschil
of de tariefsverhoging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daartoe geoordeeld
(i)dat de tariefsverhoging (ook wel: het verdubbelingsbesluit) onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd omdat de gevolgen ervan voor eigenaren van niet-woningen niet zijn afgewogen,
(ii)dat dit tot gevolg kan hebben dat het tariefvoorschrift buiten toepassing wordt gelaten indien het Hof niet kan beoordelen of het verdubbelingsbesluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar
(iii)dat het Hof dit laatste echter wel kan beoordelen, namelijk
(iv)dat de tariefsverhoging in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof oordeelt vervolgens
(v)dat een partiële onverbindendverklaring van het tariefvoorschrift volstaat, namelijk een onverbindendverklaring voor zover het tarief voor 2021 hoger is vastgesteld dan het tarief voor 2020 plus 3% zijnde het algemene percentage waarmee de OZB-tarieven per 1 januari 2021 zijn verhoogd. Het Hof heeft de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
principale beroep in cassatievan
het Bestuurkeert zich met diverse klachten tegen oordelen (i) en (iv). Betoogd wordt ad i) dat de gevolgen wel (impliciet) zijn afgewogen, mede omdat inherent aan een tariefstijging is dat zij negatieve gevolgen voor belastingplichtigen heeft. Ad iv) wordt erover geklaagd dat het Hof onvoldoende terughoudend de tariefsverhoging heeft getoetst. Bij overweging (iv-a) is het Hof bovendien uitgegaan van onjuiste uitgangspunten wat betreft de maatstaf voor toetsing van het leegstandargument.
incidentele beroep in cassatievan
belanghebbendestelt twee middelen voor. Het eerste middel is gericht tegen oordeel (v) en heeft de strekking dat de aanslagen moeten worden vernietigd omdat de Verordening 2021 geheel onverbindend hadden moeten worden verklaard. Het tweede middel wordt voorwaardelijk voorgesteld in verband met oordeel (iii) voor het geval oordeel (iv) zou sneuvelen in cassatie. Voor dat geval houdt het middel in dat het Hof de Verordening 2021 buiten toepassing had moeten verklaren.
nietde weg naar een buitentoepassing heeft gevolgd maar de afslag heeft genomen naar een inhoudelijk toets aan evenredigheidsbeginsel. Daarbij komt dat het geschil in cassatie ertoe lijkt te dwingen dat in eerste instantie het Hof daarin wordt gevolgd bij de beoordeling van dat geschil (9.24). Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging – zo nodig via een ambtshalve ingreep – de zaak te beoordelen langs de weg van een buitentoepassinglating (9.25 en vgl. 9.48).
mutatis mutandisdezelfde wijze dient te gebeuren als de buitentoepassinglating in HR BNB 2025/1, wat meebrengt dat het tarief van 2020 van toepassing is.
Onderdeel 5geeft een overzicht van de verschillende wettelijke limieten die in het verleden hebben gegolden voor de OZB of de OZB-tariefstelling, en de redenen voor afschaffing daarvan. In
onderdeel 6zet ik kort uiteen dat er een (kleine) toename van gemeenten is waarin op enig moment is besloten tot een OZB-verschuiving. Ook geef ik rechtspraak van feitenrechters daarover weer, en enige commentaren daarop.
onderdeel 8aandacht aan de tariefsverhoging in de Verordening 2021 en de totstandkoming daarvan.
onderdeel 9volgt mijn beschouwing. Dat doe ik niet aan de hand van de volgorde van de klachten en de middelen, maar aan de hand van HR BNB 2025/1. Ik behandel achtereenvolgens: of formele beginselen zijn geschonden, i.c. of de belangen van eigenaren van niet-woningen niet zijn meegewogen bij de totstandkoming van de tariefsverhoging (9.2-9.13), na het bevestigende antwoord op die vraag: of de afslag naar een eventuele buitentoepassinglating dan wel de afslag naar een inhoudelijke toets aan het evenredigheidsbeginsel moet worden genomen (9.14-9.25), uitgaande van de eerste afslag: of de negatieve gevolgen voor eigenaren van niet-woningen zo beperkt zijn, dat buitentoepassinglating achterwege kan blijven (9.26-9.27), na negatieve beantwoording van die vraag: in hoeverre de buitentoepassinglating in dit geval dient te strekken (9.28-9.30).
2.De feiten en oordeel Hof
De feiten
3.Het geding in cassatie
eersteklacht (punt 17-25) houdt in dat het Hof onvoldoende terughoudend heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Bij politiek-bestuurlijke afwegingen past namelijk een materieel terughoudende toetsing door de rechter. Door in het verdubbelingsbesluit in te grijpen, treedt het Hof op onaanvaardbare wijze in de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid bij het vaststellen van het tarief voor de OZB. Bovendien is geen sprake van belastingheffing die de formele wetgever niet op het oog kan hebben gehad, gelet op het schrappen van de beperkingen aan de tarieven voor de OZB.
tweedeklacht keert zich in de eerste plaats (punt 27-34) tegen rov. 5.5.2 en rov. 5.5.5 over het niet of onvoldoende meewegen van de nadelige gevolgen voor de eigenaren van niet-woningen. Het is inherent aan elke tariefsverhoging dat dit nadelige gevolgen heeft voor belastingplichtigen. Tevens heeft de gemeenteraad wel degelijk de nadelige gevolgen voor de eigenaren heeft meegewogen, ook al is dit niet expliciet door de gemeenteraad tot uitdrukking gebracht. Het Hof heeft te hoge eisen gesteld aan de inzichtelijkheid of de inhoud van de belangenafweging. De gemeenteraad heeft twee legitieme doelen (meer stabiele belastingopbrengst en tegengaan van leegstand) benoemd en daarbij geaccepteerd dat dit nadelige gevolgen voor de eigenaren zal hebben. De tweede klacht keert zich daarnaast (punt 35-38) tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.5.4 over de doelstelling om leegstand tegen te gaan.
eerstemiddel richt zich tegen de partiële onverbindendverklaring door het Hof in rov. 5.7 en houdt in dat de Verordening 2021 geheel onverbindend had moeten worden verklaard. Het
tweedemiddel keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.5.2 dat aan de onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering van het verdubbelingsbesluit kan worden voorbijgegaan. Het middel is voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat het Hof niet had mogen oordelen dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en het verbod van onredelijke en willekeurige belastingheffing. In dat geval dient de Verordening 2021 wegens onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering buiten toepassing te worden verklaard.
4.Niet-ontvankelijkheidsverweer in het principale beroep in cassatie
5.Tariefstelling in de OZB: geen wettelijke relatieve of absolute limitering meer
7.Exceptieve toetsing aan formele beginselen
8.Verordening onroerendezaakbelasting Vlaardingen 2021
3201.425.000
6402.486.000
Voorzitter: De uitslag van de stemming is 23 voor het Herstelplan en 12 daar tegen, daarmee is het Herstelplan geaccepteerd met de opmerkingen die de wethouder namens het College daarbij heeft gemaakt en we spreken er weer over hopelijk in een fysieke vergadering over de uitvoeringsplannen en zoals de wethouder zei de Raad blijft aan de knoppen.”
9.Beschouwing
Inleidend
eersteargument faalt, gelet op HR BNB 2025/1. Niet in geschil is dat de onderhavige tariefsverhoging tot een lastenverzwaring voor eigenaren van niet-woningen leidt. Die lastenverzwaring raakt dus het financiële belang van belastingplichtigen. Aangezien een dergelijk financieel belang als uitgangspunt een ‘gerechtvaardigd belang’ is, heeft het Hof terecht onderzocht of de nadelige gevolgen zijn meegewogen. Aan zijn vaststelling dat dit laatste niet het geval is, heeft het Hof vervolgens terecht de conclusie verbonden dat sprake is geweest van een onzorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering. Zo het eerste argument een bijzondere positie bepleit voor tariefsverhogingen wat betreft de vereiste belangenafweging en/of de motivering daarvan en/of de vaststelling van schending van de formele beginselen, is dat tevergeefs. Dat het toetsingskader van HR BNB 2025/1 ook van toepassing is op tariefsverhogingen, vindt steun in datzelfde arrest waarin immers juist een tariefsverhoging aan de orde was, bovendien voor alle (forensen)belastingplichtigen. Ik wijs er trouwens ook op dat het geenszins in strijd met de bedoeling van de formele wetgever is dat ook een tariefstelling dient te geschieden in overeenstemming met de formele beginselen van behoorlijk bestuur. De wetgever is immers ervan uitgegaan dat tarieven “na de wisseling van argumenten in de gemeenteraad worden vastgesteld” en dat het “[b]elangrijk is dat gemeentebesturen aan hun burgers toelichting geven op en verantwoording afleggen over de gemaakte keuzes” (5.12).
tweedeen
derdeargument zijn nauw verweven en bestrijden in de kern het oordeel van het Hof dat de gevolgen voor eigenaren van niet-woningen niet zijn meegewogen. Begrijp ik het goed dan legt het tweede argument de nadruk erop dat aangezien een tariefsverhoging inherent nadelige gevolgen voor belastingplichtige heeft, ervan moet worden uitgegaan dat die gevolgen in elk geval impliciet zijn meegewogen. Bij het derde argument ligt de nadruk erop dat in de aanvaarding van de doelen van de tariefsverhoging besloten ligt dat de nadelige gevolgen voor eigenaren van niet-woningen zijn geaccepteerd. Vergelijk voor deze argumenten ook de kritische opmerkingen van Bruijns (onder ‘Vijfde observatie’), aangehaald in 7.20.
afzonderlijketoets of sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Ik vermoed dat de gedachtegang is dat die toets reeds besloten ligt in de toets aan algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel. Of anders gezegd: waar eerder werd getoetst of sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, ging het in wezen om een toets aan het evenredigheids- en/of gelijkheidsbeginsel. Rov. 4.1.3 impliceert dus (vanzelfsprekend) niet dat geen waarborgen meer bestaan tegen een willekeurige en onredelijke belastingheffing, laat staan dat een zodanige heffing opeens zou zijn toegestaan.
als zodanigniet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, gelet op de vrijheid die de gemeentelijke wetgever toekomt bij de tariefstelling. De crux zit in het tempo van de verschuiving. Het hoeft geen betoog dat het de evenwichtigheid van zo’n maatregel ten goede komt indien de verschuiving stapsgewijs gebeurt. Mijn indruk is dat dit doorgaans ook gebeurt, indien een gemeentelijke wetgever tot zo’n maatregel besluit (bijv. Lelystad (6.2) en Nijmegen (6.8)).
niette snel mag worden geconcludeerd dat de OZB-verschuiving ineens in strijd is met het evenredigheidsbeginsel reeds gelet op dit alternatief. Dit hangt samen met de twee in 9.43 vermelde implicaties. Zoals gezegd, de evenredigheid van de OZB-verschuiving moet niet geïsoleerd worden beschouwd maar in samenhang met het pakket aan maatregelen van het Herstelplan. In verband met het alternatief is van belang dat de OZB-verhoging zou komen bovenop de verhoging van reeds 3% (die weer bovenop de indexering met 1,7% komt). Dat laatste is een maatregel die kennelijk al met tegenzin werd genomen (“tot onze spijt”; zie 8.7). Tekenend daarvoor is ook dat men de extra financiële tegenvallers (zie 8.19) kennelijk niet heeft willen opvangen met een extra generieke OZB-verhoging, nu die gehandhaafd is op 3%. [135] Hoe de lasten worden verdeeld bij een urgent begrotingsprobleem betreft primair een politiek-bestuurlijke afweging. Dat zou ook gelden voor een afweging tussen de OZB-verschuiving ineens en het alternatief waarbij de OZB over de gehele linie wordt verhoogd. Ik meen dat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat indien de gemeenteraad die afweging expliciet had gemaakt en die afweging was uitgevallen in een voorkeur voor de OZB-verschuiving ineens, dit het evenredigheidsbeginsel zou kunnen doorstaan gelet op de terughoudendheid die de rechter dient te betrachten. Dat bij de OZB-verschuiving ineens de lasten op een beperkte groep van OZB-plichtigen worden gelegd terwijl de lasten meer wordt verdeeld bij het alternatief, verzet zich daar als zodanig niet tegen. Net zoals de centrale wetgever de vrijheid had om een crisisheffing in te voeren in plaats van bijvoorbeeld de tarieven in de vennootschapsbelasting en/of inkomstenbelasting te verhogen in het kader van het terugdringen van het begrotingstekort voor 2013, komt ook de gemeentelijke wetgever vrijheid toe om niet-generieke fiscale maatregelen te nemen bij een urgente financiële problemen.
nietzelf de koers in cassatie bepaalt wat betreft de te nemen afslag (als bedoeld in 9.14 en verder), dit tot een merkwaardige kronkel kan leiden bij de toetsing in cassatie. Eerst wordt het inhoudelijke oordeel over het evenredigheidsbeginsel van het Hof getoetst, waarna vervolgens – via het voorwaardelijke voorgestelde middel – weer bij een buitentoepassinglating wordt gekomen. Zo’n buitentoepassinglating is echter aangewezen indien de rechter niet kan beoordelen of het voorschrift in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De buitentoepassinglating impliceert dus dat het Hof iets heeft gedaan wat het niet kon doen, wat weer merkwaardig maakt dat in cassatie dat oordeel eerst gewoon op zijn inhoudelijke merites is beoordeeld.
opbrengst(waarbij ik bovendien nog buiten beschouwing laat dat de verhoging van 3% komt bovenop de indexering van 1,7% – zie 8.14 en 8.16). Vanuit de beoogde opbrengst is vervolgens – rekening houdend met de ontwikkeling van de WOZ-waarden – berekend welke tarieven nodig zijn. Een beoogde verhoging van de OZB-opbrengst met 3% impliceert dus niet dat ook het tarief met 3% moet worden verhoogd. De benodigde mutatie van het tarief om de beoogde OZB-opbrengst te realiseren hangt af van de ontwikkeling van de WOZ-waarden; bij een stijging van de WOZ waarden zal de benodigde tariefmutatie minder dan 3% zijn en bij een daling zal zij meer dan 3% zijn. In dit geval heeft de gemeente gerekend met een waardestijging van woningen met gemiddeld 10% en een waardedaling van niet-woningen met gemiddeld 2% (zie 8.16).
mutatis mutandisook hier de aangewezen weg, dat wil zeggen: een volledige onverbindendverklaring van het tariefvoorschrift in art. 5(b)(2) Verordening 2021 in combinatie met een onverbindendverklaring van art. 10(1) Verordening 2021 voor zover daarbij art. 5(b)(2) Verordening onroerende-zaakbelastingen Vlaardingen 2020 is ingetrokken. Bij gevolg is dan het in dat laatste artikel neergelegde tarief van 0,3631% van toepassing voor de OZBE-NW.