ECLI:NL:PHR:2025:1074

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
Bijlage 23/04269 24/03057 24/03073 24/03111 en 24/03415
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad over de gegevensverstrekking op grond van art. 40(2) Wet WOZ

Op 17 oktober 2025 heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, M.R.T. Pauwels, een gemeenschappelijke bijlage gepresenteerd met conclusies in verschillende zaken met betrekking tot de Wet WOZ. De bijlage behandelt de verplichting van de heffingsambtenaar om gegevens te verstrekken die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde, zoals bepaald in artikel 40(2) van de Wet WOZ. De bijlage gaat in op de vraag welke gegevens onder deze verplichting vallen, met specifieke aandacht voor KOUDVL-factoren, indexeringspercentages en andere relevante gegevens. De Procureur-Generaal pleit voor meer duidelijkheid over de reikwijdte van de gegevensverstrekking en adviseert de Hoge Raad om terug te komen op eerdere uitspraken die de verplichting tot gegevensverstrekking beperkten. De bijlage benadrukt de noodzaak van transparantie en inzichtelijkheid in het taxatieproces, en de rol van de heffingsambtenaar in het verstrekken van relevante informatie aan belanghebbenden. De bijlage is een reactie op de toenemende vragen en geschillen rondom de gegevensverstrekking in WOZ-zaken, en biedt een overzicht van de huidige stand van zaken en de juridische context.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
M.R.T. Pauwels
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusiesvan 17 oktober 2025 in de zaken met:
nrs. 23/04269, 24/03057, 24/03073, 24/03111, en 24/03415
Derde Kamer B

1.Inleiding en overzicht

De zaken

1.1.
Deze bijlage hoort bij de conclusies in de zaken met nrs. 23/04269, 24/03057, 24/03073, 24/03111, en 24/03415. In elk van de zaken is aan de orde dat het gerechtshof een oordeel heeft gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Dat artikellid bepaalt dat de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen, op verzoek een afschrift verstrekt van “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde”.
1.2.
Het gaat om de grondstaffel in de zaak met nr. 23/04269, KOUDVL-correcties in de zaken met nrs. 23/04269, 24/03057 en 24/03415, VvE-reservegegevens in de zaak met nr. 24/03057, waardes van bijgebouwen in de zaak met nr. 24/03415, en (onderbouwingen van) indexeringspercentages in de zaken met nrs. 24/03073, 24/03111 en 24/03415.
Brede opzet bijlage in verband met de bredere problematiek
1.3.
De zojuist genoemde gegevens zijn slechts enkele van de gegevens waarvoor de vraag speelt of zij ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ. Dezelfde vraag speelt (in potentie) voor (zeer) vele en (evenzeer) verschillende gegevens. Ik noem er enige. Valt de onderbouwing van KOUDVL-factoren onder art. 40(2) Wet WOZ? Die van hun correcties? Vallen gegevens van referentie-objecten daaronder, ook wanneer zij niet zijn vermeld in het (model)taxatieverslag (dus: een onvermeld referentie-object)? Vallen gegevens van een object daaronder dat ongeschikt is geacht als referentie-object (dus: een ‘afgevallen’ referentie-object)? Vallen gegevens uit iWOZ onder art. 40(2) Wet WOZ? En kadastergegevens bij een woning? En ook gegevens uit de Basisadministratie Gebouwen bij een onroerende zaak niet zijnde een woning? Vallen bij zo’n onroerende zaak bouwtekeningen daaronder; en vergunningen bij zo’n onroerende zaak? Omdat zulke vergunningen, bouwtekeningen en gegevens kunnen dienen ter controle van de inhoud en/of bestemming van de te waarderen onroerende zaak en/of referentie-objecten? Vallen gegevens waarvan gebruik wordt gemaakt bij het maken van een taxatiematrix onder art. 40(2) Wet WOZ, ook al maakt de heffingsambtenaar de matrix eerst in de bezwaar- of beroepsfase? Omdat zulke gegevens afkomstig zijn uit een systeem dat hem ter beschikking staat al in de bezwaarfase?
1.4.
In dit opzicht zijn de onderhavige zaken niet meer dan voorbeelden van de bredere problematiek voor de belanghebbenden (en hun rechtsbijstandverleners) die zich afvragen welke gegevens zij kunnen opvragen op de voet van art. 40(2) Wet WOZ, voor heffingsambtenaren die een verzoek om gegevensverstrekking op die voet ontvangen, voor feitenrechters die een beweerdelijke schending van art. 40(2) Wet WOZ beoordelen en ook voor de cassatierechter die uiteenlopende oordelen van feitenrechters over zo’n schending controleert.
1.5.
Omwille van die bredere problematiek heb ik ervoor gekozen om deze bijlage breed op te zetten. Deze brede opzet houdt niet in dat ik op alle zojuist genoemde vragen als zodanig inga. De brede opzet houdt namelijk in dat ik de problematiek vanuit een wat abstractere invalshoek aanvlieg: ik onderzoek aan de hand van welke maatstaf kan worden bepaald of een gegeven behoort tot “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde”. Tevens houdt die brede opzet in dat ik betrekkelijk uitgebreid inga op de praktijk van (modelmatige) WOZ-waardebepaling (zie onderdeel 4). Ook behandel ik ontwikkelingen in de regelgeving wat betreft verstrekking van gegevens over de vaststelling van een WOZ-waarde (zie onderdeel 5). Verder behandel ik relatief uitgebreid rechtspraak van gerechtshoven onder meer om te laten zien op welke (uiteenlopende) wijze zij trachten om het toepassingsbereik van art. 40(2) Wet WOZ af te bakenen (zie onderdeel 6).
Belang voorliggende kwestie
1.6.
Meer duidelijkheid over (de afbakening van) het concept “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” is van groot belang voor de rechtspraktijk op het terrein van de WOZ. Hoewel art. 40(2) Wet WOZ al sinds de invoering van die wet onderdeel van die wet is, wordt naar mijn indruk (pas) sinds zo’n 10 jaar geleden een toenemend beroep op die bepaling gedaan. De kwestie of de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen ex. art. 40(2) Wet WOZ heeft voldaan, is bovendien (helaas) allengs een op zichzelf staande kwestie geworden in die zin dat feitenrechters in WOZ-zaken steeds meer bezig zijn met die kwestie dan met de vastgestelde WOZ-waarde – sterker nog: bij de bestudering van feitenrechtspraak viel me op dat vooral in hoger beroep soms alleen nog die kwestie voorligt. [1] Het procederen over vooral of zelfs alleen art. 40(2) Wet WOZ heeft een extra prikkel gekregen met het – mijn inziens wat minder gelukkige – arrest HR BNB 2025/44, [2] waaruit namelijk volgt dat indien art. 40(2) Wet WOZ is geschonden als regel een proceskostenvergoeding dient te volgen zelfs als de belanghebbende door die schending niet is benadeeld (!) en de uitspraak op bezwaar daarom met toepassing van art. 6:22 Awb in stand wordt gelaten. Daartegenover staat dat aangezien (i) voor zover ik overzie nagenoeg alleen geschillen over art. 40(2) Wet WOZ aan de rechter worden voorgelegd in zaken waarin rechtsbijstand wordt verleend op basis van no cure no pay, en (ii) de invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [3] denkelijk voor een (forse?) afname van dergelijke zaken zal zorgen, het aantal zaken met geschillen over art. 40(2) Wet WOZ mogelijk zal afnemen.
Bespreking met twee medewerkers van de Waarderingskamer
1.7.
Ten behoeve van het onderzoek voor deze bijlage heb ik samen met één van mijn medewerkers een bespreking gehad met twee medewerkers van de Waarderingskamer. Eén van hen is als lid van het managementteam verbonden aan de Waarderingskamer, terwijl de andere medewerker als jurist is verbonden daaraan en als gastonderzoeker aan de Universiteit Leiden. De bespreking is geweest op 18 juni 2025 ten kantore van de Waarderingskamer.
1.8.
Het gesprek heeft in een vroeg stadium van mijn onderzoek plaatsgevonden. Reden om ook op deze wijze informatie te vergaren is dat een eerste verkenning leerde dat de hedendaagse (modelmatige) wijze waarop de WOZ-waarde van een woning wordt bepaald in de praktijk vér afstaat van de wijze waarop de heffingsambtenaar in rechterlijke procedures doorgaans een vastgestelde WOZ-waarde verdedigt (taxatierapport en een matrix waarin aan de hand van verkoopprijzen van enige vergelijkingsobjecten de vastgestelde WOZ-waarde wordt onderbouwd). [4] Ik wilde daarom meer inzicht in (en ‘gevoel’ bij) die hedendaagse praktijk en de verschillende modaliteiten krijgen. Ook heb ik tijdens het gesprek afgetast wat het voor de WOZ-uitvoeringspraktijk zou betekenen als art. 40(2) Wet WOZ (zeer) ruim wordt uitgelegd. Veel van de verkregen inlichtingen van de medewerkers heb ik nadien kunnen terugvinden in openbaar toegankelijke bronnen, waarnaar in onderdelen 4 en 5 van deze bijlage wordt verwezen. Het in 4.43-4.55 opgenomen (zakelijke) verslag van de bespreking is daarom vooral gericht op onderdelen van het gesprek die een nadere kleuring en/of duiding geven aan de informatie in die bronnen. De bestudering van diverse bronnen ná de bespreking heeft nog geleid tot een nakomende vraag over het (niet)gebruik van grondstaffels in zogenoemde statistische modellen, waarover per e-mail contact is geweest (4.56-4.59). Voor de goede orde: de medewerkers hebben slechts kennisgenomen van het verslag en de passage over de nakomende vraag. Zij hebben dus geen kennisgenomen van mijn beschouwing – evenmin zijn zij (anderszins) gevraagd om hun opvatting over de inhoud van die beschouwing. Zij hebben dus evenmin kennis genomen van mijn weergave in onderdelen 4 en 5 over wat ik uit diverse bronnen afleid – een onverhoopt verkeerd begrip van die bronnen is dus louter aan mij toe te schrijven.
Een (onverwacht) advies
1.9.
Mijn onderzoek en analyse in deze bijlage mondt erin uit dat ik de Hoge Raad in overweging geef het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling (Regeling), alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling (7.58).
1.10.
Ik had van te voren geenszins verwacht dat ik tot dit advies zou komen. Het advies impliceert namelijk dat ik de Hoge Raad in overweging geef om terug te komen op (en van) HR BNB 2023/156 (zie expliciet 7.52). Ik geef het advies dan ook niet zonder schroom en evenmin zonder aarzeling, want ik realiseer me dat de drempel (zeer) hoog ligt om HR BNB 2023/156 te heroverwegen. De schroom is er ook omdat het advies impliceert dat het me niet gelukt is om het in 1.5 bedoelde onderzoek tot een goed einde te brengen in de vorm van een adequate maatstaf.
1.11.
Ik geef het advies dan ook niet lichtzinnig. Wat brengt mij tot het advies? Dat heeft bovenal te maken met mijn analyse van de vraag aan de hand van welke maatstaf kan worden bepaald of een gegeven behoort tot “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde”. Ik heb als startpunt voor die analyse het zojuist genoemde arrest HR BNB 2023/156 genomen, waarin de enge/smalle opvatting van gerechtshof Amsterdam is verworpen dat, kort gezegd, de heffingsambtenaar op grond van art. 40(2) Wet WOZ enkel is gehouden tot verstrekking van het taxatieverslag (7.5). Vervolgens heb ik onderzocht of het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” ruim zou kunnen worden opgevat in die zin dat elk gegeven dat een feitelijk verband heeft met de vastgestelde waarde onder het begrip kan worden geschaard. Ik kom daarbij tot de conclusie dat deze ruime maatstaf niet kan worden aanvaard, gelet op de bezwaren die daaraan zijn verbonden en, deels samenhangend, het ontbreken van voldoende aanknopingspunten daarvoor in de tekst, wetsgeschiedenis, wetssystematiek en strekking van art. 40(2) Wet WOZ (7.6-7.17). Dan rijst de vraag of een (midden)maatstaf kan worden geformuleerd op basis waarvan binnen de verzameling gegevens die een feitelijk verband hebben met de vastgestelde waarde, een onderscheid kan worden gemaakt tussen gegevens die wel respectievelijk niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Ik beantwoord die vraag ontkennend, omdat aanknopingspunten in de tekst, wetsgeschiedenis, wetssystematiek en strekking van art. 40(2) Wet WOZ ontbreken voor het formuleren van een dergelijke maatstaf (7.18-7.28). Ik heb me vervolgens afgevraagd of het niettemin mogelijk is om een maatstaf te formuleren die in die zin evenwichtig is dat hij enerzijds tegemoetkomt aan de strekking van art. 40(2) Wet WOZ en anderzijds werkbaar is en ook overigens niet te veel bezwaren oproept. Dat heb ik – op enigszins abstracte wijze – doordacht aan de hand van een
modeloverschrijdendemaatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die niet is afgestemd op (de kenmerken van) een bepaald taxatiemodel. Het alternatief om diverse
modelspecifiekemaatstaven te ontwikkelen lijkt mij namelijk sowieso niet realistisch (7.30). Ik zie echter ook bij een modeloverschrijdende maatstaf te veel complicaties, die mede hun grond erin vinden dat een dergelijke maatstaf paradoxaal leidt tot een modelafhankelijk antwoord op de vraag of een bepaald gegeven onder art. 40(2) Wet WOZ valt (7.31-7.36).
1.12.
Het advies vloeit vervolgens voort uit de vraag: wat dan (wel)? Op dit punt heb ik een stap teruggezet naar een vraag die voorafgaat aan de vraag naar de maatstaf, namelijk óf de Hoge Raad wel rechtsvormend zou moeten optreden op het terrein van art. 40(2) Wet WOZ. Ik betoog aan de hand van drie gezichtspunten dat er aanleiding is voor een rechterlijke pas op de plaats. Het
eerstegezichtspunt is dat rechtsvorming op het terrein van art. 40(2) Wet WOZ geenszins vanzelfsprekend is gelet op de beperkte houvast die de wetsgeschiedenis biedt aan de rechter om te bepalen welke gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ zijn te scharen, naast gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag (7.38-7.40). Het
tweedegezichtspunt houdt in de kern in dat het terrein van art. 40(2) Wet WOZ een potentieel moeras voor rechtsvorming is. Ik signaleer namelijk aan de hand van vijf kritische factoren (minstens) vijf risico’s voor een door de rechter ontwikkelde maatstaf (7.41-7.42). Het
derdegezichtspunt is dat er drie ontwikkelingen zijn die een wenkend perspectief bieden, te weten (i) dat de regelgever bezig is met het moderniseren van het (model)taxatieverslag in verband met de ontwikkelingen in de WOZ-waarderingspraktijk (7.44), (ii) daarmee samenhangend, dat de regelgever overweegt nader te concretiseren welke gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, moeten worden verstrekt (7.45), en (iii) de opkomst van zogenoemde verantwoordingsdocumenten (7.46). Deze ontwikkelingen pleiten voor een rechterlijke terughoudendheid (7.47-7.49).
1.13.
De drie gezichtspunten in onderlinge samenhang bezien leiden mij tot het advies aan de Hoge Raad om terug te komen van HR BNB 2023/156. Een radicale benadering, te weten volledig terugkomen van de verwerping van de opvatting van gerechtshof Amsterdam en die opvatting als juist aanvaarden, heeft daarbij mijn voorkeur. Een conserverende benadering (i.e. niet meer gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ brengen dan de gegevens waarvan de Hoge Raad reeds expliciet heeft geaccepteerd dat zij onder art. 40(2) Wet WOZ vallen) lijkt aantrekkelijk uit het oogpunt van rechtszekerheid, maar is dat naar mijn mening juist niet uit datzelfde oogpunt (7.52). De rechtvaardiging voor het ‘omgaan’ kan worden gevonden in het derde gezichtspunt, al moet ik erkennen dat bij mij ook het eerste en tweede gezichtspunt veel gewicht in de schaal leggen (7.54).
1.14.
Ik onderken dat het advies om aan te sluiten bij het taxatieverslag meebrengt dat de strekking van art. 40(2) Wet WOZ, zoals geformuleerd door de Hoge Raad, niet volledig tot haar recht komt, maar dat weegt mijn inziens minder zwaar dan de argumenten die pleiten voor rechterlijke terughoudendheid (7.55). Daarbij komt dat enige nuanceringen zijn te maken, waaronder (i) dat gelet op de wetsgeschiedenis niet gezegd kan worden dat het aansluiten bij het taxatieverslag in strijd is met de bedoeling van de wetgever, en (ii) dat de enge uitleg van art. 40(2) Wet WOZ niet betekent dat de belanghebbende blijvend op informatieachterstand staat, gelet op art. 7:4(2) Awb (7.56). In verband met dit laatste merk ik op dat bij de door mij voorgestane uitleg van art. 40(2) Wet WOZ een gelaagde structuur van gegevensverstrekking ontstaat (7.66).
1.15.
Op één punt zie ik aanleiding voor een kleine bijstelling van mijn advies. Ik meen dat indien een taxatieverslag niet de secundaire objectkenmerken van de woning vermeldt die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde van die woning, ook deze gegevens moeten worden verstrekt op grond van art. 40(2) Wet WOZ (7.57).
1.16.
Hoe zit het dan met de betekenis van het black box-arrest voor de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ? Ik merk allereerst op dat een black box-arrest-conforme invulling van art. 40(2) Wet WOZ nog geen oplossing geeft voor de onderhavige vraag hoe onderscheid moet worden gemaakt binnen de verzameling van gegevens die op enigerlei wijze zijn gebruikt bij de modelmatige waardebepaling (7.62). Het ligt bovendien niet voor de hand om hetgeen geldt voor art. 7:4(2) Awb door te trekken naar art. 40(2) Wet WOZ (7.63). Ik zou de met het black box-arrest verband houdende afbakeningsproblematiek vooral willen houden in de sfeer van art. 7:4(2) Awb en de toepassing van art. 40(2) Wet WOZ daarmee niet willen belasten (7.65). Daarmee hangt samen dat ik de voordelen zie van een gelaagde structuur van gegevensverstrekking (7.66).
1.17.
Tot slot, voor de duidelijkheid: mijn advies om terug te komen van HR BNB 2023/156 is
nieterop gebaseerd dat ik de daarin genomen stap om meer gegevens te scharen onder art. 40(2) Wet WOZ dan de gegevens opgenomen in het taxatieverslag, juridisch – in rechtsvindingtechnische zin – onjuist vind. Die stap immers goed te plaatsen in de brede totstandkomingsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ (zoals uiteengezet in HR BNB 2023/156) en spoort met de tekst en strekking ervan. Mijn advies is in de kern erop terug te voeren dat ik de stap – deels met de kennis van nu – in rechtsvorming-strategische zin te risicovol acht. Dan is de keuze om de ingeslagen weg te volgen of om een stap terug te doen en de praktijk en de regelgever de ruimte te bieden. Ik adviseer het laatste, mede gelet op de nieuwe ontwikkelingen in de praktijk en op regelgevend terrein. Het resultaat van de stap terug – aansluiten bij het taxatieverslag – is bovendien eveneens in rechtsvinding-technische zin verdedigbaar, nu het aansluit bij de directe wetsgeschiedenis en verenigbaar is met de tekst.
Opbouw bijlage
1.18.
In onderdeel 2 ga ik in op de regeling van art. 40(2) Wet WOZ en haar totstandkomingsgeschiedenis. Dit onderdeel is niet louter inventariserend van aard. Het bevat ook een beschouwing.
1.19.
Onderdeel 3 behandelt rechtspraak van de Hoge Raad over art. 40(2) Wet WOZ. Ook dit onderdeel is niet louter inventariserend van aard. Het bevat ook analyse, waaronder van het belangrijke arrest HR BNB 2023/156.
1.20.
In onderdeel 4 geef ik een schets van de waardebepalingspraktijk. Dat doe ik aan de hand van de waarderingsinstructie van de Waarderingskamer (de Instructie), de door de Waarderingskamer gepubliceerde vraagbaak (de Vraagbak) en het eerder (1.7) genoemde gesprek met twee medewerkers van de Waarderingskamer. Ik richt me daarbij op de waardering van woningen. Dit onderdeel stelde me wel voor een dilemma. Enerzijds ontkom ik er niet aan om de praktijk op hoofdlijnen weer te geven; anderzijds ontneemt die weergave op hoofdlijnen het zicht op meer gedetailleerde informatie, terwijl die informatie juist nog meer inscherpt hoeveel gegevens betrokken (kunnen) zijn bij het waarderingsproces en hoe gevarieerd de waarderingspraktijk is.
1.21.
In onderdeel 5 ga ik in op recente ontwikkelingen op regelgevend terrein. Ook ga ik in dat onderdeel in op verantwoordingsdocumenten die gemeenten en samenwerkingsverbanden publiceren.
1.22.
Onderdeel 6 behandel ik rechtspraak van gerechtshoven over art. 40(2) Wet WOZ, waarbij ik me concentreer op rechtspraak over twee soorten gegevens.
1.23.
Onderdeel 7 bevat mijn beschouwing, waarvan de conclusie en de hoofdlijnen hiervoor (1.9-1.16) zijn uiteengezet.

2.Regeling over gegevensverstrekking en haar geschiedenis

2.1.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet WOZ op 1 januari 1995 [5] voorziet art. 40(2) van die wet in een verplichting tot verstrekking van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde, op verzoek van degene tot wie de WOZ-beschikking zich richt. Kortheidshalve noem ik in het vervolg die gegevens ook wel ‘de onderliggende gegevens’ en diegene ‘de verzoeker’. Het artikellid luidt als volgt (sinds 17 februari 1999; zie 2.28):
“2. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
2.2.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wet WOZ voorzag niet in enige verplichting tot verstrekking van de onderliggende gegevens. Aanvankelijk regelde het eerste lid van het voorgestelde art. 41 de verstrekking van het WOZ-waardegegeven aan degene die een gerechtvaardigd belang heeft bij de verkrijging daarvan. [6] Vervolgens is dit art. 41 uitgebreid met een tweede lid over de verstrekking van de onderliggende gegevens aan de verzoeker. Dit is gebeurd in twee stappen: de tweede nota van wijziging en een amendement. Ik ga op elk van beide stappen in. Overigens merk ik alvast op dat bij de derde nota van wijziging dat art. 41 is vernummerd tot het huidige art. 40. [7]
Tweede nota van wijziging: inzage in de onderliggende gegevens
2.3.
De eerste stap begint bij de Tweede Kamer, die heeft gevraagd of degene tot wie de WOZ-beschikking zich richt, onderliggende taxatiegegevens kan verkrijgen. [8] In de memorie van antwoord laat de regering weten een daartoe strekkende bepaling aanvankelijk overbodig te vinden, al is mij niet duidelijk waarom. Enerzijds acht zij het onmogelijk en onnodig zulke gegevens reeds te verstrekken gelijktijdig met de WOZ-beschikking zelf. Anderzijds acht zij hun verstrekking mogelijk want zij erkent dat zulke gegevens bestaan en zelfs nodig zijn want zij verwijst naar het beginsel dat beschikkingen berusten op een deugdelijke motivering: [9]
“(…) In de eerste plaats hebben de vragen betrekking op het verkrijgen van de onderliggende taxatiegegevens door de belastingplichtige. Zoals wij hiervoor in hoofdstuk 4 reeds opmerkten, worden de onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgelegd in een afzonderlijk taxatierapport. Het is daarom niet mogelijk en ook niet noodzakelijk om deze gegevens reeds direct bij de vaststellingsbeschikking over te leggen. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat deze gegevens er zijn; zonder die gegevens is het niet mogelijk een waarde te bepalen. Wij delen de opvatting dat die gegevens op verzoek zo snel mogelijk verstrekt moeten worden aan de belastingplichtigen. Dit vloeit ook voort uit het algemene beginsel van de motiveringseis voor beschikkingen. Een verdere expliciete wettelijke grondslag achten wij in dit licht gezien overbodig.”
2.4.
Dit antwoord verwijst abusievelijk naar hoofdstuk 4 van dezelfde memorie van antwoord (over de WOZ-beschikking). Dat hoofdstuk mist namelijk een opmerking die ertoe strekt dat onderliggende taxatiegegevens niet steeds worden vastgelegd in een taxatierapport. Zo’n opmerking staat wel in hoofdstuk 5 daarvan (over de rechtsbescherming): [10]
“Met betrekking tot het ter beschikking stellen van de onderliggende gegevens, de leden van de fracties van CDA, D66 en SGP vragen hiernaar, merken wij het volgende op.
Van taxaties van incourante objecten zijn er in de regel wel onderliggende taxatiegegevens beschikbaar, maar deze zijn niet altijd vastgelegd in een afzonderlijk taxatierapport. Het is derhalve niet mogelijk deze gegevens standaard bij de vaststellingsbeschikking te verstrekken. In het in de memorie van toelichting aangehaalde artikel van ir. P.E.M. Verheggen en mr. K.F. Walboom in FED van 7 januari 1988 wordt voorgesteld deze onderliggende gegevens op te nemen in een zogeheten taxatieverslag volgens een bepaald voorgeschreven model. Dit verslag zou voor de direct belanghebbenden beschikbaar dienen te zijn. (…)”
2.5.
Het antwoord van de regering heeft de Tweede Kamer niet overtuigd, die nogmaals heeft verzocht om een voorschrift voor inzage in onderliggende taxatiegegevens op verzoek van degene tot wie de WOZ-beschikking zich richt. [11] In de nota naar aanleiding van het eindverslag heeft de regering toegezegd zo’n voorschrift toe te voegen: [12]
“De leden van de CDA-fractie herhalen hun verzoek om in de Wet WOZ neer te leggen dat taxatiegegevens aan de belastingplichtige op diens verzoek ter inzage moeten worden gegeven. Ook de leden van de fracties van WD, D66 en GPV hebben dit verzoek gedaan. Het blijkt dat onze verzekering dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de motiveringsplicht van de Algemene wet bestuursrecht hiertoe reeds nopen, hen niet afdoende heeft kunnen overtuigen. Wij zijn het echter van harte eens met de stelling van deze leden dat voorkomen moet worden dat een gemeente, ondanks een verzoek van de belastingplichtige, de taxatiegegevens niet ter inzage verstrekt. Wij zullen daarom bij nota van wijziging een daartoe strekkend voorschrift in de Wet WOZ opnemen.”
2.6.
Dit voorschrift is het voorgestelde art. 41(2), dat is ingevoegd bij tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel. [13] Het voorschrift regelt inzage in de onderliggende gegevens en (nog) niet hun verstrekking:
“2. Het college van burgemeester en wethouders geeft uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek inzage in de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.”
Amendement: verstrekking van de onderliggende gegevens
2.7.
Ook de tweede stap begint bij de Tweede Kamer, die een amendement heeft ingediend voor het voorgestelde art. 41(2). Dit amendement wijzigt dat voorschrift in die zin dat het alsnog voorziet in de verstrekking van de onderliggende gegevens aan de verzoeker. De toelichting is summier: [14]
“Met dit amendement wordt beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt.”
2.8.
Deze toelichting impliceert dat het taxatierapport onderliggende gegevens bevat. Zij geeft evenwel niet prijs of uitsluitend dit rapport zulke gegevens bevat. Zo niet, dan geeft zij ook niet prijs welke andere gegevens nog ten grondslag (kunnen) liggen aan de vastgestelde waarde.
2.9.
Het amendement is aangenomen met algemene stemmen. [15] In de eerste termijn van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel heeft de indiener van het amendement net zo min prijsgegeven of en, zo ja, welke andere gegevens nog daaronder (kunnen) vallen. Sterker nog, de indiener lijkt de gegevens te vereenzelvigen met het taxatieverslag, althans ervan uit te gaan dat het gaat om gegevens die in het taxatieverslag (behoren te) worden opgenomen: [16]
“(…) In het voorstel van de regering kunnen betrokkenen om erachter te komen waarop de beschikking gebaseerd is, inzage vragen in het taxatieverslag. Er wordt in het voorstel gesproken van "taxatiegegevens", maar ik noem het "taxatieverslag", want dat moet uiteindelijk door de Waarderingskamer bereikt worden. Het lijkt mij niet goed als wij de burgers alleen inzagerecht geven. Wij moeten op een gelijkwaardige manier met de belastingplichtigen omgaan. Dat betekent dat als wij verwachten dat de belastingplichtige zich schriftelijk tot de overheid richt, de overheid daar iets tegenover moet stellen en netjes een fotokopie van het taxatieverslag aan betrokkene toe moet zenden. Ook wat dat betreft moet er geen verschil tussen gemeenten zijn. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 22 ingediend op artikel 42 [bedoeld zal zijn: art. 41; MP], waarin niet gesproken wordt van "inzage geven" maar van "een afschrift verstrekken".”
2.10.
Voor andere leden van de Tweede Kamer die het woord hebben gevoerd in de eerste termijn geldt eveneens dat zij niet over hebben uitgelaten of en, zo ja, welke andere gegevens dan (gegevens in) het taxatierapport (kunnen) vallen onder gegevens als bedoeld in het amendement. Sommige leden hebben niet meer laten weten dan dat zij zich kunnen vinden in het amendement; [17] andere leden hebben zich niet eens uitgelaten over dat laatste. [18] Het is niet anders voor de regering. [19] Wel heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat het amendement strookt met één van de doelstellingen van het wetsvoorstel, namelijk verbetering van de rechtsbescherming, maar – desgevraagd door de indiener van het amendement – heeft hij het amendement niet willen overnemen (en ook niet willen vragen om een tekstuele wijziging). [20]
2.11.
In de tweede termijn van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is de regering noch de Tweede Kamer ingegaan op de vraag welke gegevens ten grondslag (kunnen) liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Zelfs de indiener van het amendement heeft slechts aangegeven het te willen handhaven. Ik citeer omdat in het in 3.5 opgenomen citaat uit het arrest HR BNB 2023/156 naar de passage wordt verwezen: [21]
“Het amendement op stuk nr. 22 betreft het vervangen van het recht op inzage voor degenen die een beschikking krijgen door het geven van een afschrift. Dit amendement heeft geen verzet van de staatssecretaris ondervonden. Wij denken dat het zinvol is om dit amendement te handhaven.”
2.12.
Na beide stappen is het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangenomen met algemene stemmen op 30 juni 1994. [22] Tijdens de daaropvolgende behandeling in de Eerste Kamer is evenmin aandacht besteed aan de vraag welke gegevens ten grondslag (kunnen) liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Dit geldt voor de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de senaat. [23] Het geldt ook voor de mondelinge behandeling daarvan. [24] Op 13 december 1994 is het wetsvoorstel voor de Wet WOZ, waaronder het huidige art. 40(2) daarvan, aangenomen in de Eerste Kamer zonder stemming. [25]
Gedelegeerde specificatie van het taxatieverslag
2.13.
Het taxatieverslag bevat gegevens die vallen onder art. 40(2) Wet WOZ (zie 2.7-2.9). Dit brengt mij bij het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling (Besluit). Het Besluit geeft uitvoering aan art. 20(2) Wet WOZ doordat art. 2 Besluit toestaat dat een ministeriële regeling een instructie vaststelt met regels voor (mede) de onderbouwing van de WOZ-waardebepaling en art. 3-7 Besluit bepalen wat de instructie moet regelen daarvoor. [26]
2.14.
Voor zover thans van belang, bevat de instructie volgens de eerste volzin van art. 6 Besluit richtlijnen voor de onderbouwing van de taxatie in de vorm van een model-taxatieverslag. De tweede volzin bepaalt wat het taxatieverslag minstens moet bevatten. Dat was (tekst tot 21 februari 2003; zie 2.17-2.18):
“(…) de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van de individuele afwijking ten opzichte van de referentie-objecten en de getaxeerde waarde.”
2.15.
In het artikelsgewijze deel van de nota van toelichting op het Besluit merkt de regering op dat het taxatieverslag de onderliggende gegevens bevat die moeten worden verstrekt aan de verzoeker op de voet van art. 40(2) Wet WOZ: [27]
“Ten behoeve van de onderbouwing van de waarde wordt een model-taxatieverslag vastgesteld. Dit taxatieverslag bevat de aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens. Een afschrift van het taxatieverslag wordt ingevolge artikel 40, tweede lid, van de wet [WOZ, MP] op verzoek aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, verstrekt.”
2.16.
Anders dan de indiener van het amendement (zie 2.8), laat de regering niet in het midden of ook andere gegevens dan het taxatieverslag vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. Haar toelichting impliceert dat het taxatieverslag
allegegevens bevat die daaronder vallen want het bevat “de” onderliggende gegevens en een afschrift daarvan wordt verstrekt op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Het gaat blijkbaar uitsluitend om de gegevens die de tweede volzin van art. 6 Besluit noemt: objectaanduiding, waarderelevante objectgegevens, motivering van individuele afwijking ten opzichte van referentie-objecten en getaxeerde waarde. Het gaat volgens de regering niet om enig ander gegeven.
2.17.
Met ingang van 21 februari 2003 is deze tweede volzin gewijzigd in die zin dat de volzin spreekt over “de relevante marktgegevens” in plaats van “de referentie-objecten”. [28] Die wijziging is mijns niet wezenlijk voor het antwoord op de vraag of en, zo ja, welke andere gegevens nog ten grondslag (kunnen) liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Immers, zij wijzigt slechts
welkeindividuele afwijking het taxatieverslag moet motiveren; zij neemt evenwel niet weg
datdit verslag een individuele afwijking moet motiveren.
2.18.
Daarbij komt dat die wijziging is ingegeven door de wens van de Waarderingskamer haar toezicht uit te oefenen via een
procesmatige in plaats van een
projectmatige aanpak. In de voordien geldende aanpak zag de Waarderingskamer erop toe dat de waardebepaling plaatsvond onder meer door verwerking van marktgegevens in referentiestelsels. Dit is niet nodig in de voortaan geldende aanpak, waarin zij erop toeziet dat de waardebepaling een directe relatie legt tussen een onroerende zaak en de relevante marktgegevens. Alleen in verband daarmee is de tweede volzin van art. 6 Besluit gewijzigd. [29] Overigens is deze volzin nadien niet meer gewijzigd.
Sub-gedelegeerd model van het taxatieverslag
2.19.
De ministeriële regeling die uitvoering geeft aan art. 6 Besluit, is de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling (Regeling). Daartoe voorziet art. 6 Regeling in een aantal model-taxatieverslagen voor woningen en niet-woningen, die zijn opgenomen als bijlage bij de Regeling. [30] Tot 1 januari 2001 telde dit art. 6 twee modellen: één voor woningen en één voor niet-woningen. [31]
2.20.
Vanaf 1 januari 2001 telt dat art. 6 drie modellen: één voor woningen en twee voor niet-woningen (al naargelang de waarde daarvan is bepaald op de vervangingswaarde of via huurkapitalisatie). [32] Dit is geschied omwille van een toezegging van de staatssecretaris van Financiën voor een ‘beter’ model ter onderbouwing van de waarde van niet-woningen. De toelichting vermeldt daarover: [33]
“In het kader van de evaluatie van de Wet waardering onroerende zaken (Kamerstukken II 1999/2000, 26 954, nr. 2, blz. 1) is toegezegd dat met ingang van 1 januari 2001 de modellen voor de taxatieverslagen van woningen en niet-woningen worden vervangen door modellen waarmee een betere onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak wordt gegeven. Voor de niet-woningen wordt het huidige model vervangen door een model dat wordt gebruikt als de waarde is bepaald op de vervangingswaarde en een model dat wordt gebruikt als de waarde is bepaald door een methode van kapitalisatie van de bruto huur. Bij de invulling van de modellen kunnen de voorbeelden behulpzaam zijn die opgenomen zijn in bijlage 6.5 van de Waarderingsinstructie 1999 die elke gemeente heeft ontvangen van de Waarderingskamer.”
2.21.
Kortheidshalve verwijs ik voor de thans geldende model-taxatieverslagen naar bijlage 4 voor woningen, bijlage 5 voor niet-woningen (vervangingswaarde) en bijlage 6 voor niet-woningen (huurkapitalisatie), telkens bij de Regeling.
Tussentijds wetgevingsoverleg: vragen en antwoorden over art. 40(2) Wet WOZ
2.22.
In overeenstemming met art. 20(3) Wet WOZ is het ontwerp van het Besluit overgelegd aan beide Kamers. [34] Dit ontwerp heeft de Tweede Kamer aanleiding gegeven tot vragen, die zijn gesteld tijdens een wetgevingsoverleg met de staatssecretaris van Financiën op 28 november 1994. [35] De staatssecretaris heeft sommige vragen beantwoord in hetzelfde overleg; hij heeft andere vragen beantwoord bij latere brief van 7 december 1994. [36] Aldus volgen zowel de vragen als hun antwoorden pas nadat het wetsvoorstel voor de Wet WOZ al is aangenomen in de Tweede Kamer op 30 juni 1994 en nog voordat het zou worden aangenomen in de Eerste Kamer op 13 december 1994 (zie 2.12). Daarop kom ik nog terug (zie 2.33). Eerst wend ik mij tot twee vragen want zij zien op art. 40(2) Wet WOZ.
2.23.
De eerste vraag is afkomstig van de indiener van het amendement (zie 2.7). Hij meent dat de model-taxatieverslagen die uitvoering geven aan het voorgestelde art. 6 Besluit, niet alle gegevens bevatten die inzicht bieden in de waardebepaling, i.e. de marktgegevens en de taxatiegegevens die duidelijk maken op basis waarvan de vastgestelde waarde uiteindelijk tot stand is gekomen. Volgens hem moeten alle onderliggende en vergelijkende gegevens worden verstrekt die zijn verzameld voor de waardebepaling, zoals herbouwwaarde, afschrijvingspercentages en huurwaarde. De indiener lijkt een ruime opvatting te hebben van wat onder gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ moet wordt begrepen, namelijk “alle gegevens die voorhanden zijn en die bij gelegenheid van de taxatie verzameld zijn”: [37]
“Wij vinden de uitwerking van deze bepaling [art. 40(2) Wet WOZ, MP] in de AMvB [het latere Besluit, MP] en met name ook in de waarderingsinstructie erg mager. Er worden formulieren [de model-taxatieverslagen, MP] vastgesteld waarop een beperkt aantal gegevens wordt verzameld en deze gegevens worden desgevraagd aan de belastingplichtige in afschrift gegeven. Op deze formulieren ontbreken echter alle gegevens die echt van belang zijn voor de belastingplichtige. Ik bedoel dan de marktgegevens en de taxatiegegevens, die duidelijk maken op basis waarvan het eindbedrag uiteindelijk tot stand is gekomen. Hierbij moet je denken aan gegevens over de herbouwwaarde, de afschrijvingspercentages en de huurwaarde. Het gaat dus om de onderliggende en de vergelijkende gegevens, zodat de belastingplichtige kan zien hoe het eindbedrag tot stand is gekomen. Mijn fractie vindt dat deze gegevens op de taxatieverslagen moeten worden vermeld en dat in ieder geval alle gegevens die voorhanden zijn en die bij gelegenheid van de taxatie verzameld zijn, ter beschikking moeten worden gesteld aan de belastingplichtige. Ik denk dat we de wet daarmee uitleggen, zoals deze door de Tweede Kamer is vastgesteld. (…) Het voorstel is dat op het formulier dat een onderdeel uitmaakt van de waarderingsinstructie, de gegevens die ik net heb genoemd, vermeld worden.”
Terzijde: de waarderingsinstructie waarop de indiener doelt, is de waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling van de Waarderingskamer, die aan bod komt in onderdeel 4 van deze bijlage.
2.24.
Hoewel de staatssecretaris van Financiën niet onwelwillend tegenover de suggestie van de indiener stond, heeft hij aangegeven niet eerder daarop te kunnen terugkomen dan na overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken: [38]
“(…) Hij [de indiener van het amendement, MP] heeft een suggestie gedaan voor artikel 40 WOZ. Hij zal begrijpen dat ik hierover contact moet opnemen met Binnenlandse Zaken. Dat zal ik doen vanuit een buitengewoon positieve grondhouding, want ik vind het een goede suggestie. Ik zal proberen Binnenlandse Zaken te overtuigen dat het zinvol is om het zo te doen.”
2.25.
De tweede vraag is afkomstig van een ander lid van de Tweede Kamer. Hij leest in de Instructie een onwenselijke uitleg van art. 40(2) Wet WOZ in die zin dat de onderliggende gegevens pas hoeven te worden verstrekt na indiening van de gronden van bezwaar tegen een WOZ-beschikking: [39]
“Dan kom ik op de zorgvuldigheid en de openbaarheid van gegevens. Het aangenomen amendement op stuk nr. 22 legt vast, dat op eerste verzoek een uitvoerig taxatieverslag dient te worden overlegd. Artikel 40, lid 2, WOZ: de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, dienen ter beschikking te worden gesteld. De waarderingsinstructie geeft echter een niet gewenste uitleg aan dit amendement, namelijk dat eerst na de indiening van de motivering van een bezwaarschrift de volledige taxatiegegevens worden verstrekt. Hoe men over het amendement denkt, is niet van belang, het gaat om de juiste uitvoering ervan.”
2.26.
Bij de brief van 7 december 1994 heeft de staatssecretaris van Financiën beide vragen beantwoord. Het antwoord op de tweede vraag is eenduidig: de onderliggende gegevens moeten worden verstrekt na een verzoek op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Het is anders voor het antwoord op de eerste vraag: [40]
“Ik heb samen met Staatssecretaris Van de Vondervoort van Binnenlandse Zaken overlegd met de Waarderingskamer over een mogelijke uitbreiding van de gegevens die op de taxatieverslagen worden vermeld. Mede namens hen wil ik over dit onderwerp graag het volgende opmerken.
Ook wij leggen artikel 40, tweede lid, van de wet zo uit dat de gemeenten alle aan de taxatie ten grondslag liggende gegevens verstrekken, indien belanghebbenden op de voet van die bepaling om een afschrift van het taxatieverslag vragen.
De Waarderingskamer is in haar voorstel voor de model-taxatieverslagen uitgegaan van de model-taxatieverslagen die momenteel worden gehanteerd door beëdigde makelaars en taxateurs. Die modellen, die zijn ontworpen door de Nederlandse Vereniging van Makelaars, bevatten uitsluitend ter plaatse opgenomen of bekende feitelijke gegevens. Wij zijn van mening dat het bij de waarde in het economische verkeer van woningen in beginsel toereikend is wanneer de op het model-taxatieverslag vermelde gegevens worden verstrekt; het gaat er immers om of de waarde juist is. De waardegegevens van een of meer vergelijkbare objecten zullen echter eveneens vermeld kunnen worden.
Bij niet-woningen kunnen, indien de waarde wordt bepaald met behulp van factoren voor technische en functionele veroudering of door kapitalisatie van de (geschatte) huurwaarde, deze elementen van belang zijn bij de beoordeling van de vastgestelde waarde. Wij achten het zinvol dat de gemeenten deze gegevens verstrekken; het door mij vast te stellen model-taxatieverslag zal daartoe ook ruimte bieden. Gegevens die concurrentiegevoelig zijn, worden evenwel niet verstrekt voor zover zij gerelateerd zijn aan objecten van anderen.
Wij tekenen hierbij aan dat de elementen die bij de opbouw van de taxatie zijn gebruikt, niet afzonderlijk beoordeeld worden, omdat de ene te hoog en de andere te laag kan zijn geschat. Alleen de juistheid van de uiteindelijk vastgestelde waarde is maatgevend. De belastingrechter heeft onlangs nog in deze zin beslist (Hof Amsterdam 20 mei 1994, Belastingblad 1994, blz. 630).”
2.27.
Het antwoord op de eerste vraag is niet eenduidig. Enerzijds moeten alle aan de taxatie ten grondslag liggende gegevens worden verstrekt. Anderzijds volstaat het om (alleen?) de gegevens te verstrekken die zijn vermeld op het model-taxatieverslag. Ik merk verder op dat in het antwoord van de staatssecretaris doorklinkt dat de bedoeling is dat een taxatieverslag zodanig is ingericht dat indien een belanghebbende om een afschrift daarvan verzoekt en hem dat wordt verstrekt, hem daarmee alle aan de taxatie ten grondslag liggende gegevens worden verstrekt. Ik heb niet de indruk dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat op ruime schaal gegevens op een andere manier worden verstrekt dan door verstrekking van een taxatieverslag.
Latere wijzigingen van art. 40(2) Wet WOZ
2.28.
Nadat art. 40(2) Wet WOZ in werking is getreden op 1 januari 1995, is het artikellid nog tweemaal gewijzigd. Ik sta slechts kort stil bij beide wijzigingen want zij zien op het subject van de verplichting (
wiemoet verstrekken?); zij zien niet op het object daarvan (
watmoet diegene verstrekken?), waarover deze gemeenschappelijke bijlage gaat. Ten eerste, met ingang van 1 januari 1998 is het subject gewijzigd van “het college van burgemeester en wethouders” in “de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar”. [41] Ten tweede, die wijziging heeft abusievelijk tot gevolg gehad dat de hoofdletter ontbrak aan het begin van het artikellid (“de” in plaats van “De”). Dit abuis is hersteld met ingang van 17 februari 1999 bij de Reparatiewet I. [42] Sindsdien is het artikellid ongewijzigd gebleven.
Beschouwing
2.29.
Welke gegevens liggen ten grondslag aan de vastgestelde waarde? De geschiedenis van het wetsvoorstel voor de Wet WOZ biedt nauwelijks aanknopingspunten voor het antwoord op deze vraag (zie 2.10-2.12; vgl. 2.5).
2.30.
Een
eersteopvatting is dat het gaat om gegevens die zijn vermeld in het taxatieverslag, mits het verslag is opgemaakt volgens het model waarin art. 6 Besluit en art. 6 Regeling voorzien. Hoewel dit model verschilt naargelang de onroerende zaak zelf een woning is of niet (zie 2.19-2.21), bevat het telkens de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van individuele afwijking ten opzichte van de referentie-objecten (tot 21 februari 2003) of de relevante marktgegevens (vanaf 21 februari 2003) en de getaxeerde waarde (zie 2.14 en 2.17). Deze eerste opvatting impliceert dat de onderliggende gegevens daartoe zijn beperkt, zodat enig ander gegeven niet valt onder art. 40(2) Wet WOZ. De toelichting op het amendement (zie 2.7-2.9) en de nota van toelichting op het Besluit (zie 2.15-2.16) laten ruimte voor die opvatting. Maar in HR BNB 2023/156 [43] heeft de Hoge Raad de opvatting expliciet verworpen. In onderdeel 3 kom ik terug op dit arrest.
2.31.
Een
tweedeopvatting kan worden ontleend aan het wetgevingsoverleg van 28 november 1994 (zie 2.23). Het gaat om een opvatting van de indiener van het amendement. Zijn opvatting houdt kort gezegd in dat gegevens vallen onder art. 40(2) Wet WOZ wanneer zij inzichtelijk maken hoe de vastgestelde WOZ-waarde is bereikt. Dit omvat onderliggende of taxatiegegevens van de onroerende zaak zelf en vergelijkende of marktgegevens van andere onroerende zaken waarmee is vergeleken ter bepaling van de vastgestelde waarde. Het gaat om een ogenschijnlijk zeer ruime opvatting (“alle gegevens die voorhanden zijn en die bij gelegenheid van de taxatie verzameld zijn”).
2.32.
De indiener meent dat zijn opvatting strookt met de behandeling van het voorgestelde art. 40(2) in de Tweede Kamer (zie 2.23). Echter, ik heb bij noch de regering noch welk lid van de Tweede Kamer dan ook enige uitlating kunnen vinden die daarop wijst. Sterker nog, de regering heeft zich überhaupt niet uitgelaten over de uitleg van het begrip ‘de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ (zie 2.5 en 2.11). Ook menig lid van de Tweede Kamer heeft zich geheel niet uitgelaten daarover (zie 2.3-2.4 en 2.10-2.11). De enige uitzondering is de indiener zelf. En zelfs uit de opmerkingen van de indiener volgt niet meer dan dat hij met art. 40(2) Wet WOZ voor ogen had dat de betrokkene een kopie van het taxatieverslag zou kunnen verkrijgen (zie 2.7-2.9).
2.33.
De enige uitlating die strookt met die opvatting, betreft dus opmerkingen van de indiener zelf. Maar zijn opmerkingen maken mijns inziens niet deel uit van de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet WOZ in de Tweede Kamer want zij zijn gemaakt pas nadat dit wetsvoorstel was aangenomen in dezelfde Kamer (zie 2.22). Weliswaar zijn zij gemaakt nog voordat het wetsvoorstel zou worden aangenomen in de Eerste Kamer (zie 2.22), maar ik heb niet kunnen vinden dat de regering de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg of haar antwoorden op enig moment heeft gedeeld met de senaat. Dit betekent dat beide Kamers die vragen en antwoorden niet hebben kunnen betrekken bij de behandeling van dat wetsvoorstel. Zo bezien komt aan de opmerkingen van de indiener geen belang toe voor een wetshistorische uitleg van art. 40(2) Wet WOZ. [44]
2.34.
Zelfs als zijn opmerkingen wél van belang zijn daarvoor, meen ik dat zo’n uitleg niet zonder meer voert tot dezelfde opvatting. Immers, ook dan heeft de regering zich niet ondubbelzinnig verenigd met diezelfde maatstaf. Hoewel de staatssecretaris van Financiën aanvankelijk niet onwelwillend stond tegenover een ruime maatstaf (zie 2.24), heeft hij zich uiteindelijk – na overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken – niet duidelijk verenigd daarmee (zie 2.26). Daaraan doet niet af dat de staatssecretaris tevens heeft opgemerkt dat alle aan de taxatie ten grondslag liggende gegevens moeten worden verstrekt. Deze opmerking moet namelijk worden verstaan in de context van zijn antwoorden. Die context is dat het volgens hem in beginsel volstaat het taxatieverslag te verstrekken (bij woningen) en dat in voorkomend geval additionele gegevens kunnen worden verstrekt (bij woningen en niet-woningen; zie 2.26). In die context versta ik zijn opmerking zo dat hij zijn welwillende houding heeft genuanceerd.
2.35.
De ruime opvatting kan mijns inziens evenmin goed worden bereikt via een ‘omweg’ langs art. 6 Besluit. Deze omweg zou verlopen als volgt: een wetshistorische uitleg van art. 40(2) Wet WOZ brengt met zich dat het taxatieverslag gegevens bevat die daaronder vallen en eenzelfde uitleg van art. 6 Besluit brengt met zich dat het taxatieverslag ruim moet worden opgevat, zodat het alsnog alle gegevens moet bevatten die inzichtelijk maken hoe deze waarde tot stand is gekomen. Op zichzelf acht ik de eerste stap in die omweg juist: de wetshistorie leert dat het taxatieverslag gegevens bevat waarop art. 40(2) Wet WOZ doelt (zie 2.7-2.9) en ook dat dit verslag moet worden verstrekt (zie 2.15-2.16).
2.36.
Het is anders voor de tweede stap, die berust op dezelfde opmerkingen van de indiener tijdens het wetgevingsoverleg (zie 2.23). Hoewel ik het belang van zijn opmerkingen voor een wetshistorische uitleg van art. 40(2) Wet WOZ in twijfel trek (2.33), zijn zij niet zonder belang voor eenzelfde uitleg van art. 6 Besluit want het ontwerp van dit Besluit is voorgelegd aan beide Kamers, opdat beide Kamers hun oordeel kenbaar maken aan de regering (zie 2.22). Maar ook dan heeft de regering in antwoord op diezelfde opmerkingen zich niet ondubbelzinnig verenigd met een ruime opvatting die zich uitstrekt tot alle gegevens die inzichtelijk maken hoe de vastgestelde waarde is bereikt (zie 2.34).
2.37.
Daarbij komt dat zo’n ruime opvatting niet is te verenigen met de tekst van art. 6 Besluit. Deze tekst bepaalt slechts wat het taxatieverslag minstens moet bevatten. Die tekst laat zich niet zo ruim uitleggen dat dit verslag
minstensmoet bevatten dat wat het
hoogstenskan bevatten: alles wat inzichtelijk maakt hoe de vastgestelde waarde is bereikt. Ook een ‘omweg’ langs art. 6 Besluit bereikt mijns inziens dus niet zo’n ruime maatstaf.
2.38.
Een
derdeopvatting houdt het midden tussen de smalle en ruime uitersten: art. 40(2) Wet WOZ beperkt zich weliswaar niet tot de gegevens die zijn vermeld in een (model) taxatieverslag, maar strekt zich ook niet uit tot alle gegevens die inzichtelijk maken hoe de vastgestelde waarde is bereikt. Dit strookt met de brief van 7 december 1994 (zie 2.26-2.27), die impliceert dat het in beginsel volstaat zo’n verslag te verstrekken en dat in voorkomend geval méér gegevens kunnen worden verstrekt. Maar deze brief biedt geen aanknopingspunten voor het antwoord op de vraag welke gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde (en welke niet). Bovendien mist die brief strikt genomen belang voor een wetshistorische uitleg van deze bepaling (vgl. 2.33).
Slotsom
2.39.
Ik kom tot de slotsom dat de geschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ of art. 6 Besluit niet op eenduidige wijze antwoord geeft op de vraag welke gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Integendeel, de geschiedenis van beide bepalingen biedt liefst drie uiteenlopende antwoorden: (a) een smalle opvatting, die zich beperkt tot alleen wat is vermeld in het (model)taxatieverslag, (b) een ruime opvatting, die zich uitstrekt tot alles wat de vastgestelde waarde inzichtelijk maakt, en (c) een ‘middenopvatting’.

3.Rechtspraak van de Hoge Raad over verplichting tot gegevensverstrekking

3.1.
In een aantal arresten is de Hoge Raad ingegaan op vragen die van belang zijn voor de beoordeling of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ om de onderliggende gegevens te verstrekken aan de verzoeker. [45] In dit onderdeel 3 bespreek ik deze arresten, die ik vraagsgewijs groepeer.
Méér gegevens dan (model)taxatieverslag
3.2.
Ik begin bij HR BNB 2023/156. [46] Daarin ligt voor een uitspraak van gerechtshof Amsterdam, dat na een uitgebreide analyse van de wetsgeschiedenis tot de opvatting komt dat de strekking van art. 40(2) Wet WOZ meebrengt “dat onder de uitdrukking ‘[verstrekt] de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ moet worden verstaan: het taxatieverslag, opgesteld conform het modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.” [47] De Hoge Raad beslist evenwel in andere zin, namelijk dat art. 40(2) Wet WOZ zich niet beperkt tot wat is vermeld in een dergelijk taxatieverslag. Ik citeer (met behoud van voetnoten):
“3.1 Het eerste middel komt op tegen het (…) oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ enkel is gehouden tot verstrekking van het taxatieverslag.
3.2
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
3.2.1
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt.2 Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.3
3.2.2
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de – later tot stand gekomen – Wet van 28 maart 2013 [Staatsblad 2013, 129 (Wet verruiming openbaarheid WOZ-waarde); MP] kan hierin geen verandering brengen.
3.2.3
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen is het andersluidende oordeel van het Hof onjuist. Het eerste middel slaagt.
2 Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, blz. 27 [zie ook 2.3 van deze bijlage, MP].
3 Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 9, blz. 32 [zie ook 2.5 van deze bijlage, MP].”
3.3.
De vraag is op welke gronden de Hoge Raad van oordeel is dat art. 40(2) Wet WOZ zich
kanuitstrekken tot andere gegevens dan wat is vermeld in een (model)taxatieverslag. Dit is mijns inziens niet zonder meer af te leiden uit de in rov. 3.2.1 aangehaalde wetsgeschiedenis. Deze wetsgeschiedenis dateert van vóór het amendement (zie 2.7) en ziet dus op het voordien voorgestelde art. 41(2), dat
inzageregelde (zie 2.6). Uit die geschiedenis volgt niet dat het huidige art. 40(2) ziet op
verstrekkingvan onderliggende taxatiegegevens of welk ander gegeven dan ook. Men kan tegenwerpen dat dit temporele punt is beperkt tot een verschil in de modus van verkrijging (inzage vs. verstrekking), en niet in het voorwerp van verkrijging (onderliggende taxatiegegevens). Als echter de modus wijzigt (van inzage naar verstrekking), kan niet zonder meer worden aangenomen dat het voorwerp niet wijzigt, aangezien het voor een bestuursorgaan verschil kan uitmaken of het gegevens slechts ter inzage hoeft te leggen dan wel moet verstrekken.
3.4.
Het is mijns inziens evenmin af te leiden uit de in rov. 3.2.2 aangehaalde bepalingen. Op zichzelf acht ik juist dat art. 20(2) Wet WOZ – waaraan art. 6 Regeling uitvoering geeft (via art. 2 Besluit; zie 2.13) – niet toestaat om gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, alsnog uit te zonderen van art. 40(2) Wet WOZ. Maar dat zegt nog niets over de prealabele vraag welke gegevens überhaupt vallen onder dit art. 40(2).
3.5.
Hoewel rov. 3.2.1 verwijst naar de wetsgeschiedenis van vóór het amendement, verwijst noch rov. 3.2.1 noch rov. 3.2.2 naar de wetsgeschiedenis van nadien. Het spreekt voor zich, maar het is de Hoge Raad niet ontgaan dat het destijds voorgestelde inzagerecht is vervangen door de huidige verstrekkingsverplichting. Hij verwijst namelijk in rov. 4.3.2 naar deze vervanging en in voetnoot 5 naar die latere wetsgeschiedenis. Dit dient ter verwerping van het standpunt van de heffingsambtenaar dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten en griffierecht ondanks een schending van art. 40(2) Wet WOZ op de grond dat zo’n schending de belanghebbende niet heeft benadeeld. Ik citeer (met behoud van voetnoten):
“4.3.2 De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In een zodanig geval is de rechtbank bevoegd het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht. De Rechtbank heeft in dit geval van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Zij heeft dat kunnen doen, in aanmerking genomen (a) dat het gebrek aan informatieverstrekking door de heffingsambtenaar ertoe heeft geleid dat belanghebbende na afloop van de bezwaarfase, deels pas tijdens de procedure voor de Rechtbank, kennis heeft genomen van de gegevens waar zij al in de bezwaarfase om had gevraagd, en (b) dat die gegevens van belang zijn om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren4 en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen.
De wetgever heeft de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ opgenomen verplichting voor de heffingsambtenaar tot het desgevraagd verstrekken van afschriften welbewust ter verbetering van de rechtsbescherming in de plaats laten komen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel voor de Wet WOZ opgenomen inzagerecht.5 De Rechtbank hoefde zich daarom van haar beslissing om een proceskostenvergoeding toe te kennen niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de desbetreffende stukken ook ter inzage hebben gelegen in de bezwaarfase.
4 HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, rechtsoverweging 3.2.
5 Handelingen II 1993/94, nr. 84, blz. 5740 [zie 2.11 van deze bijlage, MP].”
3.6.
Uit de wetsgeschiedenis die dateert van ná het amendement, is mijns inziens wel af te leiden dat art. 40(2) Wet WOZ zich uitstrekt tot gegevens die zijn vermeld in een (model) taxatieverslag (zie 2.30). Maar ook daaruit is nog niet eenduidig af te leiden dat deze bepaling zich tevens uitstrekt tot andere gegevens, laat staan welke andere gegevens. Dit volgt niet uit de toelichting op het amendement zelf (zie 2.7-2.8). Hetzelfde geldt voor de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet WOZ in de Tweede Kamer (zie 2.9-2.11). Dit geldt ook voor de gehele behandeling daarvan in de Eerste Kamer (zie 2.12). Sterker nog, het gaat volgens de regering uitsluitend om het taxatieverslag en niet om enig ander gegeven (zie 2.15-2.16), al dient deze uitlating ter toelichting van het ontwerp van het Besluit en is die uitlating later genuanceerd (zie 2.26-2.27).
3.7.
Wat daarvan ook zij, de vooropstellingen van HR BNB 2023/156 leren welke opvatting
onjuistis voor het antwoord op de vraag of een gegeven valt onder art. 40(2) Wet WOZ. Onjuist is een smalle maatstaf, die zich beperkt tot de gegevens die zijn vermeld in een (model)taxatieverslag. Maar zij leren niet welke opvatting
juistis. Gaat het om een ruime opvatting, die zich uitstrekt tot alles wat de vastgestelde waarde inzichtelijk maakt? Of om een opvatting die het midden houdt tussen beide?
3.8.
Nu zou men kunnen opmerken dat (i) art. 40(2) Wet WOZ reeds de maatstaf geeft, namelijk dat het moet gaan om een gegeven dat behoort tot “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde”, en dat (ii) de vraag of een gegeven daartoe behoort daarmee een nagenoeg geheel feitelijke vraag is. Dat veronderstelt evenwel dat het ‘ten grondslag liggen aan’-criterium op zichzelf duidelijk is en een voldoende onderscheidend vermogen heeft, waardoor het criterium geen nadere invulling c.q. uitleg behoeft. Ik meen echter dat die veronderstelling niet houdbaar is, gelet op enerzijds wat in onderdeel 4 van deze bijlage is vermeld over de praktijk van modelmatige waardering en anderzijds de in onderdeel 6 vermelde rechtspraak van gerechtshoven. Die praktijk laat zien dat bij een modelmatige waardering veel gegevens betrokken zijn en dat aan veel gegevens weer andere gegevens ten grondslag liggen, die op hun beurt ook weer onderliggende gegevens kennen, etc. Het is dan ook geen toeval dat de gerechtshoven (al dan niet impliciet) een of meer (sub)criteria hanteren om de reikwijdte van art. 40(2) Wet WOZ af te bakenen (zie 6.52 voor een kort overzicht).
Bepaalde gegevens buiten (model)taxatieverslag
3.9.
Ik vervolg met arresten waarin de Hoge Raad andere gegevens dan wat is vermeld in een (model)taxatieverslag, vat onder art. 40(2) Wet WOZ. Het zojuist behandelde arrest HR BNB 2023/156 is (ook) één van deze arresten. [48] De belanghebbende heeft verzocht om de grondstaffel en de taxatiekaart met KOUDVL-factoren van de onroerende zaak zelf en de vergelijkingsobjecten, terwijl de heffingsambtenaar die gegevens niet heeft verstrekt maar ter inzage heeft gelegd zonder te laten weten dat, waar en wanneer zij ter inzage liggen. De Hoge Raad overweegt dat de gedingstukken geen andere slotsom toelaten dan dat zij ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde:
“4.2 De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens. Die gegevens zijn de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten. Voorts laten die stukken geen andere slotsom toe dan dat deze gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. De heffingsambtenaar was daarom op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van die gegevens te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting niet voldaan.”
3.10.
In HR BNB 2023/156 is de opvatting aanvaard dat méér gegevens
kunnenvallen onder art. 40(2) Wet WOZ dan wat is vermeld in een (model)taxatieverslag (zie 3.2). Aangenomen dat de Hoge Raad de vraag of een bepaald gegeven behoort tot “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” niet als een nagenoeg geheel feitelijke vraag ziet (vgl. 3.8), dwingt deze opvatting ertoe een maatstaf te formuleren die bepaalt welke gegevens
inderdaaddaaronder vallen. Ik heb in het arrest vergeefs gezocht naar zo’n maatstaf. Ook rov. 4.2 geeft niet prijs met welke maatstaf de Hoge Raad de gedingstukken heeft vergeleken om tot geen andere slotsom te kunnen komen dan dat de grondstaffel [49] en de taxatiekaart vallen onder dit art. 40(2).
3.11.
In rov. 4.2 geeft de Hoge Raad mijns inziens niet meer prijs dan dat het afhangt van één of meer – voor mij niet-kenbare – omstandigheden van het geval of de grondstaffel en/of de taxatiekaart vallen onder dat art. 40(2). Stel namelijk dat dit níet daarvan afhangt. Dan vallen beide daaronder, ongeacht de omstandigheden van het geval. Dan behoeft de Hoge Raad juist niet de gedingstukken voor de slotsom dat zij daaronder vallen. Maar dit is
a contrario. Ook dan blijft de vraag
welkeomstandigheden van het geval blijkens de gedingstukken dwingen tot deze slotsom. En dwingen
dezelfdeomstandigheden tot die slotsom voor zowel de onroerende zaak zelf als elk van de vergelijkingsobjecten? Of dwingen
sommigeomstandigheden daartoe voor de onroerende zaak zelf en
andereomstandigheden tot eenzelfde slotsom voor elk van de vergelijkingsobjecten?
3.12.
Aangezien de Hoge Raad de gedingstukken behoeft voor de slotsom dat de verzochte gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, ga ik ervan uit dat deze slotsom afhangt van één of meer omstandigheden van het geval. Anders gezegd, ik ga ervan uit dat het oordeel van een rechter dat een gegeven valt onder art. 40(2) Wet WOZ, een gemengd oordeel is, waarin het feitelijke element is verweven met het rechtskundige element. Het komt mij voor dat het feitelijke element ziet op de vraag welk verband het verzochte gegeven heeft met de vastgestelde waarde, terwijl het rechtskundige element ziet op de vraag of dit gegeven een zodanig verband heeft daarmee dat het ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ.
3.13.
Op 15 maart 2024 heeft de Hoge Raad zeven arresten gewezen over dit artikellid. Ik noem één van deze arresten afzonderlijk want in die zaak heeft de belanghebbende verzocht om het indexeringspercentage, naast de grondstaffel en taxatiekaart met KOUDVL-factoren. [50] Het hof is – achteraf: ten onrechte – ervan uitgegaan dat verstrekking van het taxatieverslag volstaat. De Hoge Raad casseert en gelast vergoeding van proceskosten en griffierecht in (hoger) beroep:
“4.1 Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar met het toezenden van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. Het middel slaagt. De Hoge Raad verwijst naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van 18 augustus 2023 [ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156, MP].
(…)
4.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Aangezien geen klachten zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat, zoals ook de Rechtbank heeft geoordeeld, de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, behoeft de bestreden uitspraak slechts te worden vernietigd voor zover het de beslissingen inzake de proceskosten van het (hoger) beroep en het ontbreken van beslissingen inzake het griffierecht ter zake van het (hoger) beroep betreft.”
In rov. 4.3 in samenhang met rov. 4.1 ligt mijns inziens als oordeel van de Hoge Raad besloten dat de heffingsambtenaar gegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. Maar welke gegevens heeft hij ten onrechte niet verstrekt? Gaat het om
allegegevens, dus óók het indexeringspercentage? Of gaat het om
alleende grondstaffel en taxatiekaart, maar níet om dit percentage? Het een noch het ander blijkt uit het arrest. Sterker nog, daaruit blijkt niet eens expliciet dat de grondstaffel en taxatiekaart wél vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. Dit een en ander komt omdat een tussenstap ontbreekt die HR BNB 2023/156 wel kent, namelijk een overweging over dat de gedingstukken geen andere slotsom toelaten (zie 3.9).
3.14.
Een vergelijkbaar arrest is HR BNB 2024/83 [51] . De belanghebbende heeft verzocht om een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, naast de grondstaffel en taxatiekaart met KOUDVL-factoren. Het hof is – wederom: ten onrechte – ervan uitgegaan dat verstrekking van het taxatieverslag volstaat. De Hoge Raad casseert, gelast vergoeding van proceskosten en griffierecht in hoger beroep en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die al vergoeding van beide in beroep gelastte:
4.1
Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar met het toezenden van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft voldaan. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 [ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156, MP].
(…)
4.3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
(…)
4.3.3
Aangezien de waarde van de woning in hoger beroep niet meer in geschil was, moet de bestreden uitspraak worden vernietigd behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de woning. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.”
Wederom ligt mijns inziens in rov. 4.3.3 in samenhang met rov. 4.1 als oordeel van de Hoge Raad besloten dat de heffingsambtenaar gegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. Maar heeft hij nu ten onrechte een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde niet verstrekt? Het arrest is verenigbaar met zowel een bevestigend als ontkennend antwoord daarop.
3.15.
Een ander arrest is HR BNB 2024/90 [52] . De belanghebbende heeft verzocht “om de taxatiekaart te verstrekken met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten en de manier waarop de verschillen met de vergelijkingsobjecten zijn verdisconteerd” (rov. 2.2). Het arrest vermeldt dat het hof “heeft geoordeeld dat de KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt” (rov. 3.2) en dat het hof heeft geoordeeld dat op de heffingsambtenaar niet de verplichting rust om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan belanghebbende toe te zenden (rov. 3.3). De Hoge Raad casseert in verband met dit laatste oordeel (ik citeer zonder de voetnoot):
“4.1 Middel I komt op tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ wel degelijk een toezendverplichting bestaat indien is verzocht om verstrekking van de in die bepaling bedoelde gegevens. Het middel slaagt. Aangezien de gevraagde gegevens behoren tot de gegevens als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ, zoals het Hof ook terecht heeft overwogen, was de heffingsambtenaar gehouden een afschrift daarvan aan belanghebbende toe te zenden. Het Hof heeft dit miskend met zijn – kennelijk op artikel 7:4 Awb gebaseerde – overweging dat op de heffingsambtenaar niet de verplichting rust om in de bezwaarfase bepaalde stukken aan belanghebbende toe te zenden.”
3.16.
De Hoge Raad lijkt zich te verenigen met het hof want het heeft de gevraagde gegevens “terecht” gebracht onder art. 40(2) Wet WOZ. Dit suggereert dat het oordeel van de rechter dat een gegeven daaronder valt, niet een gemengd oordeel behelst, anders dan ik meen te mogen opmaken uit HR BNB 2023/156 (zie 3.12). Het suggereert dat dit oordeel een rechtsoordeel behelst, dat de cassatierechter volledig kan toetsen en – mits juist – geheel kan onderschrijven. Verder is het mij niet duidelijk of het oordeel van de Hoge Raad ook betrekking heeft op de zogenoemde KOUDVL-correcties (althans ik ga ervan uit dat daarop wordt gedoeld met “de manier waarop de verschillen met de vergelijkingsobjecten zijn verdisconteerd”). Enerzijds heeft de overweging van het hof die de Hoge Raad als ‘terecht’ aanmerkt, blijkens rov. 3.2 slechts betrekking op de KOUDVL-factoren (en niet ook op de KOUDVL-correcties). Anderzijds omvatten de in rov. 4.1 bedoelde “gevraagde gegevens” volgens de eerder aanduiding daarvan door de Hoge Raad in rov. 2.2 ook de KOUDVL-correcties.
3.17.
Hoe dit ook zij, HR BNB 2024/90 geeft evenmin prijs welke maatstaf geldt voor de beoordeling of gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ (en welke niet).
Strekking van verplichting tot gegevensverstrekking
3.18.
Ik besluit met drie arresten over de strekking van art. 40(2) Wet WOZ. HR BNB 2017/61 [53] leert dat art. 40 Wet WOZ ertoe strekt dat de verzoeker bepaalde waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om te kunnen controleren of de WOZ-beschikking juist is:
“2.5.2. Artikel 40 Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231). (…)”
De vraag rijst wel of deze overweging ook op het verstrekken van gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ betrekking heeft. Het gebruikte begrip ‘waardegegeven’ is namelijk een begrip dat wordt gebruikt in art. 40(1) Wet WOZ, en ook HR BNB 2006/231 – waarnaar de Hoge Raad verwijst – heeft betrekking op art. 40(1) Wet WOZ. [54] De Wet WOZ kent bovendien een definitie van het begrip: “op de voet van hoofdstuk IV van deze wet vastgestelde waarde van een onroerende zaak” (art. 2 Wet WOZ). Zo bezien ligt het in de rede dat met ‘bepaalde waardegegevens’ niet wordt gedoeld op gegevens in de zin van art. 40(2) Wet WOZ. Daartegenover staat echter weer dat de frase “degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen” juist wel (en alleen) past bij art. 40(2) Wet WOZ.
3.19.
HR BNB 2024/44 [55] leert dat art. 40(2) Wet WOZ ertoe strekt een eventuele informatieachterstand van de verzoeker weg te nemen opdat een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze kan worden benut en onnodige procedures kunnen worden voorkomen. Ik citeer (zonder de voetnoot):
“4.2 Een verzoek als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient voldoende specifiek te zijn met betrekking tot de gegevens die niet in een taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak.
4.3
Zoals in de bestreden uitspraak is overwogen, strekt artikel 40 Wet WOZ ertoe een eventuele informatieachterstand van een belanghebbende weg te nemen opdat een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze kan worden benut en onnodige procedures kunnen worden voorkomen. Hieruit heeft het Hof terecht afgeleid dat ingeval een belanghebbende in de bezwaarfase niet aanvoert dat hij bepaalde – niet in het taxatieverslag opgenomen – gegevens mist, zoals in dit geval de indexeringscijfers, in beginsel kan worden aangenomen dat hij die gegevens niet nodig heeft om de vastgestelde WOZ-waarde te controleren. Het middel faalt.”
Terzijde merk ik op dat HR BNB 2024/44 niet leert of indexeringscijfers vallen onder art. 40(2) Wet WOZ (vgl. 3.13). Immers, in wezen beslist de Hoge Raad dat niet voldoende specifiek is verzocht om zulke cijfers: hangende het bezwaar heeft de belanghebbende niet aangevoerd zulke cijfers te missen, zodat aangenomen mag worden dat hij ze niet nodig had ter controle van de vastgestelde WOZ-waarde.
3.20.
HR BNB 2025/44 [56] brengt de strekking van art. 40(2) Wet WOZ in verband met de vraag welke gegevens daaronder vallen. Dit arrest omschrijft de strekking in deels vergelijkbare termen als HR BNB 2024/44, met dien verstande dat ook wordt gerept over het belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren, wat overeenkomt met de strekking die HR BNB 2017/61 vermeldt. Ik citeer (met behoud van voetnoten):
“4.2 Het middel stelt in wezen de vraag aan de orde of en, zo ja, in welke gevallen de rechter, wanneer hij een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ constateert, ervan kan afzien om de heffingsambtenaar in verband daarmee te veroordelen in de proceskosten.
4.3.1
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ op de heffingsambtenaar rustende informatieverplichting inhoudt dat hij aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen (hierna: waardebeschikking), en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet verstrekken. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.2 Deze gegevens zijn van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren om daarmee een eventuele bezwaarprocedure op zinvolle wijze te kunnen benutten en vervolgens te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen.3 (…)
2 Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, rechtsoverwegingen 3.2.4 en 3.2.5 [zie 3.2 van deze bijlage; MP].
3 Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, rechtsoverweging 4.3.2 [zie 3.5 van deze bijlage; MP], en HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:290, rechtsoverweging 4.3 [zie 3.19 van deze bijlage; MP].”
Rov. 4.3.2 van het arrest dat in voetnoot 3 wordt genoemd, heb ik geciteerd in 3.5. De verwijzing naar dat arrest ziet denkelijk op de passage “De wetgever heeft de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ opgenomen verplichting voor de heffingsambtenaar tot het desgevraagd verstrekken van afschriften welbewust ter verbetering van de rechtsbescherming in de plaats laten komen van het oorspronkelijk in het wetsvoorstel voor de Wet WOZ opgenomen inzagerecht.”
Slotsom
3.21.
Ik kom tot de slotsom dat de rechtspraak van de Hoge Raad niet prijsgeeft welke maatstaf bepaalt of een gegeven ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde. HR BNB 2023/156 leert niet welke maatstaf geldt daarvoor; het verwerpt slechts een smalle opvatting, die zich beperkt tot wat is vermeld in het (model)taxatieverslag (zie 3.7). Sommige arresten expliciteren dat een ander gegeven valt onder art. 40(2) Wet WOZ maar niet onder
welkeomstandigheden het daaronder valt (zie 3.9-3.12 en 3.15). Andere arresten expliciteren niet eens
ofzo’n ander gegeven daaronder valt (3.13-3.14 en 3.19). Hoe dan ook geeft geen van deze arresten prijs welke maatstaf bepaalt of een gegeven ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde. Bij de door de Hoge Raad in variërende bewoordingen omgeschreven strekking van art. 40(2) Wet WOZ (3.18-3.20) lijkt een betrekkelijk ruime maatstaf het best te passen.
3.22.
Op abstract niveau geeft de rechtspraak van de Hoge Raad dus nog weinig houvast. Op concreet niveau is er in die zin meer houvast dat de Hoge Raad over bepaalde gegevens heeft geoordeeld dat deze (in het desbetreffende geval) ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Het gaat om “de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten” (3.9). Het is mij niet geheel duidelijk of de Hoge Raad onder gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ ook heeft geschaard indexeringspercentages (3.13), de ‘controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde’ (3.14) en KOUDVL-correcties (3.15-3.16).
3.23.
Duidelijkheid over de afbakening van een begrip kan mede bestaan uit negatieve duidelijkheid, i.e. duidelijkheid over wat niet onder het begrip valt. Zie ik het goed, dan biedt de rechtspraak van de Hoge Raad dergelijke negatieve duidelijkheid niet over het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ. De Hoge Raad heeft niet een meer algemeen criterium gegeven om het begrip negatief af te bakenen. De Hoge Raad heeft evenmin over een of meer concrete gegevens geoordeeld dat het niet onder het begrip kan worden geschaard, zodat evenmin casuïstische negatieve duidelijkheid is geboden.

4.Schets van gegevensverzamelings- en waardebepalingspraktijk

4.1.
Om meer inzicht te geven welke gegevens in potentie onder het bereik van art. 40(2) Wet WOZ zouden kunnen vallen, ga ik in dit onderdeel 4 in op de modelmatige wijze waarop de WOZ-waarde wordt bepaald. [57] Dat doe ik aan de hand van de waarderingsinstructie jaarlijkse waardebepaling van de Waarderingskamer [58] (de Instructie). De Instructie is de instructie waarop art. 2 Besluit doelt, dat toestaat dat een ministeriële regeling een instructie vaststelt met regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling (zie 2.13). De Instructie voorziet in richtlijnen voor gemeenten en samenwerkingsverbanden. [59] (Gemakshalve spreek ik hierna slechts van gemeenten.) Volgens de regering bepaalt de Regeling slechts welke richtlijnen gelden als minimale eisen voor hen ter uitvoering van een uniforme en adequate waardebepaling. [60] Volgens haar is de Instructie aan te merken als een aanvullende toelichting op de Regeling. [61] De Instructie zelf is niet vastgesteld bij de Regeling (of enig andere ministeriële regeling).
4.2.
Bij mijn bespreking van de Instructie betrek ik de Vraagbaak Waardebepaling Wet WOZ van de Waarderingskamer [62] (de Vraagbaak). De Vraagbaak geeft namelijk een nadere toelichting op verschillende aspecten van de (modelmatige) waardebepaling. Ook betrek ik daarbij de in 1.7 genoemde bespreking met twee medewerkers van de Waarderingskamer.
4.3.
Zowel de Instructie als de Vraagbaak is mijns inziens van belang om twee redenen. Ten eerste, beide verschaffen inzicht in de praktijk van (modelmatige) waardebepaling: [63] welke gegevens worden verzameld, beheerd en/of gebruikt bij het bepalen van de waarde van onroerende zaken? Ten tweede, zij verschaffen inzicht in de samenhang tussen de (modelmatige) waardebepaling van onroerende zaken in het algemeen en de WOZ-waardebepaling van een individuele onroerende zaak in het bijzonder: op welke wijze en in welke mate houden gegevens die zijn verzameld, beheerd en/of gebruikt bij het bepalen van de (model)waarde van
alleonroerende zaken verband met gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde van
éénonroerende zaak? Wel beperk ik mij tot een schets van de Instructie en de daarbij behorende bijlagen alsmede de Vraagbaak want zij overtreffen gezamenlijk ruim 750 bladzijden. [64]
Woningen en niet-woningen
4.4.
Evenals de Regeling, maakt de Instructie onderscheid tussen woningen en niet-woningen. Volgens art. 4(1)(a) Regeling wordt de WOZ-waarde van woningen bepaald door een methode van een systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De Instructie acht modelmatige waardebepaling de meest doelmatige werkwijze voor een jaarlijkse waardering van woningen. [65]
4.5.
Daarentegen biedt art. 4(1)(b) Regeling een keuze in methode ter bepaling van de WOZ-waarde van niet-woningen: huurkapitalisatie, systematische vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn dan wel
discounted cash flow. En de Instructie biedt richtlijnen voor deze keuze: het hangt af van het soort niet-woning, de beschikbaarheid van marktgegevens en van taxatiewijzers of de WOZ-waarde van niet-woningen wordt bepaald op modelmatige wijze (of niet). [66] Ik abstraheer van de Instructie en de Vraagbaak voor zover zij zien op niet-woningen. Een reden daarvoor is dat deze bijlage gaat bij zaken die alle zien op woningen. Een andere reden daarvoor is dat de wijze van modelmatige waardebepaling van woningen al genoeg inzicht biedt voor de onderhavige problematiek van art. 40(2) Wet WOZ.
Woningen
4.6.
Volgens de Instructie valt de waardebepaling van woningen uiteen in twee fasen: (a) de permanente marktanalyse van woningen en (b) hun modelmatige waardebepaling. [67] De eerste fase is opgedragen aan het college: het moet voortdurend de waarderelevante objectgegevens verzamelen, analyseren en registreren (art. 3(1) Regeling), onder meer marktgegevens van woningen verzamelen (art. 3(2)(a) Regeling), analyseren in hoeverre zulke verkooptransacties – kort gezegd – marktconform zijn (art. 3(5) Regeling), [68] en zulke marktgegevens en dergelijke analyseresultaten registreren (art. 3(6) Regeling). Volgens de Instructie valt de eerste fase uiteen in vier stappen, die ik bespreek in 4.8-4.20: [69]
1. Verzamelen van marktgegevens,
2. Beoordelen van geregistreerde objectkenmerken,
3. Inwinnen van aanvullende informatie, en
4. Analyseren van marktgegevens.
4.7.
In de tweede fase vindt een modelmatige waardebepaling van woningen plaats. Deze fase maakt gebruik van de gegevens die zijn verzameld, geanalyseerd en geregistreerd in de eerste fase. Volgens de Instructie verloopt een modelmatige waardebepaling in zes stappen, die ik behandel in 4.21-4.41: [70]
1. Selecteren van taxatiemodel,
2. Opstellen van toetsingsnormen ter beoordeling van modelwaarden,
3. Inrichten of kalibreren van taxatiemodel,
4. Genereren van modelwaarden,
5. Beoordelen of toetsingsnormen zijn voldaan, en
6. Handmatig toetsen of aanpassen van modelwaarde van individuele woningen.
Permanente marktanalyse van woningen
4.8.
Volgens de Instructie dient de permanente marktanalyse van woningen drie doelen. Het primaire doel is te beoordelen in hoeverre de marktgegevens van
sommigewoningen bruikbaar zijn voor een modelmatige waardebepaling van
allewoningen. Beide subsidiaire doelen zien op waarderelevante objectkenmerken. Een subsidiair doel is te inventariseren welke objectgegevens überhaupt relevant zijn voor de waardebepaling van woningen. Een ander subsidiair doel is te verifiëren of de objectgegevens die zijn geregistreerd (zie 4.6), overeenstemmen met de werkelijke objectgegevens van woning tot woning. [71]
4.9.
Stap 1 van de permanente marktanalyse is het verzamelen van verkoopgegevens van
verkochtewoningen en vraagprijzen van
te koop staandewoningen. De verkoopgegevens van verkochte woningen zijn afkomstig van het Kadaster [72] – preciezer gezegd, de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (de Dienst). Terzijde merk ik op dat de Dienst een publiekrechtelijke rechtspersoon is. [73] Volgens de Instructie is een groot gedeelte van vraagprijzen van te koop staande woningen beschikbaar via andere bronnen, waaronder het zogeheten WOZ-datacenter. [74] Het WOZ-datacenter maakt deel uit van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), een privaatrechtelijke rechtspersoon.
4.10.
Stap 2 is het beoordelen van geregistreerde objectkenmerken. Primaire kenmerken zijn absolute kenmerken van een woning, zoals de grootte van het perceel, de woning of eventuele objectdelen (bijvoorbeeld: tuinhuis of garage), het bouwjaar, de buurt en het type woning. Secundaire kenmerken zijn relatieve kenmerken van een woning (ten opzichte van andere woningen), zoals kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en ligging van een woning (KOUDVL-factoren). [75] Zoals gezegd (zie 4.6), het college registreert
waarderelevanteobjectgegevens van alle woningen. Dit omvat niet per se alle secundaire kenmerken. Het omvat niet eens per se alle primaire kenmerken. Zoals de Instructie expliciteert, [76] bepaalt namelijk de markt welke primaire of secundaire kenmerken waarderelevant zijn. Dit geldt voor welke kenmerken het college registreert. Het geldt ook – en vooral – voor welke kenmerken worden betrokken in een modelmatige waardebepaling (zie 4.33).
4.11.
Stap 2 dient ertoe te controleren of de geregistreerde objectkenmerken actueel en juist zijn. [77] Daartoe worden de verkoopgegevens van verkochte woningen die zijn verzameld in stap 1, vergeleken met de geregistreerde objectkenmerken van dezelfde woningen. Immers, een wijziging in hun objectkenmerken kan zijn ontstaan door een vergunningsvrije verbouwing, [78] een vergunningsplichtige verbouwing waarvoor geen vergunning is verleend, [79] of eenvoudigweg achterstallig onderhoud. [80] Dit kan blijken uit een vergelijking met verkoopgegevens, bijvoorbeeld doordat de beschrijving van een verkochte woning niet klopt met de geregistreerde kenmerken van dezelfde woning. [81]
4.12.
Stap 3 is het inwinnen van aanvullende informatie. Evenals stap 2, dient stap 3 ertoe te controleren of de geregistreerde objectkenmerken actueel en juist zijn. Daartoe is alleen een vergelijking met verkoopgegevens onvoldoende omdat zulke gegevens niet elke wijziging in
waarderelevanteobjectkenmerken prijsgeven en zo’n vergelijking zich niet uitstrekt tot
allewoningen maar is beperkt tot de
verkochtewoningen. De geregistreerde objectkenmerken van alle woningen worden dan ook vergeleken met vele andere bronnen. De Instructie bevat een niet-uitputtende lijst van andere bronnen, die loopt van geautomatiseerde vergelijking met basisregistraties tot handmatige vergelijking met luchtfoto’s en van periodieke uitwisseling van gegevens door bijvoorbeeld beleggers of woningcorporaties, tot eenmalige opgave door de belanghebbende zelf. [82] Ten behoeve van (een begin van) inzicht in de praktijk van modelmatige waardebepaling behandel ik enige bronnen.
4.13.
Eén van de bronnen is de beschrijving van te koop staande woningen en de daarbij behorende foto’s. [83] De beschrijving kan aanwijzingen bevatten dat bijvoorbeeld het type of soort woning, de grootte van het perceel, de woning zelf of eventuele objectdelen niet overeenstemmen met de geregistreerde primaire objectkenmerken van dezelfde woning. Daarnaast kunnen de foto’s aanwijzingen bevatten dat één of meer KOUDVL-factoren niet overeenstemmen met de geregistreerde secundaire objectkenmerken daarvan. Telkens kunnen zulke aanwijzingen aanleiding geven tot nader onderzoek, zoals een opname ter plaatse. [84]
4.14.
Het WOZ-datacenter, dat deel uitmaakt van de VNG (zie 4.9), stelt een applicatie ter beschikking van gemeenten voor het raadplegen van de beschrijving van te koop staande woningen en de daarbij behorende foto’s. Deze applicatie is de zogeheten iWOZ, die vraagprijzen, beschrijvingen en foto’s van zulke woningen verzamelt, archiveert en toont via het besloten deel van de website van het WOZ-datacenter. [85] Het openbare deel van dezelfde website vermeldt over dit besloten deel, waaronder iWOZ: [86]
“Een deel van het WOZ-datacenter is uitsluitend toegankelijk voor medewerkers van gemeenten en uitvoeringsorganisaties die zich bezighouden met de uitvoering van de Wet WOZ. Dit deel bevat "privacygevoelige informatie”. Het is daarom een strikt beveiligd internetportaal dat alleen toegankelijk is voor gemeentelijke WOZ-medewerkers en dienstverleners die vallen onder de geheimhoudingsverplichting van artikel 2.5 Algemene wet bestuursrecht.”
4.15.
Een andere bron is de opgave door de belanghebbende zelf. [87] Zie ik het goed, dan doelt de Instructie daarmee op de particuliere eigenaar of gebruiker van een woning. De heffingsambtenaar kan diegene vragen gegevens te verstrekken over de (primaire of secundaire) objectkenmerken van de ‘eigen’ woning. Daartoe is diegene gehouden, dunkt me, want zulke gegevens kunnen van belang zijn voor de waardebepaling en -vaststelling te zijnen aanzien. [88] Of de heffingsambtenaar kan diegene vragen aan te geven of de geregistreerde objectkenmerken van de ‘eigen’ woning kloppen met de werkelijke objectkenmerken daarvan. Dit kan via een (digitaal) formulier, waarbij de particuliere eigenaar of gebruiker van een woning de mogelijkheid heeft foto’s van de ‘eigen’ woning te verstrekken. [89]
4.16.
Daarmee hebben beide bronnen tot gevolg dat foto’s van woningen worden geraadpleegd bij het controleren van de geregistreerde (primaire en secundaire) objectkenmerken. In dit verband heeft de Waarderingskamer een richtlijn geformuleerd voor het gebruik van foto’s daarbij. [90] De richtlijn is opgesteld naar aanleiding van een daartoe strekkend advies van de Autoriteit Persoonsgegevens en beoogt de privacy van bewoners te waarborgen. [91] De Waarderingskamer acht de richtlijn van belang zowel wanneer foto’s afkomstig zijn van bewoners zelf, zoals bij de opgave door de belanghebbende, als wanneer zij afkomstig zijn uit een andere bron, zoals iWOZ of opname ter plaatse. [92] De richtlijn houdt in dat foto’s met privacygevoelige informatie niet mogen worden gebruikt, zoals foto’s met personen, uitingen van geloofsovertuiging, voorkeur, gezondheid of ras. Volgens de richtlijn mogen foto’s worden gebruikt die informatie tonen over de onroerende zaak zelf want alleen zulke informatie is nodig ter controle van geregistreerde secundaire kenmerken, en niet (ook) over roerende of persoonlijke zaken. De richtlijnen geven voorbeelden: [93]
“WEL: trappen, muren, vloeren, plafonds (vochtplekken, scheuren, houtrot) maar
GEEN: meubels, vloerkleden of schilderijen.
WEL: afwerking van de keuken(kastjes), badkameronderdelen (bad, vloer, douche) maar
GEEN: keukengerei, voedsel, toiletartikelen of medische voorzieningen.
WEL: raamkozijnen, (centrale) verwarming, energievoorzieningen zoals isolatie, maar
GEEN: bedden, kasten of lampen.”
4.17.
Tevens houdt de richtlijn in dat foto’s met privacygevoelige informatie direct worden verwijderd. Volgens de richtlijn mogen foto’s slechts worden bewaard als zij nodig zijn ter controle van geregistreerde secundaire kenmerken en moeten bewaarde foto’s worden verwijderd uiterlijk na zeven jaar of zoveel eerder als zij niet langer nodig zijn. [94]
4.18.
De Waarderingskamer houdt onder meer toezicht op stappen 2 en 3, die ertoe dienen te controleren of de geregistreerde objectkenmerken actueel en juist. Blijkens de Instructie vergt zij dat primaire en secundaire objectkenmerken van alle woningen minstens eenmaal in een periode van vijf jaar worden beoordeeld, en wel door een jaarlijkse controle van objectkenmerken bij telkens 20% van alle woningen. [95] Bovendien vergt zij dat minstens jaarlijks wordt beoordeeld of de objectkenmerken die zijn geregistreerd, (nog steeds) waarderelevant zijn. Hetzelfde geldt voor de objectkenmerken die worden betrokken in een modelmatige waardebepaling. [96]
4.19.
Stap 4 is het analyseren van marktgegevens. Dit dient ertoe te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre marktgegevens geschikt zijn voor gebruik in een modelmatige waardebepaling. Zo wordt beoordeeld of hetgeen is verkocht, telkens overeenkomt met hetgeen art. 16 Wet WOZ aanmerkt als één onroerende zaak. Zo ook wordt beoordeeld of de omstandigheden waaronder is verkocht, telkens overeenkomen met die waarop art. 17(2) Wet WOZ doelt. Ook dient deze stap ertoe te beoordelen welke objectkenmerken waarderelevant zijn en in hoeverre elk van de waarderelevante objectkenmerken bijdraagt aan de marktwaarde van woningen. [97] Blijkens de Instructie vergt de Waarderingskamer dat gemeenten minstens jaarlijks beoordelen of de objectkenmerken die zij waarderelevant achten, aansluiten op hetgeen de markt waarderelevant acht. [98]
4.20.
Alle gegevens die zijn verzameld, geanalyseerd en geregistreerd in de eerste fase van permanente marktanalyse van woningen, (kunnen) worden gebruikt in de daaropvolgende fase van modelmatige waardebepaling van woningen, bijvoorbeeld bij de inrichting van het taxatiemodel of bij de keuze welke objectkenmerken dit model waarderelevant acht. [99] Op deze tweede fase ga ik thans in.
Modelmatige waardebepaling
4.21.
De fase van modelmatige waardebepaling valt uiteen in zes stappen (zie 4.7). Stap 1 is het selecteren van een taxatiemodel. Een taxatiemodel is de uitdrukking van het verband tussen de woningen en hun modelwaarden. De term ‘modelwaarden’ doelt op de waarden die het model genereert voor de te taxeren woningen. Een taxatiemodel is dus niet het geautomatiseerde systeem dat modelwaarden genereert. Dit systeem is het hulpmiddel waarmee een taxatiemodel de onderlinge verhoudingen uitdrukt tussen de woningen en hun modelwaarden. Het model zelf is de weergave van deze onderlinge verhoudingen. [100] Hoewel het geautomatiseerde systeem en het taxatiemodel aldus zijn te onderscheiden van elkaar in conceptueel opzicht, zijn zij onlosmakelijk verbonden met elkaar in praktisch opzicht: het model bestaat niet los van het systeem want dit model geeft die onderlinge verhoudingen weer via dat systeem.
4.22.
Blijkens de Instructie maakt de Waarderingskamer onderscheid tussen vier typen van taxatiemodellen. Dit zijn ideaaltypen want zij merkt op dat in de praktijk van modelmatige waardebepaling mengvormen van deze typen worden toegepast. [101] Ik vat de ideaaltypen samen als volgt: [102]
Type A
Modellen die uitgaan van een groepsgewijze benadering voor het genereren van modelwaarden. Zij baseren de modelwaarde op een beperkt aantal verkoopcijfers (10 of minder), die zij zoveel mogelijk ontlenen aan woningen binnen dezelfde groep
Type B
Modellen die uitgaan van een groepsgewijze benadering voor het generen van modelwaarden. Zij baseren de modelwaarde op een groter aantal verkoopcijfers (meer dan 10), waarbij rekening wordt gehouden met zowel verkoopcijfers binnen dezelfde groep als daarbuiten
Type C
Modellen die uitgaan van kengetallen. Zij genereren modelwaarden met een berekening voor elk object afzonderlijk
Type D
Modellen die uitgaan van een statistische benadering. Zij genereren modelwaarden met een regressieanalyse of een daarop gebaseerde techniek. In toenemende mate maken zulke modellen gebruik van kunstmatig intelligente technieken
4.23.
De vraag dringt zich op waarom de Waarderingskamer onderscheidt tussen modellen van type A en type B wanneer beide typen slechts verschillen in het aantal verkoopcijfers dat elk betrekt in een groepsgewijze benadering voor het generen van modelwaarden. Het antwoord volgt mijns inziens uit de Vraagbaak, waarin de Waarderingskamer toelicht welke kwaliteitseisen gelden voor het taxatiemodel. Eén van de kwaliteitseisen is dat een model minstens 25 verkoopcijfers betrekt ter bepaling van modelwaarden. De Vraagbaak vervolgt dat modellen van type A zich daarom niet mogen beperken tot een geringer aantal verkoopcijfers binnen dezelfde groep als de desbetreffende woning: [103]
“(…) Deze eis houdt onder meer in dat de taxatie van woningen in een model dat gebruik maakt van afgebakende groepen (type a zoals genoemd in de Waarderingsinstructie) niet alleen gebaseerd mag zijn op verkoopprijzen binnen die groep. Er moet ook een geautomatiseerde of interactieve vergelijking gemaakt zijn met andere typen woningen of woningen in een andere buurt. Indien aantoonbaar te weinig verkoopcijfers beschikbaar zijn, kan eventueel met een geringer aantal worden volstaan; (…)”
4.24.
Gegeven die kwaliteitseis, meen ik ervan te mogen uitgaan dat gemeenten de modelmatige waardebepaling plegen te baseren op de verkoopgegevens van minstens 25 verkochte woningen. Anders gezegd, ik ga ervan uit dat in de regel de verkoopcijfers, primaire en secundaire objectkenmerken van 25 of nog meer verkochte woningen ten grondslag liggen aan de modelwaarde van een woning, in die zin dat deze modelwaarde berust op een vergelijking van de woning met evenzoveel verkochte woningen. Ook ga ik ervan uit dat deze regel uitzondering lijdt in voorkomende gevallen, waaronder het geval dat de verkoopgegevens van slechts een geringer aantal verkochte woningen beschikbaar zijn.
4.25.
Hoewel noch de Instructie noch de Vraagbaak het expliciteert, berust de modelwaarde van een woning op een vergelijking met een denkelijk (nog) veel groter aantal verkochte woningen in modellen van type D, die immers in toenemende mate gebruik maken van kunstmatig intelligente technieken. In de Vraagbaak suggereert de Waarderingskamer wel dat zulke modellen de verkoopgegevens van een zeer groot aantal verkochte woningen betrekken bij het bepalen van modelwaarden want zij maken onder meer gebruik van
machine learning. Eén van de kenmerken van
machine learningis nu dat het zeer grote gegevenssets vereist. In hun monografie over belastingrecht en technologie noemen Bomer e.a. ter illustratie een set van drie miljoen afbeeldingen van hetzelfde voorwerp of een set van vijftigduizend fiscale arresten. [104]
4.26.
De Waarderingskamer antwoordt bevestigend op de vraag of modellen die uitgaan van
machine learningmogen worden gebruikt bij de modelmatige waardebepaling. [105] Zij ziet als voordeel dat deze techniek sneller een toereikende weergave van onderlinge verhoudingen tussen de woningen en hun modelwaarde bereikt dan andere technieken. Wel ziet zij als nadeel dat die techniek niet steeds een transparante weergave bereikt, in die zin dat een modelwaardeverschil tussen twee of meer woningen eenduidig is terug te voeren op een verschil in objectkenmerken tussen de woningen: [106]
“De genoemde technieken maken het inrichten en optimaliseren van een taxatiemodel veelal veel sneller dan het kalibreren van een taxatiemodel met de oorspronkelijke technieken. Daarom leent machine learning zich met name voor een situatie dat gewerkt wordt met verschillende modellen naast elkaar als dan niet door gebruik van een validatiemodel naast het primaire taxatiemodel.
Een andere reden waarom machine learning vaak gebruikt wordt voor de inrichting van een validatiemodel is dat bij toepassing van dit soort technieken veelal taxatiemodellen ontstaan die een goede weergave vormen van de verhoudingen op de markt, maar dat deze modellen veelal niet transparant zijn, omdat onderlinge verschillen lang niet altijd eenduidig en kwantitatief af te leiden zijn uit de verschillen in geregistreerde kenmerken.”
Het nadeel is dus dat modellen die uitgaan van
machine learning, weliswaar een verband leggen tussen woningen en hun modelwaarden via waarderelevante objectkenmerken (evenals modellen van een ander type), maar niet steeds inzichtelijk maken welk verband zij leggen daartussen of welke objectkenmerken in welke mate zij waarderelevant achten (anders dan modellen van een ander type). [107] Zowel dit verband als deze mate ligt als het ware besloten in de structuur van het model zelf – dus: in de lerende machine.
4.27.
Elders in de Vraagbaak benoemt de Waarderingskamer hetzelfde nadeel. [108] Dit nadeel brengt haar tot het advies een model dat uitgaat van
machine learningte selecteren als controle- of validatiemodel. Een controle- of validatiemodel richt zich niet op het genereren van modelwaarden, maar bijvoorbeeld op het analyseren van marktgegevens ter bepaling van welke objectkenmerken in welke mate waarderelevant zijn (stap 4 in de permanente marktanalyse; zie 4.19) of op het vergelijken van de modelwaarden die het taxatiemodel genereert ter beoordeling van de kwaliteit van dit model. [109] Voor zover ik heb kunnen nagaan, formuleert de Waarderingskamer evenwel niet een kwaliteitseis die zich verzet tegen het selecteren van uitsluitend een model dat uitgaat van
machine learning.
4.28.
Terzijde merk ik op dat het advies van de Waarderingskamer impliceert dat gemeenten een combinatie van twee of meer taxatiemodellen (kunnen) selecteren, waarbij één model kan uitgaan van
machine learning. [110] Begrijp ik het goed, dan omvat zo’n combinatie een primair model, dat dient voor het genereren van modelwaarden zonder gebruik van
machine learning. Daarnaast omvat zo’n combinatie één of meer subsidiaire modellen, al dan niet met gebruik van
machine learning. De subsidiaire modellen kunnen het primaire model ‘voeden’ doordat zij zijn gebruikt ter bepaling van de waarderelevante objectkenmerken waarmee het primaire model modelwaarden genereert. Of zij kunnen het primaire model valideren doordat zij hun modelwaarden vergelijken met die van dit model. In deze gemeenschappelijke bijlage spreek ik niettemin gemakshalve over een model (in plaats van een combinatie van modellen).
4.29.
Stap 2 is het opstellen van toetsingsnormen ter beoordeling van modelwaarden. De WOZ-waarde die wordt toegekend aan een woning, is niet steeds gelijk aan de modelwaarde die het initiële model genereert voor de woning. Dit heeft twee redenen. De eerste reden houdt verband met stap 3, waarin het model onder meer wordt gekalibreerd. Dit betekent dat de vergelijking die het model maakt van een woning met verkoopgegevens van verkochte woningen, wordt geoptimaliseerd in een aantal iteraties. [111]
4.30.
Ter verduidelijking geef ik een – toegegeven: gechargeerd – voorbeeld. Stel dat in een zekere gemeente de woningen zijn verdeeld over drie buurten: een historisch centrum, een woonwijk uit de jaren zeventig en een nieuwbouwwijk in ontwikkeling. Stel ook dat in het afgelopen jaar alleen woningen zijn verkocht in de nieuwbouwwijk. Daarvan uitgaande, zou een eerste versie van het model een secundair objectkenmerk als onderhoud niet waarderelevant achten want dit kenmerk doet denkelijk niet ertoe bij nieuwbouwwoningen. Maar het doet wel ertoe bij woningen die zijn gebouwd in de zeventiger jaren en nog meer bij (nog oudere) woningen in het historisch centrum. Kalibratie dient ertoe dat een tweede (of latere) versie van het model dat kenmerk alsnog waarderelevant acht en ook dat de mate waarin het waarderelevant is, verschilt tussen woningen in het historisch centrum en die in de woonwijk uit de jaren zeventig. [112] In de Vraagbaak gaat de Waarderingskamer eveneens ervan uit dat gemeenten beschikken over meer dan één versie van hetzelfde taxatiemodel. Zij licht daarin toe dat bijvoorbeeld stap 3 moet worden herhaald totdat het uiteindelijke model aansluit op de marktgegevens. [113]
4.31.
De tweede reden houdt verband met stap 6, die ertoe dient te beoordelen of aanleiding bestaat voor het handmatig aanpassen van de modelwaarde van een woning. Anders dan stap 3, leidt stap 6 niet tot een aanpassing op macroniveau – dus: in de inrichting van het model – maar op microniveau – dus: in de uitkomst van het model in individuele gevallen. Ook na kalibratie kan de modelwaarde in individuele gevallen onvoldoende aansluiten op de marktgegevens. [114] Daarom kan stap 6 ertoe leiden dat de WOZ-waarde van een woning wordt bepaald in afwijking van de modelwaarde van de woning – een zogeheten
overrule(zie 4.41).
4.32.
Het gaat mij bij stap 2 niet zozeer om de toetsingsnormen die gemeenten opstellen voor het beoordelen van modelwaarden. Het gaat mij veeleer om de kwaliteitseisen die de Waarderingskamer formuleert daarvoor. Deze kwaliteitseisen illustreren namelijk de wijze waarop modellen plegen te zijn ingericht.
4.33.
Eén van de kwaliteitseisen is dat het model wordt ‘gevoed’ met alle verkoopcijfers van verkochte woningen uit de periode van vijf jaar vóór de waardepeildatum en zes maanden nadien en met alle primaire en secundaire objectkenmerken van elke te taxeren woning. Dit waarborgt dat het model op controleerbare wijze de marktontwikkeling inzichtelijk maakt voor de periode tussen de verkoopdatum en de waardepeildatum. Het waarborgt ook dat het model elk waarderelevant objectkenmerk kan betrekken bij het bepalen van de modelwaarden. [115] Zoals gezegd (zie 4.23), een andere kwaliteitseis is dat het model modelwaarden bepaalt via een vergelijking met verkoopgegevens, waaronder primaire en secundaire objectkenmerken, van minstens 25 verkochte woningen bij het bepalen van de modelwaarde voor enige woning.
4.34.
Nog een andere kwaliteitseis is dat het model zowel dynamisch als robuust is. Een model is dynamisch als het is ingericht op een zodanige wijze dat het kan worden gebruikt voor een modelmatige waardebepaling naar een latere waardepeildatum. [116] Een model is robuust als de verandering in modelwaarde die optreedt door een verandering in een primair of secundair objectkenmerk, overeenkomt met de verwachting. [117] Dit betekent dat het model moet leiden tot een gelijke modelwaarde voor twee woningen met onderling gelijke objectkenmerken. Het betekent ook dat het model moet leiden tot een ongelijke modelwaarde voor twee woningen met onderling ongelijke objectkenmerken, en wel naar de (waarderelevante) mate van ongelijkheid. [118]
4.35.
Deze kwaliteitseisen hebben gemeen dat zij zien op het gebruik van het model ter bepaling van modelwaarden. Weer andere kwaliteitseisen zien op het gebruik van het model ter onderbouwing van de WOZ-waarde die is toegekend aan een woning. Zo moet het model de heffingsambtenaar in staat stellen de ontwikkeling in WOZ-waarde te verklaren tussen twee opeenvolgende waardepeildata. Dit is van groot belang voor de acceptatie van de vastgestelde waarde, aldus de Waarderingskamer. [119]
4.36.
Voor die acceptatie is eveneens van belang dat het model niet alleen een modelwaarde genereert van woning tot woning, maar ook de onderbouwing van elke modelwaarde. Daartoe moet het model de optie bieden een taxatieverslag met vergelijkingsobjecten op te maken. Deze optie is interactief: desgewenst kan de heffingsambtenaar een ander vergelijkingsobject selecteren als hij van oordeel is dat dit leidt tot een betere onderbouwing. Die optie kan evenwel niet leiden tot een hogere of lagere modelwaarde, maar slechts tot een andere onderbouwing van de vastgestelde waarde. [120] Voor zover ik heb kunnen nagaan, stelt de Waarderingskamer evenwel niet een kwaliteitseis die met zich brengt dat het model een optie biedt opdat de heffingsambtenaar méér of andere gegevens dan een taxatieverslag met vergelijkingsobjecten kan verstrekken ter onderbouwing van een modelwaarde.
4.37.
Wel moet het model de heffingsambtenaar in staat stellen een verklaring te geven voor bijvoorbeeld de verandering in modelwaarde die optreedt door een onjuist objectkenmerk, voor het verschil van de modelwaarde ten opzichte van (de getaxeerde waarde en de verkoopprijs) van een vergelijkingsobject of voor het verschil van de modelwaarde ten opzichte van (de getaxeerde waarde en de verkoopprijs) van een (bijvoorbeeld door de belanghebbende aangedragen) willekeurig object. Dit ondersteunt hem in het beoordelen van daarmee corresponderende bezwaargronden tegen de vastgestelde waarde. [121]
4.38.
Stap 3 is het inrichten en kalibreren van het taxatiemodel, welke stap al is besproken (zie 4.29-4.30). Stap 4 is het genereren van een modelwaarde voor elke te taxeren woning. In de Vraagbaak licht de Waarderingskamer deze stap toe als volgt: [122]
“(…) berekenen van een waarde voor de desbetreffende woning door een directe vergelijking met een verkochte woning, een rekenkundige formule of een combinatie van beide. Bij de toepassing van modellen die gebaseerd zijn op kunstmatige intelligente technieken (AI) of machine learning is meestal sprake van een combinatie van beide, waarbij het vaak lastig is om de gemaakte vergelijkingen en rekenkundige formules expliciet uit het systeem te abstraheren; (…).”
4.39.
Uit deze toelichting begrijp ik dat modellen van type A of B modelwaarden berekenen door een vergelijking met verkoopgegevens van verkochte woningen want zulke modellen gaan uit van een groepsgewijze benadering (zie 4.22). Ook begrijp ik daaruit dat modellen van type D modelwaarden berekenen door een rekenkundige formule, voor zover zij uitgaan van statistische regressie. Hetzelfde geldt voor modellen van type C, die immers uitgaan van kengetallen. Het is anders voor zover modellen van type D uitgaan van kunstmatig intelligente technieken, waaronder
machine learning. In zoverre begrijp ik uit die toelichting dat zulke modellen modelwaarden berekenen door een combinatie van een vergelijking met verkoopgegevens en een rekenkundige formule (die het model denkelijk afleidt uit verkoopcijfers, primaire en secundaire objectkenmerken). Diezelfde toelichting herhaalt het nadeel dat de combinatie als het ware ligt besloten in de lerende machine zelf (zie ook 4.26): zij maken niet inzichtelijk welke combinatie van welke vergelijking en welke formule leidt tot een modelwaarde.
4.40.
Stap 5 is het beoordelen of het model voldoet aan de toetsingsnormen die zijn opgesteld in stap 2 (zie 4.29). Daarmee kan stap 5 aanleiding geven tot nadere kalibratie van het model (via herhaling van stap 3; zie 4.29-4.30). Daarnaast kan deze stap aanleiding geven tot een nadere marktanalyse (via herhaling van stappen 1-4 daarvan; zie 4.8-4.20). [123] Zo kan blijken dat het model een primair of secundair objectkenmerk waarderelevant acht, terwijl dit kenmerk nog niet is geregistreerd voor alle te taxeren woningen. [124] Het kan ook blijken dat zo’n object kenmerk niet (langer) juist is geregistreerd voor sommige te taxeren woning. Uiteindelijk is het model afgerond als het voldoet aan de toetsingsnormen.
4.41.
Stap 6 is het handmatig aanpassen van de modelwaarde. Zoals gezegd (zie 4.31), deze stap geschiedt in gevallen waarin de uitkomst van het model daartoe aanleiding geeft. Dit impliceert dat vakbekwame medewerkers, zoals taxateurs, niet alleen zijn betrokken bij de stappen 1-5 van modelmatige waardebepaling van woningen. Zij zijn ook betrokken bij de laatste stap daarvan opdat zij beoordelen of en, zo ja, in welke mate de uitkomst van het model in individuele gevallen aanpassing behoeft – hoe volledig, actueel en juist ook de gegevensverzameling en hoe verfijnd ook het model is. Ook in de Vraagbaak benadrukt de Waarderingskamer dat de kwaliteit van de waardebepaling niet alleen afhangt van de kwaliteit van de gegevensverzameling of van het model, maar ook van de kwaliteit van de betrokken medewerkers: [125]
“De Waarderingskamer is van mening dat het voor goede taxatieresultaten noodzakelijk is dat er wordt gewerkt met (ook door de belanghebbende) gecontroleerde gegevens, betrouwbare systemen en vakbekwame mensen.”
Bespreking met medewerkers van de Waarderingskamer
4.42.
Zoals opgemerkt in 1.7 heb ik ter voorbereiding van deze bijlage samen met één van mijn medewerkers een bespreking gehad met twee medewerkers van de Waarderingskamer (de medewerkers). Hierna doe ik een (zakelijk) verslag van deze bespreking. Dat verslag neem ik overigens met instemming van de medewerkers op, na het aan hen te hebben voorgelegd.
4.43.
Tijdens de bespreking zijn de medewerkers ingegaan op de wijze waarop marktgegevens worden verzameld. Zij hebben toegelicht dat de Dienst verkoopgegevens van verkochte woningen ter beschikking stelt (vgl. 4.9) en ook dat het WOZ-datacenter zowel vraagprijzen van te koop staande woningen als de beschrijving en bijbehorende foto’s van verkochte of te koop staande woningen ter beschikking stelt (vgl. 4.13-4.15). De terbeschikkingstelling van die gegevens vindt plaats op verzoek van een gemeente. Zij geschiedt door de Dienst als onderdeel van de verstrekking van de gegevens uit de Basisregistratie Kadaster en wordt via een landelijk systeem van budgetfinanciering betaald. Zij geschiedt door het WOZ-datacenter via de applicatie iWOZ tegen een betaling van een tarief (vgl. 4.14).
4.44.
De beschrijving en bijbehorende foto’s van verkochte of te koop staande woningen die via de applicatie iWOZ beschikbaar zijn, zijn voor gemeenten een wezenlijke bron van gegevens over primaire en secundaire objectkenmerken. Tevens is en blijft voor hen de opgave door de belanghebbende zelf een wezenlijke bron van zulke gegevens (vgl. 4.15). De medewerkers hebben toegelicht dat een positief en negatief effect is waar te nemen bij de opgave door de belanghebbende zelf.
4.45.
Het positieve effect is dat de opgave kan bijdragen aan acceptatie van de vastgestelde waarde door belanghebbenden. Uit de ervaringen van gemeenten is het beeld naar voren gekomen dat dit effect optreedt als de opgave voorafgaat aan het nemen van de WOZ-beschikking. Dan hebben belanghebbenden de gelegenheid te laten weten aan de heffingsambtenaar dat de geregistreerde objectkenmerken juist zijn, althans welke objectkenmerken ontbreken of onjuist zijn. Zij die gebruik maken van deze gelegenheid, maken minder vaak bezwaar tegen de WOZ-beschikking dan zij die dezelfde gelegenheid niet krijgen of benutten. Dat effect treedt op wanneer het kenbaar is voor hen, bijvoorbeeld via een digitaal raadpleegbaar taxatieverslag, dat de objectkenmerken die zij juist achten, overeenkomen met die waarop de waardebepaling berust.
4.46.
Het negatieve effect houdt verband met de medewerking van belanghebbenden aan de opgave. Eveneens is namelijk het beeld naar voren gekomen dat belanghebbenden minder vaak meewerken daaraan als zij percipiëren dat de gegevens die zij verstrekken, niet of onvoldoende vertrouwelijk zullen blijven. De medewerkers hebben toegelicht dat dit negatieve effect des te sterker is als belanghebbenden percipiëren dat de gegevens openbaar (kunnen) worden op enig moment. Ter illustratie hebben de medewerkers gewezen op de instructie voor het gebruik van foto’s voor het bepalen van secundaire objectkenmerken (vgl. 4.16-4.17). Deze instructie beoogt te waarborgen dat foto’s mét privacygevoelige informatie überhaupt niet worden gebruikt daarvoor en ook dat foto’s zónder privacygevoelige informatie niet langer worden bewaard dan nodig is.
4.47.
Overigens is het negatieve effect niet beperkt tot de opgave door de belanghebbende zelf voor de permanente marktanalyse of modelmatige waardebepaling van woningen. Het is volgens de medewerkers meer in het algemeen een wezenlijk probleem in de uitvoering van de Wet WOZ dat verzoeken om gegevensverstrekking onbeantwoord blijven. Dit geldt in gevallen waarin degene tot wie het verzoek zich richt, niet wettelijk verplicht is gegevens te verstrekken. Het geldt ook – en juist – in gevallen waarin diegene wél wettelijk verplicht is daartoe.
4.48.
Daarnaast is de modelmatige waardebepaling van woning aan bod gekomen tijdens de bespreking. De medewerkers hebben onder meer aangegeven dat modellen van het type D, die uitgaan van een statistische benadering, verschillen van modellen van het type A en B, die uitgaan van een groepsgewijze benadering (vgl. 4.22). In een groepsgewijze benadering genereert het model een modelwaarde voor een woning doordat het een woning vergelijkt met verkoopcijfers van verkochte woningen binnen dezelfde groep (type A) en daarbuiten (type B), waarbij het model rekening houdt met onderlinge verschillen in objectkenmerken. Zo’n benadering komt in wezen neer op een rechtstreekse vergelijking van de te taxeren woning met verkochte woningen.
4.49.
Het is anders in een statistische benadering, waarin de objectkenmerken en verkoopcijfers van verkochte woningen als het ware een wolk aan datapunten vormen. Eerst gebruikt het model regressieanalyse ter bepaling van de samenhang tussen waarderelevante objectkenmerken en verkoopcijfers. Het model vat deze samenhang in een rekenkundige formule, die als het ware de best passende lijn tekent door de wolk aan datapunten. De output van de formule is de modelwaarde. De input daarvan valt uiteen in elk van de waarderelevante objectkenmerken (en een storingsterm voor de variatie in verkoopcijfers die losstaat van de variatie in waarderelevante objectkenmerken). Vervolgens genereert het model een modelwaarde voor een woning doordat het die waarde berekent, gegeven de waarderelevante objectkenmerken van de desbetreffende woning.
4.50.
De medewerkers hebben het verschil in werking tussen een groepsgewijze en statistische benadering geïllustreerd met de grondstaffel. In een groepsgewijze benadering dient de grondstaffel ter benadering van de modelwaarde van grondoppervlak. Dit is niet zo in een statistische benadering, die regressieanalyse gebruikt ter bepaling van de afnemende meerwaarde van een toenemende grondoppervlak. Daarmee drukt het model (ook) de afnemende waarde uit in een continue lijn – want: in een rekenkundige formule – voor elk grondoppervlak. Korter gezegd, in zo’n benadering mist het model een grondstaffel. Zie echter 4.57 e.v. voor een nuancering.
4.51.
Volgens de medewerkers is ook in een statistische benadering de modelwaarde van een woning te vergelijken met die van een andere woning. Het verschil in waarderelevante objectkenmerken tussen twee woningen vindt uitdrukking in het verschil in modelwaarde. Als beide woningen onderling verschillen in twee waarderelevante objectkenmerken, geeft het verschil in modelwaarde nog niet prijs in hoeverre dit verschil ontstaat door het ene dan wel het andere objectkenmerk. Daartoe is vereist dat beide woningen worden vergeleken met nog een derde woning, die slechts verschilt in één van de twee waarderelevante objectkenmerken waarin de eerste twee woningen verschillen. Dan leert een onderlinge vergelijking van de drie modelwaarden in hoeverre het verschil in modelwaarde ontstaat door het onderlinge verschil in elk van de twee waarderelevante objectkenmerken. Daarbij is belangrijk om te realiseren dat in de praktijk woningen vaak op een groter aantal kenmerken van elkaar verschillen, zodat lang niet altijd met het onderling vergelijken van een beperkt aantal woningen het inzicht volledig kan worden gevormd.
4.52.
Weliswaar voorzien veel modellen in de optie om op geautomatiseerde wijze een model-taxatieverslag op te maken (vgl. 4.36), conform het in de regelgeving beoogde model-taxatieverslag, maar de medewerkers hebben erop gewezen dat modellen niet of slechts in geringe mate voorzien in de optie om andere gegevens te verstrekken die zijn gebruikt in de modelmatige waardebepaling van een woning. De medewerkers verwachten dan ook dat het gepaard zal gaan met aanzienlijke kosten voor gemeenten als zij naar aanleiding van individuele verzoeken telkens wisselende gegevens moeten verstrekken.
4.53.
Bovendien hebben de medewerkers erop gewezen dat niet alle gegevens die zijn gebruikt in de modelmatige waardebepaling van woningen, ter beschikking staan van gemeenten. Voor zover modellen van type D uitgaan van kunstmatige intelligente technieken, waaronder
machine learning, valt te denken aan het algoritme dat de machine in staat stelt te leren (vgl. 4.25-4.26). Dit algoritme staat niet ter beschikking van gemeenten die zulke modellen selecteren, kalibreren en hanteren voor de modelmatige waardebepaling van woningen. Het staat daarentegen ter beschikking van de marktpartij van wie zij zulke modellen afnemen; deze marktpartij heeft dat algoritme ontwikkeld.
4.54.
Zelfs als alle gegevens die zijn gebruikt in de modelmatige waardebepaling van woningen, ter beschikking staan van gemeenten, staat het volgens de medewerkers hen niet altijd vrij al die gegevens te verstrekken. Zo kan het algoritme dat de machine in staat stelt te leren, ter beschikking zijn gesteld onder het beding dat het niet wordt verstrekt aan een derde. Dit beding zou gemeenten plaatsen voor een onbevredigende keuze als zij dat algoritme moeten verstrekken naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek: ofwel zij komen het beding na doordat zij niet tegemoetkomen aan het verzoek, ofwel zij komen tegemoet aan het verzoek doordat zij het beding niet nakomen.
4.55.
Overigens is zo’n onbevredigende keuze niet beperkt tot modellen die uitgaan van kunstmatig intelligente technieken. Eenzelfde keuze zou volgens de medewerkers kunnen spelen bij andere modellen want een gemeente betrekt het model van een marktpartij, die beperkingen pleegt te stellen aan de openbaarmaking van de wijze waarop het model werkt. Het feit dat het gemeenten niet vrij staat om gegevens te verstrekken waarover zij beschikken, geldt niet alleen voor gegevens die ter beschikking staat van een marktpartij van wie men de modellen afneemt. De door de Dienst geleverde verkoopprijzen van woningen mogen bijvoorbeeld ook uitsluitend in een beperkte mate (maximaal aantal verkoopprijzen) verstrekt worden ter onderbouwing van een WOZ-waarde.
Aanvullende vraag aan medewerkers van Waarderingskamer
4.56.
Sommige gemeenten beschrijven de wijze waarop een taxatiemodel modelwaarden voor woningen genereert in een verantwoordingsdocument. Zo’n document komt ook ter sprake in de toelichting op twee concept-wijzigingen van de Regeling die zijn voorgelegd ter consultatie, waarop ik inga in onderdeel 5.
4.57.
Op deze plaats is van belang dat in enkele verantwoordingsdocumenten is te vinden dat het taxatiemodel een grondstaffel hanteert, ook wanneer dit model uitgaat van een statistische benadering. Ik noem bijvoorbeeld het verantwoordingsdocument van de gemeente Amsterdam voor de jaren 2024 en 2025. [126] Deze gemeente maakt gebruik van een statistisch taxatiemodel, dat Ortax heet, en van grondstaffels. [127] Dat heeft bij mij geleid tot de vraag of ik het juist heb begrepen dat een grondstaffel mist in zo’n benadering (zie 4.50).
4.58.
Deze vraag heb ik voorgelegd aan beide medewerkers van de Waarderingskamer bij emailbericht van 6 augustus 2025. Hun antwoord, dat is ingekomen bij e-mailbericht van 8 augustus 2025, komt erop neer dat mijn begrip in beginsel juist is. Wel nuanceren zij dat bij sommige gemeenten een extra functionaliteit kan zijn toegevoegd aan een statisch taxatiemodel, zoals Ortax. Deze extra functionaliteit drukt de afnemende meerwaarde van een toenemend grondoppervlak alsnog uit in een staffel (in plaats van een continue lijn). Die functionaliteit is toegevoegd door Ortec, de leverancier van Ortax, op verzoek van gemeenten die constateerden dat verschillen in het grondoppervlak tussen woningen onvoldoende tot uitdrukking kwamen zonder diezelfde functionaliteit. Voor de goede orde – en met voorafgaande instemming van beide medewerkers van de Waarderingskamer – citeer ik uit hun antwoord:
“We bespraken het principiële verschil tussen statistische modellen (regressie, waarvan inderdaad Ortax het meest duidelijke voorbeeld is) en modellen meer gericht op directe vergelijking binnen groepen (bijvoorbeeld 4Value van xxllnc).
In de mail melden jullie [mijn medewerker en mijzelf, MP] het Verantwoordingsdocument van Amsterdam bestudeerd te hebben. (…) Terecht constateren jullie dat in dit document staat dat gewerkt is met het Ortax model en dat toch sprake is van grondstaffels.
[Verantwoordingsdocumenten van andere organisaties die met het Ortax-model werken; MP] zijn bijvoorbeeld beschikbaar voor de gemeenten waarvoor Belastingsamenwerking Oost Brabant (bijvoorbeeld gemeente Oss) of Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (bijvoorbeeld gemeente Enschede) de WOZ-uitvoering verzorgt. (…). Enerzijds valt op dat structuur en inhoud van het verantwoordingsdocument sterk lijkt op dat van de gemeente Amsterdam. Dat is niet vreemd nu zij hetzelfde taxatiemodel gebruiken. Maar ook opvallend is dat waar Amsterdam duidelijk wel grondstaffels benoemd (en ook kwantificeert in de bijlage) dat dit bij de beide andere organisaties niet gebeurt. Hierin komt duidelijk naar voren dat taxatiemodellen niet statisch zijn en dat het werken met deze modellen ook in ontwikkeling is.
Deze ontwikkeling komt mede doordat diverse taxateurs bij gemeenten en belastingsamenwerkingen met verschillende systemen voor taxatiemodellen werken of hebben gewerkt. Dit is bijvoorbeeld omdat ze eerder bij een andere organisatie hebben gewerkt of dat hun organisatie overgestapt is naar een andere leverancier van de taxatiesoftware. Deze gebruikers van taxatiesoftware gebruiken ook de mogelijkheid om wensen en ideeën voor doorontwikkeling van de software kenbaar te maken aan de leverancier. Dat betekent ook dat regelmatig een bepaalde functionaliteit die geboden worden door een bepaalde applicatie later ook geuit wordt als een wens in de richting van de leverancier van een andere applicatie.
Organisaties die werken met een zuiver statistisch model (regressie) lopen er soms tegen aan dat bepaalde verschillen tussen gerealiseerde verkoopprijzen samenhangend met bepaalde kenmerken van de verkochte woningen niet goed tot uitdrukking komen in een zuiver regressiemodel. Dat hangt inderdaad samen met het feit dat regressiemodellen bij alle kenmerken eigenlijk uitgaan van een “vloeiende lijn”. Maar de markt laat zich niet altijd goed vertalen in vloeiende lijnen.
Daarom hebben gebruikers gevraagd of er in de taxatiesoftware van Ortec toch niet de mogelijkheid kon komen om bepaalde kenmerken niet zuiver als een lineaire regressie in het taxatiemodel te benaderen. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat de taxatiemodellen van Ortax wat betreft het omgaan met bijgebouwen (garages etc.) sterk lijken op modellen die uitgaan van directe vergelijking. Beide soorten modellen werken met een “bijgebouwmodel” waarbij een bepaald soort bijgebouw in een bepaald waardegebied in de taxatie wordt betrokken op basis van een referentiebedrag (met vaak nog bepaalde correctiemogelijkheden), Binnen de regressiemodellen kan deze benadering gezien worden als het introduceren van “dummy-variabelen”. Waarbij bijvoorbeeld de aanwezigheid van een garage (de dummy-variabele krijgt dan de waarde “1”, terwijl een woning zonder garage de waarde “0” voor deze dummy krijgt) in het model wordt gedefinieerd als een dummy-variabele.
Op vergelijkbare manier constateren gebruikers van de Ortax modellen soms (in bepaalde regio’s of bij bepaalde marktontwikkeling of bij grote variëteit aan te taxeren woningen) dat verschillen tussen woningen wat betreft de aanwezige grond niet goed tot uitdrukking komt en dat het element van afnemende meerwaarde van de “extra vierkante meters tuin” niet goed tot uitdrukking kwam. Dit leid dan tot te hoge modelwaarden voor woningen met veel grond of juist te lage modelwaarden voor woningen op kleine kavels. Daarom is op verzoek van de gebruikers ook in het taxatiesysteem van Ortec de mogelijkheid gecreëerd om deze afnemende meerwaarde van extra grondoppervlakte met gebruik van grondstaffels explicieter tot uitdrukking te brengen. De gemeente Amsterdam laat zien dat zij van deze mogelijkheid gebruik gemaakt heeft. Bij andere organisaties is dat dus nog niet op een vergelijkbare manier gedaan/zichtbaar gemaakt.
Naarmate meer gemeenten ook binnen het Ortec systeem gebruik maken van grondstaffels om het fenomeen “afnemende meerwaarde van een grotere kavel” in het model tot uitdrukking te brengen, zal het voor steeds meer organisaties mogelijk zijn om in een taxatieverslag en/of een verantwoordingsdocument informatie te geven over het gebruik van grondstaffels bij het bepalen van de WOZ-waarde. Maar het is dus niet zo dat nu automatisch ook alle organisaties werken met grondstaffels. Maar de grenslijn tussen wel of geen grondstaffels beschikbaar loopt dus niet 100% parallel aan de grenslijn tussen gebruik van statisch model (lees Ortax) en andere modellen (zoals 4Value).”
4.59.
Naast opheldering over het (niet-)gebruik van een grondstaffel in een model dat uitgaat van een statistische benadering, illustreert het antwoord en de daarbij gegeven toelichting hoe complex de praktijk is, te weten – in dit geval – de grote variëteit binnen een bepaalde benadering. Het illustreert ook dat terughoudendheid geboden is met aannames dat hetgeen voor het ene model geldt, ook wel zal gelden bij een ander model, ook al is dat een vergelijkbaar type model.
Slotsom
4.60.
Onmiskenbaar bieden de Instructie en Vraagbaak inzicht in de praktijk van modelmatige waardebepaling van woningen, maar het inzicht dat zij mij bieden is dat deze praktijk zeer divers en complex is. De permanente marktanalyse is illustratief. Deze analyse leidt ertoe dat gemeenten weliswaar gegevens over primaire en secundaire objectkenmerken van woningen verzamelen, maar zij registreren en controleren slechts de waarderelevante objectkenmerken van woningen (zie 4.10-4.12). Dit zijn de objectkenmerken die de markt relevant acht (zie 4.11). Denkelijk zijn sommige objectkenmerken waarderelevant in alle gemeenten, terwijl andere objectkenmerken waarderelevant zijn uitsluitend in bepaalde gemeenten of zelfs uitsluitend in bepaalde buurten of wijken van dezelfde gemeente. Het verschilt dus van gemeente tot gemeente en mogelijk zelfs binnen één en dezelfde gemeente of en zo ja welke KOUDVL-factoren worden gebruikt in de modelmatige waardebepaling van woningen: in sommige gemeenten worden alle factoren gebruikt (bij alle of sommige woningen), in andere gemeenten worden sommige factoren wél en andere factoren níet gebruikt in onderling wisselende samenstelling (tussen deze gemeenten of ook nog eens tussen woningen in dezelfde gemeente).
4.61.
Hetzelfde geldt voor de mate waarin objectkenmerken waarderelevant zijn. Aangezien de markt bepaalt óf zij waarderelevant zijn, bepaalt de markt ook in hoeverre zij dit zijn. Het verschilt dus evenzo van gemeente tot gemeente en mogelijk zelfs binnen één en dezelfde gemeente in welke mate de ene of de andere KOUDVL-factor van invloed is op de modelmatige waardebepaling van woningen.
4.62.
Dit geldt ook voor de onderbouwing van KOUDVL-factoren. De Waarderingskamer ziet erop toe dat gemeenten jaarlijks bij telkens 20% van alle woningen controleren of de geregistreerde objectkenmerken actueel en juist (zie 4.18). Daartoe beschikken zij over vele en diverse bronnen (zie 4.12). Denkelijk worden niet alle bronnen gebruikt in alle gemeenten ter controle van alle geregistreerde objectkenmerken van alle woningen. Het verschilt dus van woning tot woning en mogelijk zelfs bij dezelfde woning van objectkenmerk tot objectkenmerk welke bron wordt gebruikt in de controle. Het is niet anders voor de onderbouwing van KOUDVL-factoren want deze controle stelt gemeenten in staat te onderbouwen waarom die factoren luiden zoals zij zijn geregistreerd. Ook de onderbouwing van KOUDVL-factoren verschilt dus van woning tot woning en mogelijk zelfs bij dezelfde woning van factor tot factor.
4.63.
Daarbij komt dat niet alle bronnen voor dezelfde periode ter beschikking blijven staan van gemeenten. Voor zover zij bijvoorbeeld foto’s raadplegen ter controle van KOUDVL-factoren (zie 4.13-4.15), hanteert de Waarderingskamer als richtlijn dat zulke foto’s niet langer mogen worden bewaard dan nodig is en hoe dan ook niet langer dan zeven jaar (zie 4.16-4.17).
4.64.
Blijkens de Instructie en Vraagbaak is ook de modelmatige waardebepaling zelf zeer divers en complex. Ongeacht het model dat een gemeente selecteert, elk model relateert geregistreerde primaire en secundaire objectkenmerken van woningen aan de modelwaarden daarvan (zie 4.21). Wel verschilt het van type tot type op welke wijze een model objectkenmerken relateert aan modelwaarden. Dit kan via een groepsgewijze benadering, zoals in modellen van type A of B (zie 4.22-4.24). Het kan ook via een statistische benadering, zoals in modellen van type D (zie ook 4.22). Voor zover modellen van dit type uitgaan van
machine learning, maken zij overigens niet steeds inzichtelijk hoe zij objectkenmerken relateren aan modelwaarden (zie 4.25-4.26 en 4.39).
4.65.
Zelfs als één of meer KOUDVL-factoren waarderelevant zijn en een model deze factoren relateert aan de modelwaarde van een woning, is daarmee nog niet gezegd dat die factoren zijn gebruikt bij het bepalen van de WOZ-waarde van de desbetreffende woning. Dit hangt af van de functie van het model. Als het een primair model is, dat dient voor het bepalen van WOZ-waarden, dan zijn zij daarbij gebruikt (zie 4.28). Maar zijn zij ook daarbij gebruikt als het een subsidiair model is? Ik zou menen van niet als zo’n model slechts ertoe dient de modelwaarden te valideren die het primaire model genereert (zie 4.27-4.28). En ik zou menen van wel als zo’n model ertoe dient het primaire model te voeden want dan bepaalt het subsidiaire model welke KOUDVL-factoren waarderelevant zijn en het primaire model relateert deze factoren aan modelwaarden (zie 4.28).
4.66.
Dit een en ander roept de vraag op hoe gemeenten nog kunnen verantwoorden aan de belanghebbende – dus: degene te wiens aanzien zij een WOZ-beschikking nemen – welke gegevens zij verzamelen, registreren en gebruiken voor een modelmatige waardebepaling van woningen. Deze vraag brengt mij bij de consultatie over een voorgenomen wijziging van de Regeling, waarop ik thans inga.
5.
Moderniseren van taxatieverslag voor woningen en verifiëren van waarderelevante objectgegevens
5.1.
In dit onderdeel behandel ik ontwikkelingen op regelgevend terrein. Vanaf 8 april 2025 tot en met 2 juni 2025 zijn twee concept-wijzigingen van de Regeling voorgelegd ter consultatie. Ik memoreer dat de Regeling uitvoering geeft aan art. 6 Besluit, dat bepaalt wat het taxatieverslag minstens moet bevatten (zie 2.14-2.18). De Regeling voorziet daartoe in (onder meer) een modeltaxatieverslag voor woningen (zie 2.19-2.21). Eén concept-wijziging betreft het moderniseren van dit modeltaxatieverslag. De tweede betreft het verifiëren van de gegevens die het gemoderniseerde modeltaxatieverslag moet bevatten. [128] De beoogde datum van inwerkingtreding van beide (concept-)wijzigingen treden in werking vanaf 1 januari 2026, zij het dat de eerste wijziging pas van toepassing is voor taxaties die zien op het jaar 2026 en de tweede voor taxaties die zien op het jaar 2027. [129] Gemakshalve verwijs ik naar de Regeling zoals zij komt te luiden na de concept-wijzigingen, als de concept-Regeling. Aan het slot van dit onderdeel ga ik ook nog nader in op verantwoordingsdocumenten.
Moderniseren van modeltaxatieverslag voor woningen
5.2.
Ik begin met het moderniseren van het modeltaxatieverslag voor woningen. Het huidige modeltaxatieverslag is vervat in bijlage 4 bij de Regeling. Deze bijlage is vormgegeven als een formulier (inclusief standaardtekstblokken), waarop uitsluitend nog de gegevens van de woning van de belanghebbende en de referentie-objecten moeten worden ingevuld. Art. 6(1) concept-Regeling vervangt die bijlage niet met een nieuw formulier maar met een tabel die aangeeft welke gegevens het taxatieverslag moet vermelden over de woning zelf en referentie-objecten. Blijkens de concept-toelichting is gekozen voor een tabel in plaats van een formulier om aan te sluiten bij ontwikkelingen in de WOZ-uitvoeringspraktijk en tegelijkertijd te zorgen voor duurzame regelgeving: [130]
“2.5.2 Tabel met elementen van het taxatieverslag
Tot op heden was het opgenomen model taxatieverslag voor woningen een vast formulier in de bijlage van de UR instructie waardebepaling Wet WOZ. Ontwikkelingen in de WOZ-uitvoeringspraktijk hebben ervoor gezorgd dat dit formulier en daarmee het model inmiddels achterhaald is. Om recht te kunnen blijven doen aan ontwikkelingen in de WOZ-uitvoeringspraktijk en tegelijkertijd duurzame regelgeving te creëren, is er nu voor gekozen om geen vast formulier meer in de regelgeving op te nemen. In plaats daarvan is gekozen voor een model in de vorm van een tabel, met daarin de elementen die het taxatieverslag voor woningen dient te vermelden. Kort samengevat ziet deze verplichting op het vermelden van alle gegevens die relevant zijn voor de waardebepaling van een woning.”
5.3.
De concept-toelichting schetst de ontwikkelingen in de WOZ-uitvoeringspraktijk die ertoe hebben geleid te kiezen voor een tabel in plaats van een nieuw formulier. Het formulier voldoet niet aan de huidige technische vereisten en biedt onvoldoende vertrouwen in de (modelmatige) waardebepaling. Daarnaast hebben de Waarderingskamer en de VNG nieuwe ontwerp-taxatieverslagen voorgelegd aan het ledenpanel van de Vereniging Eigen Huis en hebben sommige gemeenten nieuwe ontwerp-taxatieverslagen voorgelegd aan burgerpanels. De bevindingen zijn betrokken bij de totstandkoming van de tabel. Ik citeer (zonder de voetnoot): [131]
“2.5.1 Achtergrond en ontwikkelingen in de praktijk
Het proces om tot een gemoderniseerd taxatieverslag te komen is niet nieuw. Al in 2009 is het model taxatieverslag vervangen omdat uit onderzoek van de Waarderingskamer bleek dat het daarvoor geldende model de woningeigenaar niet altijd overtuigde. Het vernieuwde model bevat sindsdien extra, toelichtende informatie. In 2021 ontstond opnieuw behoefte naar een beter taxatieverslag voor particuliere woningeigenaren. Het model voor het taxatieverslag bestaat al sinds de totstandkoming van de Wet WOZ, waardoor het niet meer volledig voldoet aan de (technische) vereisten van tegenwoordig. Voortschrijdend inzicht zorgt ervoor dat in de WOZ-uitvoeringspraktijk deels wordt afgeweken van het model. Bij de verbeteringen van het WOZ-uitvoeringsproces is een gedragen constatering dat het taxatieverslag kan bijdragen aan een transparante overheid en daarmee het vertrouwen in de WOZ-waarde. Het taxatieverslag draagt bij aan bieden van inzicht in het taxatieproces en de onderliggende waardering. Hierdoor is modernisering van het model taxatieverslag voor woningen gewenst.
De Waarderingskamer heeft samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in het project ‘Samen organiseren’ gewerkt aan het vernieuwen van de inhoud en vormgeving van het taxatieverslag. Diverse ontwerpen zijn voorgelegd aan het ledenpanel van de Vereniging Eigen Huis. Uit de uitvraag blijkt een behoefte te bestaan om naast de primaire objectkenmerken ook de secundaire objectkenmerken te tonen, de beoordeling daarvan en de onderliggende onderbouwingen (relevante informatie van vergelijkbare woningen). Ook gemeenten zelf zijn aan de slag gegaan. Sommige gemeenten hebben verschillende ontwerpen voorgelegd aan eigen burgerpanels. De resultaten daarvan zijn op hoofdlijnen meegenomen in het ontwerp zoals nu is neergelegd in deze regeling.”
5.4.
De tabel verdeelt de gegevens die het taxatieverslag moet vermelden, in zes elementen. Dit zijn: (a) gegevens ter identificatie van de onroerende zaak, (b) de WOZ-waarde, (c) de betrokken primaire objectkenmerken, (d) de betrokken secundaire objectkenmerken – dus: de KOUDVL-factoren [132] – en hun beoordeling, (e) de betrokken referentie-objecten en (f) contactgegevens van het betrokken bestuursorgaan. [133]
5.5.
Volgens art. 6a(1)-(2) concept-Regeling moet het taxatieverslag voor woningen minstens deze elementen vermelden, die zijn uitgewerkt in de tabel. De concept-toelichting brengt die elementen in verband met het doel van het taxatieverslag: de belanghebbende te informeren over de totstandkoming van de WOZ-waarde zonder hem of haar te overweldigen met (mogelijk complexe) informatie. De concept-toelichting illustreert dat doel voor gevallen waarin (veel) meer dan drie referentie-objecten zijn betrokken bij de waardebepaling. In zulke gevallen hoeft het taxatieverslag niet alle referentie-objecten te vermelden; het hoeft slechts te vermelden dat meer referentie-objecten zijn betrokken en dat hun gegevens op verzoek kunnen worden verstrekt: [134]
“In artikel 6a, eerste tot en met derde lid, worden minima gesteld aan de elementen die het taxatieverslag voor woningen dient te vermelden. In artikel 6a, eerste lid, worden de elementen opgesomd die ieder taxatieverslag voor woningen in principe dient te vermelden. Hierbij is de bedoeling dat acht wordt geslagen op het doel van het taxatieverslag, te weten het informeren van belanghebbenden over de totstandkoming van de WOZ-waarde, zonder deze te overweldigen met (mogelijk complexe) informatie. Dit kan bijvoorbeeld spelen bij de in de waardering betrokken onderbouwingen. In principe dienen alle onderbouwingen die in de waardering worden betrokken genoemd te worden. In de praktijk blijken dit in sommige situaties echter vele onderbouwingen te betreffen. Het is niet wenselijk dat het taxatieverslag zo omvangrijk wordt dat alle onderbouwingen vermeld worden. Indien er bijvoorbeeld meer dan drie onderbouwingen in de waardering worden betrokken, dan volstaat een vermelding van het feit dat er meer relevante onderbouwingen zijn en dat die indien gewenst opgevraagd kunnen worden (…).”
5.6.
Volgens art. 6a(1) concept-Regeling moet het taxatieverslag de primaire en secundaire objectkenmerken van de woning vermelden voor zover zij zijn betrokken in de waardering. Hoewel de concept-toelichting niet afzonderlijk daarop ingaat, leid ik uit deze bepaling af dat het taxatieverslag minstens de waarderelevante objectkenmerken van de woning moet vermelden. De vraag dringt zich op of het taxatieverslag ook andere objectkenmerken, die niet relevant zijn voor de waardering, kan vermelden. Het lijkt van niet. Weliswaar bepaalt art. 6a(4) concept-Regeling dat het taxatieverslag aanvullende elementen kan bevatten, maar deze mogelijkheid is beperkt tot elementen die de heffingsambtenaar relevant acht voor de waardering. Ook die mogelijkheid strekt zich dus niet uit tot dergelijke andere objectkenmerken; zij kunnen blijkbaar uitsluitend worden vermeld of verstrekt los van het verslag.
5.7.
Het is vergelijkbaar voor de standaardtekstblokken die het formulier heeft ter toelichting van elementen van het taxatieverslag. Anders dan het formulier, voorziet de tabel niet in standaardtekstblokken. In plaats daarvan voorziet art. 6a(5) concept-Regeling erin dat het taxatieverslag een bijsluiter heeft of verwijst naar de vindplaats daarvan. De bijsluiter bundelt de informatie die een nadere toelichting of duiding geeft van zulke elementen, zodat het taxatieverslag niet onoverzichtelijk wordt door (veel) tekstblokken. [135]
Intermezzo: een (nieuwe?) verplichting tot gegevensverstrekking
5.8.
Zoals gezegd (zie 5.5), het taxatieverslag hoeft niet alle referentie-objecten te vermelden als meer dan drie zijn betrokken bij de waardering; dan hoeft het slechts te vermelden dat meer referentie-objecten zijn betrokken en dat hun gegevens kunnen worden verstrekt op verzoek. Daartoe voorziet art. 6b concept-Regeling in een verplichting tot verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, op verzoek van degene tot wie de WOZ-beschikking zich richt:
“Artikel 6b
Degene ten wiens aanzien de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de wet, is genomen krijgt op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, waaronder:
a. gegevens van de onderbouwingen die niet zijn vermeld in het taxatieverslag;
b. grondstaffels voor zover deze in de waardering zijn betrokken.”
5.9.
Dit art. 6b luidt in nagenoeg dezelfde termen als art. 40(2) Wet WOZ. Het is mij evenwel niet duidelijk hoe beide bepalingen zich onderling verhouden. Ook de concept-toelichting besteedt geen aandacht daaraan, zelfs niet waar zij ingaat op de verhouding tussen de concept-wijzigingen en hoger recht. [136] Sterker nog, zij besteedt überhaupt geen aandacht aan dat art. 6b. Wel gaat de concept-toelichting in op de gelaagde wijze waarop een taxatieverslag kan bijdragen aan het belang van informatieverstrekking. Ik citeer (zonder de voetnoot): [137]
“2.5.3 Informatieverstrekking
Het taxatieverslag van een woning kent verschillende doeleinden. Het primaire doel is om een onderbouwing van de individuele taxatie aan de woningeigenaar te tonen. In het merendeel van de gevallen is de woningeigenaar een particulier met een eigen woning zonder specifieke taxatiekennis. De informatiebehoefte is dan ook een andere dan de professionele woningeigenaar, zoals een woningcorporatie. Vanwege de verschillende doeleinden en de gebruikers van een taxatieverslag, houdt deze regelgeving ruimte voor de in de praktijk ontstane gelaagde structuur. Dat betekent dat het taxatieverslag in meerdere delen kan worden getoond aan de woningeigenaar. Een ‘verkort taxatieverslag’ is met name bedoeld voor de woningeigenaar die alleen de WOZ-waarde en de in de taxatie gebruikte objectgegevens wil controleren. Dit verkorte taxatieverslag kan bijvoorbeeld met iedere WOZ-beschikking meegezonden worden. Het ‘uitgebreide taxatieverslag’ is bedoeld voor de woningeigenaar die het marktniveau en de onderlinge verhoudingen van de taxatie ten opzichte van de onderbouwingen wil controleren. Het verkorte en uitgebreide taxatieverslag gezamenlijk vormen het taxatieverslag. Niet alle informatie leent zich voor een (individueel) taxatieverslag, terwijl deze informatie wel noodzakelijk is om bijvoorbeeld de onderlinge verhoudingen te kunnen controleren. Deze extra informatie zorgt samen met het taxatieverslag voor de onderbouwing van de WOZ-waarde. Het is aan gemeenten om al dan niet op verzoek deze informatie te overhandigen aan de woningeigenaar. De Waarderingskamer heeft samen met gemeenten gewerkt een ‘verantwoordingsdocument’. Dit document geeft meer inzicht in de totstandkoming van de WOZ-waarde door algemene informatie te verstrekken over de wijze waarop de gemeente (modelmatig) waardeert, en bijvoorbeeld de algemene grondstaffels te vermelden. Het verantwoordingsdocument is voor iedere woning in een gemeente hetzelfde.
De gelaagde structuur van informatieverstrekking is niet vastgelegd in de regelgeving aangezien gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de informatieverstrekking aan belanghebbenden. Uit de praktijk blijkt echter dat de gelaagde structuur in veel gemeenten goed werkt, waardoor deze structuur hier als ‘best practice’ benoemd wordt.”
5.10.
Deze toelichting leert dat de regelgever het een
best practiceacht om het taxatieverslag te tonen in meerdere delen: een verkort deel en een uitgebreid deel. Als ik het goed lees, beperkt het verkorte deel zich tot de WOZ-waarde van de woning en de primaire en secundaire objectkenmerken daarvan, terwijl het uitgebreide deel zich uitstrekt tot de prijzen van referentie-objecten en hun primaire en secundaire objectkenmerken. Samen vormen beide delen het taxatieverslag als bedoeld in art. 6(1) concept-Regeling.
5.11.
Evenzo acht de regelgever het een
best practiceom een verantwoordingsdocument te bieden naast dit taxatieverslag. Het verantwoordingsdocument beschrijft in algemene termen op welke wijze de modelmatige waardebepaling van woningen plaatsvindt in een gemeente. Dit document verschilt dus tussen gemeenten maar is gelijk voor alle woningen in een gemeente. Ik wijs erop dat de Waarderingskamer verantwoordingsdocumenten van gemeenten en samenwerkingsverbanden publiceert op haar website. [138] Het gaat om verantwoordingsdocumenten die zien op het jaar 2024 en/of 2025 (waardepeildatum 1 januari 2023 en/of 1 januari 2024) en om een totaal van 102 gemeenten en samenwerkingsverbanden. In 5.26-5.37 lees ik bloem uit zulke documenten.
5.12.
Die toelichting leert mij evenwel nog niet hoe art. 6b concept-Regeling zich verhoudt tot art. 40(2) Wet WOZ. Vergelijk ik beide bepalingen onderling, dan valt op dat dit art. 6b met zoveel woorden twee gegevens rekent tot de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, anders dan dat art. 40(2). Dit zijn gegevens over onderbouwingen die niet zijn vermeld in het taxatieverslag. Daarmee lijkt dit art. 6b te doelen op referentie-objecten die het verslag zelf niet vermeldt (vgl. 5.5). In zoverre strekt deze bepaling ertoe dat over zulke referentie-objecten dezelfde gegevens worden verstrekt als het verslag al verstrekt over de referentie-objecten die het wél vermeldt (zie ook 5.4).
5.13.
Tevens rekent art. 6b concept-Regeling grondstaffels tot de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, voor zover zij zijn betrokken in de waardering. Dit impliceert dat grondstaffels niet in alle gevallen worden betrokken bij de (modelmatige) waardebepaling van woningen. Ik vermoed dat daarbij in elk geval valt te denken aan appartementen en andere woningen die niet zijn gelegen op (eigen) grond. Mogelijk valt eveneens te denken aan grondgebonden woningen, waarbij hun waardebepaling plaatsvindt met een statistische benadering. Die benadering gebruikt niet een grondstaffel maar een regressieanalyse ter bepaling van de afnemende meerwaarde van een toenemend grondoppervlak (zie ook 4.50), al zijn er ook varianten waarbij wel een grondstaffel wordt gebruikt (zie 4.58).
5.14.
Dit art. 6b concept-Regeling heeft mijn bijzondere interesse gewekt, gelet op het onderwerp van deze bijlage. Het concept-artikel wekte óók enige verbazing bij mij, met name waar het gaat om de gegevens in onderdeel a, te weten “gegevens van de onderbouwingen die niet zijn vermeld in het taxatieverslag”. Immers als daarmee wordt gedoeld op gegevens van niet in het taxatieverslag vermelde onderbouwingen – waarvan ik vooralsnog uitga (vgl. 5.12) –, dan gaat het in potentie om een (zeer) groot aantal gegevens. Ik heb daarom enige reacties bekeken op art. 6b concept-Regeling.
5.15.
In haar inbreng wijst de VNG erop dat de tekst van art. 6b concept-Regeling vatbaar is voor twee lezingen waar het gaat om onderdeel a. In één lezing bepaalt dit art. 6b (slechts) dat onvermelde gegevens van referentie-objecten die wél zijn vermeld in het taxatieverslag, moeten worden verstrekt (in deze lezing verwijst “die” naar “gegevens”). In een andere lezing bepaalt dat art. 6b dat zelfs gegevens van onvermelde referentie-objecten moeten worden verstrekt (in die lezing verwijst “die” naar “onderbouwingen”). Dat komt dus overeen met de lezing waarvan ik vooralsnog uitga. Die tweede lezing “kan niet de bedoeling zijn”, aldus de VNG. De VNG meent daarom dat onderdeel a van art. 6b concept-Regeling zodanig moet worden gewijzigd dat de eerste lezing wordt geëxpliciteerd: [139]
“Onderdeel a geeft een op twee manieren te interpreteren omschrijving van de aan de waarde ten grondslag liggende gegevens: gegevens van de onderbouwingen die niet zijn vermeld in het taxatieverslag. Dit is niet nader uitgelegd in de toelichting. De zinsnede “die niet zijn vermeld in het taxatieverslag” kan zowel slaan op “de gegevens” als op ”de onderbouwingen”. Het gaat dan niet alleen om de gegevens van de onderbouwingen die op het taxatieverslag staan, maar ook om onderbouwingen die daar niet op staan. Dit kan niet de bedoeling zijn. Onderdeel a van dit artikel dient te worden gewijzigd om duidelijk te maken dat het om de gegevens gaat van de onderbouwingen die op het taxatieverslag staan.”
5.16.
De NOB heeft moeite art. 6b concept-Regeling te plaatsen in de context van de concept-wijzigingen. Zij vermoedt dat de regelgever heeft bedoeld de rechtspraak over art. 40(2) Wet WOZ te codificeren, al sluit zij niet uit dat hij heeft bedoeld de te verstrekken gegevens te beperken ten opzichte van die wettelijke verplichting: [140]
“De NOB meent in artikel 6b te lezen dat mogelijk is getracht om de gewezen jurisprudentie omtrent artikel 40 Wet WOZ vast te leggen. De NOB adviseert om alle voorkomende situaties zoals benoemd in artikel 40 Wet WOZ nader te omschrijven en niet te beperken tot de genoemde zaken onder a. en b. (b.v. gehanteerde indexaties etc). Wellicht ten overvloede merken wij op dat artikel 40, lid 2 Wet WOZ niet toestaat om in een Uitvoeringsregeling een beperking van aan te leveren gegevens op te nemen.”
5.17.
De gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en ook de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU) hebben een gezamenlijke reactie ingebracht. Deze zelfbenoemde ‘G4’ menen dat art. 6b concept-Regeling kan vervallen, maar omdat het overbodig is. Zij gaan ervan uit dat de elementen die zijn betrokken bij de waardebepaling, reeds zullen zijn vermeld in het taxatieverslag, de bijsluiter of het verantwoordingsdocument: [141]
“(…) Daarmee is de suggestie vanuit de G4 om de elementen, voor nu opgenomen in de tabel, niet verplicht te stellen. Maar wel alle elementen verplicht te laten opnemen die als zodanig opgenomen zijn voor de waardering, dit kan tevens in het verantwoordingsdocument of in de bijsluiter.
Ten tweede wordt bovenstaand punt onderstreept in het artikel 6b en is om die reden eigenlijk overbodig te noemen. Wederom is het artikel gebaseerd op het principe dat gemeenten transparant dienen te zijn in de elementen die zijn meegenomen in de waardebepaling. Echter indien de verplichting wordt gegeven om alle in de betrokken elementen weer te geven, hetzij in een verantwoordingsdocument of de bijsluiter, vervallen de randvoorwaarden geschetst in artikel 6b.”
Op het eerste gezicht lijkt het opvallend dat deze G4 niet naar voren brengen dat art. 6b concept-Regeling mogelijk te ver voert, terwijl de VNG dat (wel) meent (zie 5.15). Een verklaring lijkt echter te zijn dat de G4 uitgaan van een beperkte(re) lezing van art. 6b concept-Regeling. De G4 gaan immers ervan uit dat de vereiste gegevens reeds in een verantwoordingsdocument of de bijsluiter zijn te vinden.
5.18.
De Waarderingskamer is in haar inbreng genuanceerd over art. 6b concept-Regeling. Na enkele algemene opmerkingen en aandachtspunten bij de concept-wijzigingen merkt zij op dat dit art. 6b in wezen afstand neemt van het uitgangspunt dat het taxatieverslag en het verantwoordingsdocument alle relevante gegevens zou moeten bevatten. Zoals de Waarderingskamer treffend uitdrukt, wekt art. 6b de indruk dat “er altijd nog meer is”. Dit baat gemeenten niet bij een doelmatige uitvoering van de Wet WOZ. Het baat evenmin een transparante onderbouwing en motivering van de waarde voor belanghebbenden. [142] De Waarderingskamer merkt vervolgens het hierna volgende op, waarbij ik met name attendeer op de kritische kanttekeningen bij de (formulering van) de mogelijkheid om meer onderbouwingen op te vragen: [143]
“De suggestie dat een belanghebbende altijd aanvullende informatie kan opvragen betreft zeker ook de formulering over de mogelijkheid om meer aanvullende onderbouwingen op te vragen, wanneer de gemeente er bijvoorbeeld maar drie verstrekt heeft. Gezien het feit dat voor het bepalen van de WOZ-waarde in sterke mate gebruik gemaakt wordt van modelmatige waardebepaling, waarbij in de taxatiemodellen alle verkopen in de gemeente op één of andere wijze invloed hebben op de WOZ-waarde, zou elke belanghebbende in beginsel alle verkopen van woningen in de gemeente kunnen opvragen. Dit verhoudt zich niet tot bijvoorbeeld de beperkte openbaarheid van verkoopprijzen en als het de intentie is om inderdaad deze openbaarheid van verkoopprijzen uit te breiden, zodat een belanghebbende in beginsel alle verkopen kan opvragen is het zowel met het oog op de transparantie voor de belanghebbenden als voor de uitvoerbaarheid voor gemeenten en belastingsamenwerking waarschijnlijk beter om deze verkoopprijzen van woningen op te nemen in het WOZ-waardeloket.
Praktisch pleiten wij er op dit moment voor om in de regeling op te nemen hoeveel onderbouwingen ten minste, maar ook maximaal moeten worden vermeld in het taxatieverslag en dat gemeenten van zowel de getaxeerde woning als van de onderbouwingen alle kenmerken op het taxatieverslag zichtbaar moeten zijn, die gebruikt zijn voor het vaststellen van de WOZ-waarde. Dat draagt bij aan duidelijkheid voor gemeenten, rechtszekerheid voor belanghebbenden en een landelijk uniforme en doelmatige uitvoering van de Wet WOZ.
Aan de andere kant lijkt de toelichting op de regeling juist erg beperkend in wat een gemeente mag opnemen op het WOZ-taxatieverslag woningen en daarmee op de uniformiteit van het taxatieverslag. In de toelichting wordt aangegeven dat het taxatieverslag uitsluitend gegevens bevat die daadwerkelijk bij de waardebepaling zijn gebruikt. Maar welke gegevens exact bij de waardebepaling zijn gebruikt is deels ook afhankelijk van het type woning, de marktomstandigheden en het taxatiemodel dat de gemeente gebruikt. Bijvoorbeeld het gegeven “bouwjaar” wordt lang niet voor elke woning in het taxatiemodel ook daadwerkelijk gebruikt om te komen tot een inschatting van de waarde. Toch is het voor de uniformiteit van het WOZ-taxatieverslag wel wenselijk om dit kenmerk wel altijd op het taxatie verslag te (mogen) tonen.”
5.19.
Evenals de Waarderingskamer, wijst de vereniging Landelijke Lokale Belastingprocessen (LLBP) erop dat gemeenten niet kunnen zorgdragen voor een geautomatiseerde werkwijze bij informatieverzoeken buiten het taxatieverslag, zodat zulke verzoeken arbeidsintensief zijn voor hen: [144]
“Onder 2.5.3. Informatieverstrekking [zie 5.9, MP] meldt de toelichting ” Niet alle informatie leent zich voor een (individueel) taxatieverslag, terwijl deze informatie wel noodzakelijk is om de bijvoorbeeld onderlinge verhoudingen te kunnen controleren. Deze extra informatie zorgt samen met het taxatieverslag voor de onderbouwing van de WOZ-waarde. Het is aan gemeenten om al dan niet op verzoek deze informatie te overhandigen aan de woningeigenaar. Het gevaar van deze open regeling om extra informatie, die ook nog eens verschillend kan worden uitgevoerd door uitvoeringsorganisaties, is dat No cure, no Pay bedrijven hier ruimte in zouden kunnen zien om hun businessmodel te handhaven. Verzoeken buiten het standaard taxatieverslag zijn niet te automatiseren en dus per definitie arbeidsintensief/kostbaar.”
Verifiëren van objectgegevens van woningen
5.20.
Ik vervolg met de tweede concept-wijziging, en wel het verifiëren van objectgegevens van woningen. Ik breng in herinnering dat de Waarderingskamer erop toeziet dat gemeenten primaire en secundaire objectkenmerken van alle woningen eenmaal vijfjaarlijks beoordelen door een jaarlijkse controle van objectkenmerken bij 20% van alle woningen (zie 4.18). Dit is (nog) niet een verplichting voor hen. Dat wordt het wel. Volgens art. 3(2) concept-Regeling moet het college de waarderelevante objectgegevens van een woning, waaronder in elk geval de primaire en secundaire objectkenmerken die zijn betrokken in de waardering, verifiëren bij de eigenaar van de woning:
“2. Het college van burgemeester en wethouders verifieert de waarderelevante objectgegevens van woningen bij de eigenaar van die woning. Waarderelevante objectgegevens zijn in ieder geval:
a. de in de waarde betrokken primaire objectkenmerken;
b. de in de waarde betrokken secundaire objectkenmerken.”
En volgens art. 3(3) concept-Regeling moeten waarderelevante objectgegevens opnieuw worden beoordeeld na elke verkoop van een woning bij de nieuwe eigenaar van de woning Secundaire objectkenmerken moeten zelfs minstens vierjaarlijks worden beoordeeld bij de eigenaar:
“3. Waarderelevante objectgegevens van woningen worden na iedere verkoop geverifieerd bij de nieuwe eigenaar. Secundaire objectkenmerken worden voorts ten minste iedere vier jaar geverifieerd bij de eigenaar.”
Terzijde memoreer ik dat het verschilt van gemeente tot gemeente welke primaire en secundaire objectkenmerken al dan niet waarderelevant zijn (zie 4.60). Dit is ook de opvatting van de regelgever, die opmerkt dat deze objectkenmerken niet gelijk zijn voor alle gemeenten en daarom die objectkenmerken niet nader heeft willen specificeren. [145]
5.21.
Beide verplichtingen dienen een tweeledig doel. Ten eerste, zij beogen dat een informeel contactmoment plaatsvindt met de woningeigenaar over (de juistheid van) gegevens die worden gebruikt bij de (modelmatige) waardebepaling van de woning, vóórdat de WOZ-waarde van de woning wordt vastgesteld bij beschikking. Dit speelt op het
microniveau van een individuele woning en een individuele eigenaar. Ten tweede, en samenhangend, zij beogen daarmee de kwaliteit van objectgegevens te bevorderen die een gemeente of registreert voor alle woningen. Dat speelt op het
macroniveau van alle woningen en alle belanghebbenden bij hun WOZ-waarden. Met zo’n contactmoment hoeft de belanghebbende niet bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikking ter correctie van geregistreerde objectgegevens van de desbetreffende woning. En met zo’n moment leren gemeenten vaker en eerder welke objectgegevens juist zijn, die zij kunnen betrekken bij de (modelmatige) waardebepaling van alle woningen. De concept-toelichting verwoordt dit een en ander aldus (zonder voetnoten): [146]
“2.4 Maatregel ‘verplicht informeel traject vóórdat de WOZ-waarde wordt vastgesteld’ - verificatie van de waarderelevante objectkenmerken woningen
(…) Op basis van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzamelt een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en af te wegen belangen. Voor de uitvoering van de Wet WOZ betekent dit dat gemeenten van alle WOZ-objecten de waarderelevante objectgegevens juist geregistreerd moeten hebben voordat de WOZ-waarde vastgesteld wordt. In de praktijk wordt de correcte registratie van gegevens bemoeilijkt doordat gemeenten niet altijd zicht hebben op alle waarderelevante objectgegevens van (met name) woningen. Gemeenten hoeven immers geen weet te hebben van bijvoorbeeld verbeteringen die woningeigenaren binnenshuis hebben aangebracht als er geen aanleiding is geweest voor de woningeigenaren om deze te melden. Ook de modelmatige manier waarop taxaties plaatsvinden en de schaal waarop deze taxaties plaatsvinden zorgen voor uitdagingen om de kwaliteit van de geregistreerde gegevens te borgen. Dergelijke onjuiste registraties komen niet aan het licht of pas in een bezwaarprocedure.
De bedoeling van deze maatregel is om een informeel contactmoment tussen gemeenten en woningeigenaren over de gegevens die worden gebruikt voor de WOZ-waardebepaling aan te wijzen, ter bevordering van de kwaliteit van de geregistreerde waarderelevante objectgegevens. De gegevens bestaan in ieder geval uit de primaire en secundaire objectkenmerken van de woning. Zodra deze kenmerken voor de waardering worden gebruikt wordt over ‘gegevens’ gesproken. Informeel dient te worden opgevat als een ‘laagdrempelig’ contactmoment. De gedachte is dat gemeenten als onderdeel van de registratie de waarderelevante objectgegevens met enige regelmaat voorleggen aan de woningeigenaar om deze gegevens te controleren op juistheid (‘ter verificatie’), waarna de gegevens waar nodig aangepast kunnen worden zonder dat de woningeigenaar (formeel) bezwaar moet aantekenen.”
5.22.
Volgens art. 3(2)-(3) concept-Regeling moeten waarderelevante primaire en secundaire objectkenmerken van een woning worden geverifieerd na elke verkoop bij de nieuwe eigenaar en moeten uitsluitend secundaire objectkenmerken ook nog eens elke vier jaar worden geverifieerd bij de eigenaar. Dit verschil in verificatiemoment houdt ermee verband dat secundaire objectkenmerken meer dan primaire objectkenmerken veranderlijk van aard zijn: [147]
“2.4.1. Frequentie verificatie waarderelevante objectgegevens
In principe worden waarderelevante objectgegevens bij iedere verkoop van de woning geverifieerd bij de nieuwe eigenaar van die woning. Doordat primaire objectkenmerken robuust zijn, is het voldoende dat verificatie van deze objectkenmerken bij iedere verkoop plaatsvindt. Dat is anders voor secundaire objectkenmerken. Doordat secundaire objectkenmerken vaker aan verandering onderhevig zijn, moeten deze frequenter geverifieerd worden. Daarnaast is informatie over secundaire objectkenmerken over het algemeen enkel beschikbaar bij de woningeigenaar, wat dus om een actieve verificatie vanuit gemeenten vraagt. Daarom is ervoor gekozen om de verificatie van secundaire objectkenmerken in ieder geval iedere vier jaar te laten plaatsvinden.”
5.23.
De concept-Regeling laat de wijze waarop het informele contactmoment plaatsvindt met de woningeigenaar, aan het oordeel van gemeenten. De concept-toelichting lijkt te hopen op een werkwijze met continue inzage en correctie van geregistreerde objectgegevens en met voorlopige vaststelling van de WOZ-waarde, al is zo’n werkwijze vooralsnog niet haalbaar voor gemeenten. In plaats daarvan noemt zij onder meer een project van de Landelijke Vereniging Lokale Belastingen (LVLB). Dit project beoogt een uniforme werkwijze te ontwikkelen voor verificatie van objectgegevens, waarbij de WOZ-waarde wordt bepaald met inachtneming van de kenmerken die woningeigenaren zelf hebben kunnen invullen op een (digitaal) formulier (zonder de voetnoot): [148]
“2.4.2. Invulling informeel contactmoment
De wijze waarop deze verificatie moet plaatsvinden wordt nu niet geregeld, omdat in de WOZ-uitvoeringspraktijk al verschillende, bestaande initiatieven zijn om de waarderelevante objectgegevens te tonen, zoals het werken met een ‘voormelding’. Vanuit de woningeigenaren bezien lijkt het wenselijk om continue inzage in de geregistreerde objectkenmerken van de woning te faciliteren, inclusief de mogelijkheid om die ter plekke te corrigeren. Tevens lijkt het voor de woningeigenaar het meest wenselijk om jaarlijks een voorlopige WOZ-waarde gekoppeld te zien aan de ingevulde objectkenmerken (objectgegevens) voordat de WOZ-waarde wordt vastgesteld. Momenteel is een dergelijk systeem (met zowel continue inzage en correctiemogelijkheid, als een het jaarlijks uitsturen van een voorlopige WOZ-waarde) uitvoeringstechnisch niet haalbaar. De regeling biedt ruimte voor bovenstaande invulling, maar biedt ook ruimte voor een invulling op een wijze die minder ingrijpende impact heeft op de uitvoeringscapaciteit van gemeenten.
Een voorbeeld van invulling van deze verificatieplicht is het project ‘Check uw woning’ van de Landelijke Vereniging Lokale Belastingen (hierna: LVLB), om woningeigenaren te betrekken bij het beoordelen van de secundaire objectkenmerken van woningen. Op dit moment lopen er pilots van dit project waarin woningeigenaren via een (digitaal) formulier de status van verschillende kenmerken van hun woning invullen zonder dat taxatie-technische kennis is vereist. Gemeenten nemen deze gegevens (behoudens uitzonderingsgevallen) over en stellen de WOZ-waarde vast op basis van de door de woningeigenaar ingevulde gegevens. De uitkomsten van de pilots gebruikt de LVLB om deze werkwijze verder te optimaliseren. Het doel van de LVLB is om uiteindelijk, met oog op uniformiteit, de werkwijze van het project ‘Check uw woning’ en de daarbij behorende rekenmethodieken vast te stellen en ter beschikking te stellen.
Het kabinet heeft eerder aangegeven dit project van de LVLB te steunen. Onderhavige regeling biedt gemeenten ruimte om de verificatie van waarderelevante objectgegevens zelf in te vullen. Een voorbeeld van deze invulling is het project van de LVLB.”
5.24.
Voorts gaat de concept-toelichting in op de gevolgen van een informeel contactmoment voor woningeigenaren en gemeenten. Zo’n contactmoment blijft zonder gevolgen voor woningeigenaren: zij kunnen nog steeds bezwaar maken tegen de WOZ-beschikking. Wel gaat de regelgever ervan uit dat de WOZ-beschikking niet wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die is te wijten aan de heffingsambtenaar als de woningeigenaar in het gelijk wordt gesteld op een punt dat hij of zij niet aan de orde heeft gesteld bij het contactmoment maar wel daarbij aan de orde had kunnen stellen. [149] Zo’n contactmoment heeft wel gevolgen voor gemeenten die nu niet regelmatig geregistreerde objectgegevens verifiëren. Daar staat volgens de concept-toelichting evenwel tegenover dat de kwaliteit van deze gegevens verbetert en dat (dus) het aantal bezwaren afneemt (ook zonder de voetnoot): [150]
“Aangezien het uit de Awb al volgt dat gemeenten de nodige kennis en relevante feiten verzamelen om een besluit te nemen, zou de invulling van de verificatieverplicht geen significant effect moeten hebben op de reguliere werkdruk van de gemeentelijke uitvoering. In de praktijk is echter gebleken dat er gemeenten zijn die de waarderelevante objectgegevens niet met regelmaat verifiëren bij woningeigenaren. Voor die gemeenten kan de verificatieplicht een tijdelijke toename van werkdruk met zich meebrengen. Hier staat tegenover dat dit zal leiden tot een betere kwaliteit van de taxatiegegevens en de WOZ-waardering. De verwachting is ook dat het aantal bezwaren op den duur zal afnemen. De verwachting is dat de maatregel op termijn juist zorgt voor een betere spreiding van de werkdruk. Voor gemeenten die al gebruikmaken van een vorm van verificatie (zoals een ‘voormelding’) heeft de maatregel naar verwachting minimale gevolgen voor de werkdruk.”
Verantwoordingsdocumenten
5.25.
De in 5.18 vermelde inbreng van de Waarderingskamer op de concept-Regeling bevat een kernachtige beschrijving van een verantwoordingsdocument (inclusief een korte rechtskundige opinie aan het slot): [151]
“Dit document biedt belanghebbenden een nadere verantwoording over de wijze waarop de WOZ-taxaties zijn uitgevoerd, de betrokken deskundigen, de keuzes en aannames in het taxatiemodel, zoals een bijgebouwenmodel, grondstaffel en hoogte van de correctie van de waarde bij een wijziging van een secundair kenmerk, en tot slot, specifieke controles en kengetallen voor het waarborgen van de onderlinge verhoudingen tussen de WOZ-waarden. Het verantwoordingsdocument is geen wettelijke verplichting maar voorziet in combinatie met het taxatieverslag wel in de eisen die de jurisprudentie stelt aan een zorgvuldige voorbereiding én onderbouwing van de WOZ-waarde (zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 18 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:973).”
5.26.
De verantwoordingsdocumenten die de Waarderingskamer publiceert op haar website (zie 5.11), bevestigen mijn schets van de praktijk van modelmatige waardebepaling. Ook deze documenten leren mij dat die praktijk zeer divers en complex is. Daartoe lees ik bloem uit die documenten.
5.27.
De verantwoordingsdocumenten van sommige samenwerkingsverbanden noemen met zoveel woorden welk taxatiemodel wordt gebruikt voor het genereren van modelwaarden. Andere samenwerkingsverbanden noemen in hun verantwoordingsdocumenten dit model niet. Het taxatiemodel 4WOZ, dat afkomstig is van de softwareleverancier XXLLNC (lees:
excellence), is in enige versie in gebruik bij:
 BghU [152] ,
 de Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) [153] , en
 de Belastingsamenwerking Sabewa Zeeland [154] .
Dit model gaat uit van een groepsgewijze benadering (zie 4.58). Ik memoreer dat modellen die uitgaan van zo’n benadering, de modelwaarde baseren op een kleiner of groter aantal verkoopcijfers van woningen al dan niet binnen dezelfde groep (type A of B; zie 4.22).
5.28.
Ik merk op dat de modelversie waarover Sabewa Zeeland beschikt, eveneens kunstmatig intelligente technieken hanteert voor het genereren van modelwaarden. Daarvoor werken deze technieken met 1.500 verschillende datapunten en (landelijke) referenties, die Sabewa Zeeland “met name” (blijkbaar: niet uitsluitend) gebruikt als controlemodel voor de waarde die een taxateur bepaalt. [155] Zoals gezegd, ik heb in de Instructie of Vraagbaak niet een kwaliteitseis kunnen vinden die zich verzet tegen het selecteren van een model dat uitgaat van zulke technieken, zoals
machine learning. De Waarderingskamer adviseert wel zo’n model slechts te selecteren als controle- of validatiemodel (zie 4.25-4.27).
5.29.
Het taxatiemodel Ortax, dat afkomstig is van de softwareleverancier Ortec, is in enige versie in gebruik bij:
 de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB) [156] ,
 de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW) [157] ,
 het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW) [158] , en
 Tribuut [159] .
Dat model gaat uit van een statistische benadering (zie 4.58), waarbij de modelwaarde wordt ontleend aan een regressieanalyse of daarmee vergelijkbare techniek (type D; zie 4.22).
5.30.
Ik memoreer dat een grondstaffel pleegt te ontbreken in modellen die uitgaan van zo’n benadering (zie 4.50 en 4.58). Dit lijkt het geval voor de modelversie waarover BSOB of SVHW beschikt want hun documenten bevatten níet een grondstaffel. Het lijkt evenwel anders voor de modelversie waarover BsGW of Tribuut beschikt want hun documenten vermelden wél een grondstaffel. [160]
5.31.
Voor de goede orde merk ik op dat gemeenten en samenwerkingsverbanden niet slechts kunnen kiezen uit (een versie van) 4WOZ of Ortax als taxatiemodel. Zij kunnen kiezen uit méér (versies van) andere modellen. Zo beschikt Cocensus over (een versie van) het model Gouw, dat afkomstig is van de softwareleverancier Gouw IT. [161] Het is mij onbekend of dit model uitgaat van een groepsgewijze dan wel een statistische benadering.
5.32.
De meeste samenwerkingsverbanden noemen niet het aantal transacties waarmee het model modelwaarden genereert. Dit aantal staat wel in de verantwoordingsdocumenten van andere samenwerkingsverbanden. Ik noem bijvoorbeeld BSO, waarvoor het totaal 4.816 transacties bedraagt in de periode tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2025. Dit totaal is verdeeld over de deelnemende gemeenten als volgt: [162]
BSOB
Gemeente
Aantal
Gemeente
Aantal
Asten
171
Maashorst
738
Bernheze
328
Oss
1.273
Boekel
125
Someren
188
Deurne
335
Geldrop-Mierlo
576
Gemert-Brakel
358
Son en Breugel
211
Laarbeek
234
Nuenen, Gerwen en Nederwetten
279
Totaal: 4.816 transacties
5.33.
Een ander voorbeeld is SVHW, waarbij het totaal aantal transacties optelt tot zelfs 10.172 in de periode tussen 1 januari 2022 en 1 januari 2024. Dit totaal is samengesteld als volgt:
SVHW
Gemeente
Aantal
Gemeente
Aantal
Alblasserdam
316
Hoeksche Waard
1.49
Albrandswaard
434
Krimpenerwaard
892
Altena
882
Lansingerland
933
Barendrecht
785
Nieuwkoop
356
Drimmelen
471
Ridderkerk
808
Goeree-Overflakkee
1.156
Voorne aan Zee
1.371
Hardinxveld-Giessendam
278
Totaal: 10.172 transacties
5.34.
Een laatste voorbeeld is BsGW, waarbij het gaat om liefst 13.831 transacties in totaal voor dezelfde periode tussen 1 januari 2022 en 1 januari 2024. Dat totaal valt uiteen als volgt: [163]
BsGW
Gemeente
Aantal
Gemeente
Aantal
Beek
227
Meerssen
272
Beekdaelen
436
Mook en Middelaar
104
Beesel
193
Nederweert
186
Bergen
145
Peel en Maas
434
Brunssum
448
Roerdalen
338
Echt-Susteren
476
Roermond
807
Eijsden-Margraten
303
Simpelveld
122
Gennep
224
Sittard-Geleen
1.313
Gulpen-Wittem
179
Stein
330
Heerlen
1.181
Vaals
83
Kerkrade
564
Valkenburg a/d Geul
240
Landgraaf
506
Venlo
1.367
Leudal
461
Voerendaal
177
Maasgouw
409
Weert
837
Maastricht
1.469
Totaal: 13.831 transacties
5.35.
Hoewel de door mij geraadpleegde verantwoordingsdocumenten verschillen op sommige punten, zoals een (ontbrekende) vermelding van het taxatiemodel, het modeltype of het aantal transacties waarmee het model modelwaarden genereert, komen de documenten onderling overeen op andere punten. Zo vermeldt elk van de documenten met welk (vast) percentage het model de modelwaarde corrigeert voor een boven- of ondergemiddelde score op secundaire objectkenmerken. [164] Voor de goede orde merk ik op dat het verschilt tussen samenwerkingsverbanden welke secundaire objectkenmerken zij in aanmerking nemen. Het gaat om KOUDVL-factoren bij BSOB, BWB, DOWR, Sabewa Zeeland en Tribuut. [165] Het gaat om KOUDV-factoren bij BsGW – dus: zonder liggingsfactor. [166] En het gaat om KOVL-factoren bij SVHW – dus: met liggingsfactor maar zonder uitstralings- en doelmatigheidsfactoren. [167] Dit bevestigt mijn bevinding dat sommige gemeenten alle factoren in aanmerking nemen en andere gemeenten sommige factoren wél en andere factoren níet in aanmerking nemen in onderling wisselende samenstelling (zie 4.60).
5.36.
Ook het percentage zelf verschilt naar de mate waarmee een factor een gemiddelde score onderschrijdt of overtreft, tussen factoren onderling en tussen samenwerkingsverbanden. Dat bevestigt eveneens mijn bevinding dat de mate waarin secundaire objectkenmerken waarderelevant zijn, verschilt van gemeente tot gemeente en binnen dezelfde gemeente van factor tot factor (zie 4.61).
5.37.
Zo ook vermeldt elk van de door mij geraadpleegde documenten welke bronnen worden gebruikt voor het controleren van objectgegevens. Elk daarvan vermeldt bijvoorbeeld dat daartoe navraag bij de belanghebbende zelf plaatsvindt. Dit kan door het toezenden van een formulier – ook wel: permanente-marktanalyse- of PMA-formulier – aan de koper van de woning, door het voorleggen van de geregistreerde objectgegevens aan de eigenaar van de woning, of via een digitale applicatie voor de eigenaar van de woning. [168] Zoals de medewerkers van de Waarderingskamer hebben aangegeven (zie 4.44), is de opgave door de belanghebbende zelf een wezenlijke bron ter controle van objectgegevens door gemeenten. De verantwoordingsdocumenten benadrukken het belang van deze bron voor gemeenten door haar steeds te vermelden. Denkelijk wint die bron nog (meer) aan belang nadat art. 3(2) concept-Regeling ertoe verplicht waarderelevante objectgegevens periodiek te controleren (zie 5.20 en 5.23).

6.Rechtspraak van gerechtshoven over de verplichting tot gegevensverstrekking

6.1.
In dit onderdeel 6 behandel ik rechtspraak van feitenrechters over (beweerdelijke) schending van art. 40(2) Wet WOZ. De feitenrechtspraak daarover is overvloedig. Daarom beperk ik mijn behandeling tot de rechtspraak van hoven. Verder richt ik de behandeling op rechtspraak over twee specifieke vragen, te weten of KOUDVL-correcties en/of indexeringspercentages vallen onder art. 40(2) Wet WOZ, zodat eventuele verschillen in benadering tussen de gerechtshoven duidelijker naar voren komen. Die twee vragen zijn overigens ook vragen die spelen in enige van de zaken waarbij deze bijlage gaat. Verder behandel ik na rechtspraak over de twee specifieke vragen nog een specifiek thema namelijk de (verschillende) wijze waarop een verzoek om (meer) inzicht wordt geduid.
6.2.
Ik behandel de rechtspraak van de hoven om verschillende redenen. Een reden is om te laten zien wat de gerechtshoven concreet oordelen over de twee specifieke vragen. Een tweede, voor mij belangrijkere, reden is om na te gaan of een gerechtshof bij zijn beoordeling (impliciet of expliciet) uitgaat van een bepaalde maatstaf en zo ja welke. Een derde reden is om (nogmaals) te laten zien hoe gevarieerd de praktijk is. Zo komt naar voren dat wat als uitgangspunt voor het ene jaar kan worden genomen niet zonder meer ook als uitgangspunt heeft te gelden voor het andere jaar, ook al gaat het om dezelfde gemeente.
6.3.
Ik merk op dat de bespreking van de uitspraken op onderdelen kritisch van toon is. Dat moet echter niet worden opgevat als kritiek op de desbetreffende uitspraak en/of het desbetreffende gerechtshof. De gerechtshoven moet immers roeien met de riemen die ze hebben, en daartoe behoort niet een duidelijke maatstaf van de zijde van de wetgever en evenmin een door de Hoge Raad aangereikte maatstaf. Bovendien hebben de gerechtshoven ermee te maken dat zij wat betreft de concrete werking van het specifiek voorliggende taxatiemodel mede afhankelijk zijn van zowel de voorlichting door als het debat tussen partijen. De kritische bespreking dient ertoe te laten zien dat geregeld kanttekeningen zijn te plaatsen bij een (impliciet of expliciet) gehanteerde maatstaf en/of een concrete beslissing.
Feitenrechtspraak over KOUDVL-correctie(percentage)s
6.4.
Ik begin met de rechtspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie 6.5-6.13). Ik vervolg met die van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zie 6.14-6.17), Amsterdam (zie 6.18-6.29) respectievelijk Den Haag (zie 6.30-6.37).
Rechtspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
6.5.
In een uitspraak van 23 april 2024 heeft het gerechtshof uiteengezet welke uitgangspunten het hanteert voor de uitleg en toepassing van art. 40(2) Wet WOZ . [169] Deze uitspraak ziet op het jaar 2020 en is gedaan in een geding tussen een belanghebbende en de gemeente Woerden. Eén van de uitgangspunten is dat de vastgestelde waarde in vele gevallen modelmatig wordt bepaald en dat de modelmatige waardebepaling in het algemeen weliswaar nog handmatig maar veelal globaal wordt gecontroleerd:

Vooraf
4.1.
De bij de waardebeschikking vastgestelde waarde wordt in vele gevallen modelmatig bepaald. De modelmatige waardebepaling wordt in het algemeen nog handmatig gecontroleerd, maar deze controle is noodzakelijkerwijs veelal globaal van karakter.”
6.6.
Een ander uitgangspunt is dat het hof onderscheidt tussen twee soorten gegevens bij de beoordeling van grieven over (beweerdelijke) schending van art. 40(2) Wet WOZ. Ten eerste, gegevens die de heffingsambtenaar beschikbaar stelt aan het taxatiemodel (hierna ook: ‘input’). Ten tweede, gegevens die zuiver rekenkundige uitkomsten van hetzelfde taxatiemodel zijn (hierna ook: ‘output’). Zie ik het goed, dan acht het hof voor dit onderscheid redengevend dat keuzes of aannames van de heffingsambtenaar wél ten grondslag kunnen liggen aan de eerste soort gegevens maar níet aan de tweede soort. Gelet op de voetnoot lijkt het onderscheid makende criterium te zijn geïnspireerd op het zogenoemde black box-arrest HR BNB 2018/182 [170] . Ik citeer:

Toezendplicht artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ
(…)
4.9.
De heffingsambtenaar is op grond van artikel 4, lid 1, onder a, van de Uitvoeringsregeling gehouden de waarde vast te stellen door middel van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Uit de (…) passages uit de toelichting in het taxatieverslag op de modelmatige waardebepaling blijkt dat deze vaststelling van de waarde van woningen door middel van systematische vergelijking geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces, waarbij de door de heffingsambtenaar gehanteerde taxatiesoftware een modelwaarde voor alle woningen in de gemeente berekent door rekening te houden met de verschillen in de geregistreerde objectkenmerken, welke berekende waarden worden gecontroleerd en eventueel gecorrigeerd. Dit veronderstelt dat verschillen in objectkenmerken de berekende modelwaarde beïnvloeden, zodat de heffingsambtenaar moet zorgdragen voor inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de keuzes, aannames en gegevens die gebruikt worden bij dit geautomatiseerde proces.14
4.10.
Bij de beoordeling of stukken onder de reikwijdte van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ vallen maakt het Hof onderscheid tussen enerzijds de door de heffingsambtenaar aan de taxatiesoftware beschikbaar gestelde gegevens, waar bepaalde keuzes en aannames aan ten grondslag kunnen liggen, en anderzijds de zuiver rekenkundige uitkomsten van de taxatiesoftware.
14 Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, r.o. 2.3.3.”
Ik merk op dat passages uit de toelichting op het taxatieverslag waarop het hof doelt in rov. 4.9, de standaardtekstblokken zijn die deel uitmaken van de toelichting op het huidige modeltaxatieverslag (zie 2.21). Evenals dit modeltaxatieverslag, is deze toelichting algemeen van aard en brengt zij dus niet tot uitdrukking in welke opzichten modelmatige waardebepaling divers is (vgl. 4.60-4.65).
6.7.
Uitgaande van het onderscheid tussen ‘input’ en ‘output’ van het taxatiemodel, schaart het hof primaire objectkenmerken onder ‘input’ en daarmee onder dit art. 40(2). Hetzelfde geldt voor secundaire objectkenmerken, dus: de KOUDVL-factoren. Dit geldt ook voor de KOUDVL-correcties, dus de procentuele of nominale wijziging in modelwaarde voor een onder- of bovengemiddelde score op één of meer KOUDVL-factoren. Maar het hof schaart indexeringspercentages onder ‘output’ en daarmee níet onder dat art. 40(2). Ik citeer opnieuw: [171]

Primaire objectkenmerken
4.11.
De primaire objectkenmerken zijn de objectief bepaalbare kenmerken van een woning zoals de grootte van de woning en het perceel, het bouwjaar, het adres, het woningtype en de “bijgebouwen”, zoals een garage, tuinhuis, dakkapel of balkon. Bij de berekening van de modelwaarde van een woning maakt de taxatiesoftware gebruik van deze kenmerken en de voor die kenmerken (door taxateurs) bepaalde of (door de taxatiesoftware) berekende (in voorkomend geval afnemende) eenheidsprijzen, zoals bijvoorbeeld een grondstaffel. Dit betekent dat de primaire objectkenmerken en de voor die kenmerken gehanteerde eenheidsprijzen gegevens zijn die aan de waardebepaling ten grondslag liggen.
KOUDV- en liggingsfactoren
4.12.
De secundaire objectkenmerken kunnen zijn onderverdeeld in kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en ligging. Met behulp van deze kenmerken wordt (door taxateurs) een inschatting van de woning of de omgeving van de woning tot uitdrukking gebracht door het toekennen van scores voor die kenmerken, door belanghebbende aangeduid als KOUDV- en liggingsscores. Hetzelfde geldt voor de vergelijkingsobjecten die (al dan niet) ter onderbouwing van de vastgestelde waarde zijn gebruikt. De heffingsambtenaar kent dergelijke scores toe bij het verrichten van de permanente marktanalyse om onderlinge verschillen tussen woningen tot uiting te brengen. Bij de berekening van de modelwaarde van een woning houdt de taxatiesoftware rekening met verschillen tussen deze geregistreerde objectkenmerken. Dit betekent dat bij registratie van de secundaire objectkenmerken gegevens worden gebruikt en aannames en keuzes door de heffingsambtenaar worden gemaakt die aan de waardebepaling ten grondslag liggen.
KOUDV- en liggingscorrecties
4.13.
Bij de berekening van de modelwaarde van een woning past de taxatiesoftware (gemiddelde) correcties (procentueel of nominaal) toe per KOUDV- en liggingsfactor, zodanig dat bij een lagere KOUDV- of liggingsscore een lagere eenheidsprijs voor het woondeel respectievelijk de kavel wordt berekend en een hogere eenheidsprijs bij een hogere score. Deze correcties hangen zo nauw samen met de ingeschatte KOUDV- en liggingsscores, waardoor voor die correcties eveneens geldt dat sprake is van aannames en keuzes van de heffingsambtenaar die aan de waardebepaling ten grondslag liggen, ook als die correcties zuiver rekenkundig door de taxatiesoftware worden bepaald uit de beschikbare marktgegevens.
Indexeringspercentages
4.14.
Naar het Hof begrijpt uit de door de heffingsambtenaar ingediende stukken en zijn verklaringen ter zitting, berekent de taxatiesoftware voor iedere woning in de gemeente op basis van de uitkomsten van de permanente marktanalyse modelwaarden op de waardepeildatum, waarbij niet recent verkochte woningen op systematische wijze worden vergeleken met verkooptransacties die omstreeks de waardepeildatum hebben plaatsgevonden van door de heffingsambtenaar geselecteerde referentiewoningen. Daartoe moet elke referentieverkoop naar de waardepeildatum worden gecorrigeerd met de in de tussentijd voor die woning opgetreden prijsontwikkeling, door belanghebbende aangeduid als indexeringspercentages. Deze prijscorrecties worden door de taxatiesoftware per referentiewoning berekend en kunnen, indien uitgedrukt in een jaarpercentage, voor de betreffende referentieverkopen onderling verschillen, doordat de verkooptransacties op verschillende momenten tot stand komen en de prijsontwikkeling niet gelijkmatig hoeft te verlopen. Uit de verkooptransacties van alle referentiewoningen tezamen kan weliswaar een jaarlijkse (gemiddelde) prijsontwikkeling worden berekend, maar een dergelijk percentage wordt niet gebruikt voor de modelmatige waardebepaling van woningen. Dit betekent dat de indexeringspercentages rekenkundige uitkomsten zijn van de taxatiesoftware waaraan geen keuzes, aannames of gegevens ten grondslag liggen anders dan de in het kader van de permanente marktanalyse geselecteerde en geanalyseerde verkooptransacties van referentiewoningen. De voor een bepaalde referentiewoning gehanteerde prijscorrectie blijkt uit de in het taxatieverslag opgenomen verkoopprijs en vastgestelde WOZ-waarde van die referentiewoning.
Reikwijdte toezendplicht
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar verplicht is desgevraagd een overzicht te verschaffen van de onder 4.11. tot en met 4.13. besproken primaire en secundaire objectkenmerken van bepaalde, door de belanghebbende in zijn verzoek specifiek aan te wijzen onroerende zaken alsmede van de manier waarop bij de waardebepaling rekening is gehouden met die kenmerken en de onderlinge verschillen. Indexeringspercentages vallen echter niet onder het bereik van de toezendplicht. Dit brengt mee dat de onderbouwingen van die percentages daar evenmin onder vallen.”
6.8.
Het hof overweegt dat de modelmatige waardebepaling “de” primaire objectkenmerken gebruikt (rov. 4.11) en rekening houdt met verschillen in “de” secundaire objectkenmerken (rov. 4.12). Doelt het daarmee slechts op de waarderelevante objectkenmerken? Of doelt het op alle objectkenmerken? Aangezien het hof uitgaat van standaardtekstblokken ter toelichting van het modeltaxatieverslag (zie 6.6), neig ik naar het laatste. Alleen ben ik niet ervan overtuigd dat modelmatige waardebepaling acht slaat op
alleobjectkenmerken van
allewoningen; integendeel, mijn begrip is dat modelmatige waardebepaling acht slaat op objectkenmerken
indien en voor zoverzij waarderelevant zijn, wat kan verschillen van gemeente tot gemeente en binnen één en dezelfde gemeente van woning tot woning (zie 4.60-4.61).
6.9.
Het hof schaart ook de voor de primaire objectkenmerken gehanteerde eenheidsprijzen onder de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen (rov. 4.11). Redengevend is dat de taxatiesoftware bij de berekening van de modelwaarde gebruik maakt van die eenheidsprijzen. Dat laatste moge ware zijn, maar de redengeving overtuigt niet vanuit het perspectief van het door het hof gemaakte onderscheid tussen ‘input’ (i.e. aan de taxatiesoftware beschikbaar gestelde gegevens) en ‘output’ (i.e. de zuiver rekenkundige uitkomsten van de taxatiesoftware). Immers, uit wat het hof overweegt over eenheidsprijzen volgt dat het bij die eenheidsprijzen kan gaan om door de taxatiesoftware berekende eenheidsprijzen. Door de taxatiesoftware berekende eenheidsprijzen lijken mij onder ‘output’ te vallen. Omgekeerd lijkt de afbakening van wat onder ‘input’ valt ook niet steeds even scherp. Het Hof overweegt namelijk dat de onderbouwingen van de indexeringspercentages niet onder het bereik van art. 40(2) Wet WOZ vallen (rov. 4.15). Redengevend daarvoor is dat de indexeringspercentages niet onder het bereik daarvan vallen. Die redengeving overtuigt in die zin niet dat de ‘onderbouwingen’ juist de ‘input’ lijken te zijn op basis waarvan de indexeringspercentages – door het hof gezien als ‘output’ – zijn berekend.
6.10.
Het hof overweegt dat “de” KOUDVL-correcties zo nauw samenhangen met “de” KOUDVL-factoren dat ook zij vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. Daaraan doet niet af dat de correcties zelf op zuiver rekenkundige wijze worden afgeleid uit de marktgegevens die de heffingsambtenaar beschikbaar stelt aan het model (rov. 4.13). Ik merk op dat het hof aldus impliciet erkent dat het onderscheid tussen ‘input’ en ‘output’ in het taxatiemodel niet binair is, in die zin dat één en hetzelfde gegeven in alle gevallen ofwel ‘input’ ofwel ‘output’ is. De modelmatige waardebepaling kan eerst een zuiver rekenkundige uitkomst bereiken – hier: het verschil in verkoopprijs naargelang het verschil in KOUDVL-factoren. Vervolgens kan zij uitgaan van dezelfde ‘output’ als ‘input’ voor andere ‘output’ – hier: de procentuele of nominale correctie in modelwaarde bij een onder- of bovengemiddelde score op één of meer KOUDVL-factoren bij alle woningen. Korter gezegd, ‘input’ en ‘output’ van het taxatiemodel kunnen interacteren.
6.11.
In latere uitspraken heeft het hof op dezelfde grond de KOUDVL-correcties geschaard onder art. 40(2) Wet WOZ, ook al zien de latere uitspraken niet op hetzelfde jaar en zelfs niet op dezelfde gemeente als die waarover de uitspraak van 23 april 2024 gaat. Het gaat om BghU voor de jaren 2020 [172] , 2021 [173] en 2022 [174] ; om de gemeente Soest voor het jaar 2020 [175] ; en om de gemeente Nijmegen voor het jaar 2020 [176] . Eén van de latere uitspraken is de bestreden uitspraak van het Hof in de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder nr. 24/03057, waarop deze gemeenschappelijke bijlage ziet. [177] Het gaat in deze zaak om BghU voor het jaar 2021.
6.12.
Aangezien het hof in alle latere uitspraken de KOUDVL-correcties schaart onder art. 40(2) Wet WOZ, moet het hof telkens ervan zijn uitgegaan dat de heffingsambtenaar beschikt over deze correcties vanaf het moment van waardevaststelling. Toch schaart hetzelfde hof in een aantal uitspraken van 7 mei 2024 die correcties níet onder dit art. 40(2). Dit is omdat aannemelijk is dat de heffingsambtenaar niet beschikt daarover vóór het doen van uitspraak op bezwaar terwijl de kennis en ervaring van de taxateur, waarop de correcties volgens het hof berusten, niet vallen onder dat art. 40(2). Ik citeer: [178]
“4.11. Het Hof acht het aannemelijk dat de heffingsambtenaar destijds [tijdens de bezwaarfase, MP] inzake (…) de KOUDV-correcties niet over gegevens als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, beschikte. De kennis en ervaring van een taxateur valt naar het oordeel van het Hof hier niet onder. Het Hof komt tot de conclusie dat artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, niet is geschonden.”
6.13.
Het gaat in de uitspraken van 7 mei 2024 telkens om BghU voor het jaar 2021. Het gaat dus om
hetzelfdesamenwerkingsverband en
hetzelfdejaar als waarvoor
hetzelfdehof in andere uitspraken ervan moet zijn uitgegaan dat de heffingsambtenaar wél beschikt over de KOUDVL-correcties vanaf het moment van waardevaststelling (zie 6.11). Dit illustreert dat uitspraken uiteenvallen in diverse benaderingen voor het beantwoorden van de vraag wat valt onder art. 40(2) Wet WOZ, zoals ook modellen uiteenvallen in diverse benaderingen voor het genereren van modelwaarden.
Rechtspraak van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
6.14.
In de gepubliceerde rechtspraak van dit hof heb ik vergeefs gezocht naar het antwoord op de vraag of het hof KOUDVL-correcties schaart onder art. 40(2) Wet WOZ. Wel schaart dit hof evenals het hof Arnhem-Leeuwarden KOUDVL-factoren daaronder. Anders dan dat hof, onderscheidt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch evenwel niet tussen ‘input’ en ‘output’ van het taxatiemodel. Het schaart zulke factoren daaronder omdat zij van belang zijn voor het geschil tussen partijen over de waarde van de woning, aldus een uitspraak van 18 oktober 2023: [179]
“Vaststaat (i) dat belanghebbende in het bezwaarschrift van 1 maart 2020 voldoende specifiek heeft verzocht om onder meer toezending van de KOUDV- en liggingsfactoren van de (oude) vergelijkingspanden, (ii) dat de heffingsambtenaar wel een taxatieverslag heeft toegestuurd maar dat daarop die KOUDV- en liggingsfactoren niet zijn vermeld en (iii) dat die gegevens ook overigens niet zijn verstrekt in de bezwaarfase. Gelet op het hiervoor in 4.3 vermelde arrest [HR BNB 2023/156, MP] vallen ook alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en die niet op het taxatieverslag staan onder de reikwijdte van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Daaronder vallen dus ook de KOUDV- en liggingsfactoren, die gegevens waren namelijk relevant voor het tussen partijen toen bestaande geschil over de waarde van de woning. De heffingsambtenaar was dus gehouden die gegevens in de bezwaarfase aan de gemachtigde te verstrekken en heeft dat ten onrechte nagelaten.”
6.15.
Het hof schaart KOUDV-factoren onder dit art. 40(2), gelet op hun belang voor het geschil tussen partijen over de vastgestelde waarde. Ik merk op dat deze maatstaf niet afhankelijk is van het ene of het andere taxatiemodel, de ‘input’ of de ‘output’ daarvan. Wel heb ik moeite deze maatstaf te herleiden tot de tekst van dat art. 40(2), de wetsgeschiedenis, wetssystematiek, doel of strekking daarvan. Gegevens vallen onder art. 40(2) Wet WOZ als zij ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Ook gegevens waarover geen geschil bestaat tussen partijen, kunnen daaronder vallen. Omgekeerd kunnen gegevens die niet daaraan ten grondslag liggen, wel in geschil zijn tussen partijen, zoals wanneer de belanghebbende stelt dat een gegeven ten onrechte niet in aanmerking is genomen bij de waardebepaling.
6.16.
Het is anders in een uitspraak van 15 januari 2025. In deze uitspraak schaart het hof KOUDVL-factoren weer níet onder art. 40(2) Wet WOZ omdat het aannemelijk acht dat de taxateur hen niet heeft gebruikt: [180]
“4.14. Uit de stukken volgt dat belanghebbende in de bezwaarfase om gegevens heeft gevraagd die ter onderbouwing van de WOZ-waarde zijn gebruikt. De heffingsambtenaar heeft gesteld en het hof heeft geen reden daaraan te twijfelen, dat KOUDV-factoren niet zijn gebruikt door de taxateur. Het niet verstrekken van die gegevens vormt dus geen reden om te concluderen dat artikel 40 Wet WOZ is geschonden. (…)”
6.17.
Hoewel het hof spreekt over gebruik door de taxateur ga ik ervan uit dat het hof doelt op gebruik door het taxatiemodel. Daarvan uitgaande brengt de maatstaf waarvan het hof in deze uitspraak uitgaat, mee dat het van het ene of het andere taxatiemodel afhangt of KOUDV-factoren onder de gegevens bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ vallen. Immers, deze maatstaf is of KOUDV-factoren zijn gebruikt.
Rechtspraak van gerechtshof Amsterdam
6.18.
In een aantal uitspraken heeft het gerechtshof Amsterdam beoordeeld of een procentuele of nominale waardecorrectie bij een onder- of bovengemiddelde score op één of meer KOUDVL-factoren valt onder art. 40(2) Wet WOZ. In een uitspraak van 7 mei 2024 beslist het hof van niet omdat het aannemelijk acht dat zo’n score weliswaar aanleiding kan geven voor de heffingsambtenaar tot een waardecorrectie maar hij een eventuele correctie niet aanbrengt met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages: [181]

KOLDU-factoren
4.5.1.
Voorts klaagt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woningen enerzijds en daarbij gebruikte referentieobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan (hierna: de KOLDU-factoren, veelal ook de “KOUDV-factoren” genoemd).
4.5.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij alle gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat uit de door hem ingebrachte matrices voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrices aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (zie 2.3, het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
4.5.3.
Het Hof acht geloofwaardig dat de heffingsambtenaar, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet hanteert, zodat op hem ook geen verplichting rust deze in de bezwaarfase te verstrekken.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren weliswaar als hulpmiddel kunnen dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet echter geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.”
6.19.
Anders dan in het geval van de in 6.16 vermelde uitspraak van hof ’s-Hertogenbosch, gaat het hof Amsterdam dus niet ervan uit dat de heffingsambtenaar KOUDV-factoren geheel niet gebruikt bij het bepalen van de waarde. Het hof Amsterdam gaat slechts ervan uit dat hij geheel niet vaste gewichtsfactoren of percentages gebruikt wanneer hij rekening houdt met verschillen in zulke factoren.
6.20.
Het hof acht geloofwaardig dat de heffingsambtenaar wanneer hij rekening houdt met verschillen in KOUDV-factoren, vaste gewichtsfactoren of percentages niet hanteert. Dat lijkt te zijn gebaseerd op de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe met de verschillen in KOUDV-factoren rekening dient te worden gehouden. In het licht van wat in onderdeel 4 is vermeld over de totstandkoming van een vastgestelde WOZ-waarde en gegeven dat een matrix doorgaans eerst in de beroepsfase wordt opgesteld, is bij mij de vraag gerezen of deze verklaring wellicht ziet op de KOUDV-factoren in de matrix, en dus niet ook op KOUDV-factoren indien en voor zover die zijn gebruikt in de primaire fase bij de vaststelling van de WOZ-waarde. Voorshands lijkt weinig aannemelijk dat in de massale primaire fase de heffingsambtenaar zowel bij de verwerking van verkoopprijzen in het model als bij het genereren van de modelwaarde voor de te waarderen woning steeds een individuele beoordeling per object geeft.
6.21.
Het valt verder op dat het hof Amsterdam naast een feitelijke reden – te weten dat vaste gewichtsfactoren of percentages niet worden gehanteerd – ook een meer normatieve overweging geeft ter onderbouwing van zijn oordeel, te weten dat het geen nut of noodzaak ziet van het hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOUDV-factoren, alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen. Het is mij niet duidelijk of het hof daarmee (impliciet) uitgaat van een nut/noodzaak-criterium voor beantwoording van de vraag of een gegeven onder art. 40(2) Wet WOZ valt.
6.22.
De zojuist geciteerde uitspraak van 7 mei 2024 betreft de gemeente Bergen voor het jaar 2021. Op dezelfde grond heeft hetzelfde hof KOUDVL-correctie(percentage)s niet geschaard onder art. 40(2) Wet WOZ in andere uitspraken. Het gaat om de gemeente Haarlemmermeer voor het jaar 2021 [182] ; om de gemeente Hoorn voor het jaar 2021 [183] ; en om een aantal mij onbekende – want: gepseudonimiseerde – gemeenten voor de jaren 2021 [184] .
6.23.
Aangezien het hof Amsterdam ervan uitgaat dat een waardecorrectie niet plaatsvindt met vaste gewichtsfactoren of percentages, moet dit hof ervan zijn uitgegaan dat zo’n correctie berust op de kennis en ervaring van de taxateur. Een daartoe strekkende vaststelling is te vinden in andere uitspraken van het hof, waarin de heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij aan de belanghebbende heeft verstrekt wat is gebruikt bij de waardebepaling, dat hij niets heeft achtergehouden en dat de waardebepaling voor het overige berust op de kennis en inschatting van de taxateur. Ik citeer uit een uitspraak van 25 februari 2025: [185]
“5.4.3. Belanghebbende stelt dat bepaalde gegevens niet eenduidig zijn, dat zij fijnmaziger moeten zijn, onderbouwd of meer numeriek. Het antwoord op de vraag welke gegevens verstrekt dienen te worden op grond van artikel 40 Wet WOZ is echter niet afhankelijk van belanghebbendes definitie van ‘inzichtelijk’, maar wordt bepaald door de daadwerkelijk gebruikte gegevens. De heffingsambtenaar heeft herhaaldelijk aan het Hof verklaard dat de verstrekte stukken de gegevens zijn die zijn gehanteerd, dat hij niets voor belanghebbende heeft achtergehouden en dat de waardevaststelling voor het overige berust op de taxatietechnische kennis en inschatting van de taxateur. Uit dit betoog wordt duidelijk dat door de taxateur geen andere of meer gedetailleerde gegevens voor de vaststelling van de waarde zijn gebruikt. Het Hof heeft geen aanleiding te vermoeden dat dit anders is. (…)”
6.24.
Belichtingswaardig is dat het hof hier impliciet de term ‘gegevens die ten grondslag liggen aan’ in art. 40(2) Wet WOZ opvat als gegevens die daadwerkelijk zijn gebruikt. Opmerkingswaardig is verder een feitelijk element in deze zaak, namelijk dat in de bezwaarfase een pdf-bestand is verstrekt dat maar liefst 1733 pagina’s telt hoewel het slechts gegevens bevat (een grondstaffelgrafiek en een zogenoemde ‘kulomatrix’ zijnde een tabel met daarin onder meer de objectgegevens en KOUDL-factoren) met betrekking tot de woning en drie referentiewoningen (zie rov. 2.2 van de uitspraak). Dat roept de vraag op hoe groot zo’n bestand zou zijn indien daarin zouden worden opgenomen de gegevens van alle woningen waarvan de verkoopcijfers in een taxatiemodel zijn verwerkt.
6.25.
Verder noem ik nog een uitspraak van 31 oktober 2023. [186] Deze uitspraak betreft niet de vraag of KOUDVL-correcties vallen onder art. 40(2) Wet WOZ, maar de vraag of de transactiegegevens waarmee het taxatiemodel is ‘gevoed’ daaronder vallen. Het gaat om de gegevens van ten minste 16.000 transacties, die in het taxatiemodel van de gemeente Amsterdam voor het jaar 2015 bijdragen aan de modelmatige waardebepaling van alle woningen in dezelfde gemeente voor dat jaar (rov. 5.4.2). Dit model is Ortax, dat uitgaat van een statische benadering voor het genereren van modelwaarden (type D; zie ook 4.22). Het hof beslist dat 16.000 transactiegegevens niet ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde:
“5.4.3. De in artikel 40, lid 2, Wet WOZ bedoelde gegevens die die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde zijn de gegevens zonder welke de waarde niet kan worden bepaald en dit geldt ook als deze niet in een afzonderlijk taxatierapport zijn vastgelegd. Dit vloeit blijkens de wetgeschiedenis ook voort uit het algemene beginsel van de motiveringseis voor beschikkingen (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, blz. 27) [zie ook 2.3; MP]. De gegevens en uitgangspunten per object op basis waarvan de waarde van een object wordt bepaald, vormen immers tezamen de onderbouwing van de taxatie (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 9, blz. 32) [zie ook 2.5; MP].
5.4.4.
Ter beantwoording van de in 5.4.2 geformuleerde vraag [of de transactiegegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, MP] overweegt het Hof allereerst dat de door belanghebbende gevraagde transactiegegevens van andere referenties in de modelmatige waardebepaling niet ten grondslag liggen aan de vaststelling van de WOZ-waarde. Deze gegevens hebben weliswaar geleid tot de modelwaarde welke door OrtaX is berekend, maar deze modelwaarde heeft de gemeentelijke taxateur slechts gediend als hulpmiddel bij de waardevaststelling. De waarde kon namelijk ook worden vastgesteld zonder dit hulpmiddel (zie 5.4.3). De WOZ-waarde is immers zelfstandig door een taxateur vastgesteld op basis van zijn kennis van de markt, zijn ervaring en de hulpmiddelen (waaronder de modelwaarde) die hem daarbij ten dienste staan. In een significant deel, 20% van de gevallen, leidt dit tot een andere waarde dan de modelwaarde die door OrtaX wordt aangedragen. Het is ook niet de modelwaarde die bij het Hof ter toetsing voorligt. Er is dan ook geen sprake van een waardevaststelling die geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces, oftewel op basis van een computerprogramma (een modelmatige waardebepaling of een black box, vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316 (…)). Het Hof komt tot het oordeel dat er derhalve ook geen gegeven van modelmatige waardebepaling is dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde.”
6.26.
Voordat ik op de onderbouwing inga, vestig ik allereerst de aandacht erop dat deze benadering van gerechtshof Amsterdam sterk lijkt af te wijken van die van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie 6.6-6.7). Daarbij staat immers het taxatiemodel (wel) centraal en worden de door de heffingsambtenaar aan de taxatiesoftware beschikbaar gestelde gegevens aangemerkt als gegevens die onder art. 40(2) Wet WOZ vallen.
6.27.
Het hof Amsterdam overweegt dat in 20% van de gevallen waarin Ortax een modelwaarde berekent, de vastgestelde waarde verschilt van de modelwaarde (rov. 5.4.4). In die gevallen kan ik volgen dat de modelwaarde een hulpmiddel is bij de waardevaststelling. Dat laat echter nog onverlet waarom gegevens die ten grondslag liggen aan de modelwaarde geen gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ kunnen zijn. Kennelijk is ‘hulpmiddel’ een onderscheidend negatief (sub)criterium. Dat criterium roept trouwens weer de vraag op naar de afbakening van het concept hulpmiddel.
6.28.
Moeilijker is te volgen waarom volgens het hof in de resterende 80% van de gevallen de gegevens die ten grondslag liggen aan de modelwaarde niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Immers, in die gevallen is de vastgestelde waarde wel gelijk aan de modelwaarde. Een mogelijke verklaring zou gelegen kunnen zijn in de centrale positie die het hof toekent aan de taxateur. De redenering lijkt te zijn dat ook in gevallen waarin de vastgestelde waarde wel gelijk is aan de modelwaarde, die modelwaarde een hulpmiddel is (en blijft) omdat de taxateur op basis van zijn kennis van de markt, zijn ervaring en andere hulpmiddelen (dan de modelwaarde) tot beslissing komt dat de WOZ-waarde kan worden vastgesteld op de modelwaarde. Als echter zelfs in zo’n geval geen (enkel) gegeven dat is gebruikt bij de modelmatige waardebepaling is aan te merken als gegeven dat onder art. 40(2) Wet WOZ valt, rijst de vraag of nog enig gegeven – naast wellicht de primaire en secundaire kenmerken van de woning zelf – is aan te merken als een dergelijk gegeven.
6.29.
Het hof vervolgt met de vraag of de gegevens van transacties die zich hebben voorgedaan in de referentieperiode rond de waardepeildatum in de gemeente Amsterdam, vallen onder art. 40(2) Wet WOZ omdat zij het taxatiemodel Ortax voeden. [187] Het hof oordeelt van niet. Het overweegt daartoe dat de (gemachtigde van) belanghebbende toegang heeft tot dezelfde gegevens en ook dat onaannemelijk is dat de wetgever met dit art. 40(2) heeft beoogd de verstrekking van zoveel transacties te verplichten:
“5.4.5. Ook de vraag of de gegevens van de in OrtaX ingevoerde transacties binnen de referentieperiode behoren tot de in artikel 40, lid 2, Wet WOZ bedoelde gegevens beantwoordt het Hof ontkennend.
Allereerst overweegt het Hof hierover dat deze gegevens afkomstig zijn uit het kadaster. Dit is een openbaar register waarin de feiten die voor de rechtstoestand van onroerende zaken van belang zijn worden ingeschreven (Kadasterwet en artikel 16 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek) en welke gegevens door een ieder op te vragen zijn. Belanghebbende heeft dus de mogelijkheid zelf de gegevens van transacties die zich in de referentieperiode hebben voorgedaan te raadplegen en deze in het geding te brengen indien zij meent dat deze steun kunnen bieden aan een door haar in te nemen standpunt, zoals de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft bevestigd. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt door zelf de gegevens van drie verschillende transacties in te brengen (…). Er is dus een gelijk informatiespeelveld wat betreft de beschikbaarheid van verkoopgegevens van onroerende zaken. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende ook uitdrukkelijk verklaard dat het hem niet te doen is om gegevens van alle transacties die zich binnen de referentieperiode in de gemeente hebben voorgedaan (…).
Het Hof acht het daarnaast onaannemelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om bij iedere WOZ-waardevaststelling op verzoek, naast het taxatieverslag, een volledige kadasteruitdraai met gegevens van - in dit geval - ten minste 16.000 verkopen te verstrekken aan belastingplichtigen. Een uitleg van artikel 40, lid 2, Wet WOZ waarbij ook deze talrijke gegevens verstrekt dienen te worden zal het Hof dan ook niet volgen.”
Rechtspraak van het gerechtshof Den Haag
6.30.
Of KOUDVL-correcties vallen onder art. 40(2) Wet WOZ, verschilt in de rechtspraak van het gerechtshof Den Haag naargelang van de gemeente die de waarde heeft vastgesteld. Ik begin met de gemeente Den Haag. In een aantal uitspraken heeft dit hof aannemelijk geacht dat deze gemeente niet gebruik maakt van KOUDVL-factoren bij het bepalen van de waarde van woningen. Ik citeer uit een uitspraak van dat hof van 9 oktober 2024: [188]
“5.3. Naar aanleiding van het in het bezwaarschrift (…) gedane verzoek heeft de Heffingsambtenaar het taxatieverslag aan belanghebbende verstrekt. De uitspraak op bezwaar vermeldt dat de gemeente Den Haag niet werkt met grondstaffels, KOUDV- en liggingsfactoren en indexeringsgegevens, zodat deze stukken niet aan belanghebbende kunnen worden verstrekt. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting een algemene toelichting gegeven over hoe de waarde van woningen in de gemeente Den Haag jaarlijks tot stand komt en in de bezwaarfase wordt herbeoordeeld, waarbij een belangrijk deel van het werk op individueel niveau door taxateurs handmatig wordt verricht. De taxateurs beoordelen de verkooptransacties als geheel en kennen geen deelwaardes toe aan de afzonderlijke onderdelen (perceel, opstal en bijgebouwen). Verder heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat taxateurs (in het algemeen) gebruikmaken van de volgende informatiebronnen: (i) informatie van Funda, (ii) ingevulde permanente marktanalyse-formulieren (PMA-formulieren) en (iii) bevindingen van opnames ter plaatse. Het Hof heeft geen reden hieraan te twijfelen.”
6.31.
Deze algemene toelichting wekt de indruk dat de waardebepaling van woningen in de gemeente Den Haag niet zozeer modelmatig maar veeleer handmatig plaatsvindt. Die indruk is evenwel niet geheel juist. Uit een latere uitspraak van 19 februari 2025 leid ik af dat weliswaar een modelmatige waardebepaling plaatsvindt, maar dat daarbij geen gebruik wordt gemaakt van indexeringscijfers, KOUDV- en liggingsfactoren en waarden van objectonderdelen, omdat verkoopprijzen worden gebruikt die zo dicht mogelijk liggen bij de waardepeildatum en die woningen betreffen die zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn met de te waarderen woning (denkelijk model dat uitgaat van een groepsgewijze benadering, dus type A of B; vgl. 4.22). Opmerkingswaardig is verder dat het hof als criterium voor art. 40(2) Wet WOZ lijkt te hanteren of gegevens de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan. Ik citeer wederom (zonder de voetnoot): [189]
“5.7. In het verweerschrift in beroep heeft Heffingsambtenaar een toelichting gegeven over de wijze waarop de woningen in de gemeente worden gewaardeerd. Hij heeft aangevoerd dat bij de modelmatige waardering de verschillen tussen de onroerende zaken worden verrekend in de gebruiksoppervlakte. Er wordt gezocht naar verkoopcijfers van objecten die, wat de taxateur betreft, zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn en zo dicht mogelijk bij de waardepeildatum liggen. Er wordt geen gebruik maakt van indexeringscijfers, KOUDV- en liggingsfactoren en waarden van objectonderdelen. Het Hof heeft geen reden aan deze toelichting te twijfelen. Hieruit volgt dat de (gegevens die ten grondslag liggen aan) indexeringscijfers en KOUDV- en liggingsfactoren de Heffingsambtenaar niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en dus niet aan belanghebbende in de bezwaarfase konden worden verstrekt. Uit de stukken van het geding volgt dat wel rekening is gehouden met de omstandigheid dat de koopsommen van appartementen een aandeel in de VvE-reserve kunnen bevatten. Bij de waardebepaling is hiermee rekening gehouden en de lijst met de vermelding van de gehanteerde VvE-correctie heeft de Heffingsambtenaar op 27 juni 2022, dus vóór de uitspraak op bezwaar, naar de gemachtigde toegezonden. Er is dan ook geen sprake van een schending van de informatieverplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ.”
6.32.
Uitgaande van de wijze van (modelmatige) waardering door de gemeente Den Haag, schaart het hof Den Haag noch KOUDVL-factoren noch hun correcties onder art. 40(2) Wet WOZ bij woningen in deze gemeente. Dit geldt ook voor grondstaffels (zie 6.30), indexeringscijfers en waarden van objectonderdelen (zie 6.31). Althans, voor het jaar 2022 waarop beide uitspraken zien. [190] Ik meen te mogen opmaken uit het verantwoordingsdocument van dezelfde gemeente voor het jaar 2025, dat is gepubliceerd op de website van de Waarderingskamer, [191] dat de benadering van diezelfde gemeente inmiddels is gewijzigd. In dit verantwoordingsdocument is namelijk vermeld dat zowel primaire objectkenmerken, waaronder een grondstaffel, als KOUDVL-factoren, waaronder hun correctiepercentages, worden gebruikt bij de modelmatige waardebepaling van woningen in de gemeente Den Haag. [192] Dit illustreert dat een taxatiemodel van jaar tot jaar kan verschillen.
6.33.
Het is anders bij de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR) voor het jaar 2022. Blijkens (onder meer) een uitspraak van 23 oktober 2024 van het hof Den Haag maakt de heffingsambtenaar van BSGR wél gebruik van onder meer KOUDVL-factoren. [193] Deze factoren zijn in de bezwaarfase aan de belanghebbende toegezonden. De belanghebbende verzoekt echter op grond van art. 40(2) Wet WOZ ook om onder meer de volgende gegevens met betrekking tot zowel de woning als de vergelijkingsobjecten: (i) inzicht in de manier waarop en de percentages waarmee gecorrigeerd wordt bij afwijking van een gemiddelde KOUDVL-waardering, (ii) inzicht in (de onderbouwing van) het gebruikte indexeringspercentage, en (iii) inzicht in (de onderbouwing van) de waardering van de bijgebouwen. Het hof komt in navolging van de rechtbank tot het oordeel dat de heffingsambtenaar art. 40(2) Wet WOZ niet heeft geschonden door niet aan het verzoek te voldoen. Omdat het hof de overwegingen van de rechtbank tot de zijne maakt, begin ik met het citeren van die overwegingen (ontleend aan de uitspraak van het hof):
“6. De rechtbank is van oordeel dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ niet is geschonden en overweegt daartoe als volgt. (….) De (…) informatie betreft enkel informatie over het standpunt van verweerder over de cijfermatige invloed van verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten op de waarde van de woning. Het betreft dus geen gegevens die betrekking hebben op de woning zelf, noch transactiegegevens of kenmerken van de vergelijkingsobjecten. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op de juiste bedragen zijn vastgesteld of het vaststellen van de juiste bedragen van verschillen in KOUDV-factoren, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel. De gemachtigde kon met de verstrekte KOUDV- en liggingsfactoren en de grondstaffels van de woning en van de vergelijkingsobjecten de waarde van de woning en de waardering door verweerder (op basis van vergelijking met woningen) voldoende beoordelen. Daarnaast wordt de gevraagde informatie niet genoemd in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken en de bij de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet Waardering onroerende zaken horende bijlage 4 en ook niet in de Waarderingsinstructie jaarlijkse waardevaststelling. Ook hierin ziet de rechtbank een aanwijzing dat deze informatie niet onder de reikwijdte van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ valt. Tot slot wijst de rechtbank erop dat als verweerder (voor zover mogelijk) zou worden verplicht om integraal aan een gestandaardiseerd uitgebreid informatieverzoek als het onderhavige te voldoen, dit een onevenredig grote druk op de organisatie van de heffingsambtenaar legt. Terwijl het daarbij nog maar de vraag is waartoe het verzoek dient en wanneer volgens de gemachtigde sprake is van een voldoende onderbouwing of voldoende inzicht in de waardering, gelet op zijn proceshouding. (…)”
6.34.
Naast het concrete oordeel dat de gevraagde gegevens niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen, is opmerkingswaardig dat uit de overwegingen enige – kennelijk door het hof onderschreven – criteria c.q. gezichtspunten zijn af te leiden die de rechtbank hanteert. Zo lijkt de rechtbank het toepassingsbereik van art. 40(2) Wet WOZ te beperken tot “gegevens die betrekking hebben op de woning zelf, transactiegegevens of kenmerken van de vergelijkingsobjecten”. Voor zover aan deze afbakening ten grondslag ligt het argument ‘Waarderen is geen exacte wetenschap’, kom ik daarop terug (6.37). Verder acht de rechtbank kennelijk van belang of de betrokkene met reeds verstrekte gegevens de waarde van de woning en de waardering door de heffingsambtenaar voldoende kan beoordelen. Daarmee lijkt de verplichting ex art. 40(2) Wet WOZ een dynamisch karakter te krijgen, namelijk afhankelijk van de reeds verstrekte informatie. Ook acht de rechtbank van belang dat de gevraagde informatie niet wordt genoemd in art. 6 Besluit, het modeltaxatieverslag voor woningen bij de Regeling en de Instructie. De rechtbank zoekt in zoverre steun bij andere regelingen en documenten. Ook weegt de rechtbank mee de mate van druk op de uitvoering, wat erop wijst dat de rechtbank een afweging mogelijk acht.
6.35.
Het hof kan zich als gezegd vinden in de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan nog toe dat zowel het verstrekken van inzicht in het rekenkundige gevolg dat wordt gegeven aan het toekennen van een bepaalde factor als het interpreteren van gegevens niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ: [194]
“5.4. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ is geschonden. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 6 en maakt de overwegingen tot de zijne. Dit geldt tevens voor de waarde van de deelobjecten. Het Hof voegt hieraan toe dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ betrekking heeft op de gegevens die ten grondslag liggen aan de waarde. Het verstrekken van inzicht in het rekenkundige gevolg dat wordt gegeven aan het toekennen van een bepaalde factor is geen gegeven als bedoeld in voormeld artikel. Ook het interpreteren van deze gegevens valt niet onder deze bepaling. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de vragen over de cijfermatige invloed van verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten op de waarde van de woning, de waarde van de deelobjecten en inzicht in de totstandkoming van de indexeringscijfers pas tijdens de hoorzitting op 24 mei 2022 heeft gesteld. De taxateur van de gemeente heeft naar aanleiding van de hoorzitting de gemachtigde van belanghebbende op 7 juni 2022 inzage gegeven in het door de gemeente gebruikte systeem en de wijze waarop de indexeringspercentages tot stand komen. Daarmee is het vereiste inzicht gegeven. (…)”
Ik merk nog op dat de laatst geciteerde overwegingen enige verwarring oproepen. Dat de taxateur het ‘vereiste inzicht’ heeft gegeven door inzicht te geven in het door de gemeente gebruikte systeem en de wijze waarop de indexeringspercentages tot stand komen, zou immers de indruk kunnen oproepen dat art. 40(2) Weet WOZ meebrengt dat wél inzicht moet worden gegeven in KOUDVL-factoren en indexeringspercentages.
6.36.
Ook in een uitspraak van 19 februari 2025 schaart het hof Den Haag KOUDVL-correcties níet onder art. 40(2) Wet WOZ. [195] Het hof vat in die uitspraak een verzoek om correctiepercentages op als een verzoek om inzicht in het rekenkundige gevolg van een onder- of bovengemiddelde score op één of meer KOUDVL-factoren. Zo’n verzoek om inzicht valt niet onder dit art. 40(2). Dit ligt in lijn van de zojuist geciteerde uitspraak van 23 oktober 2024. De uitspraak van 19 februari 2025 geeft nog wat meer inzicht dan die uitspraak waarom het hof Den Haag uitgaat van die benadering. Het hof acht namelijk relevant dat “waarderen geen exacte wetenschap is”. Ook wijst het erop dat als verzoeken om inzicht onder art. 40(2) Wet WOZ zouden vallen, er “tot in het oneindige kan worden doorgegaan met het opvragen van gegevens”:
“5.4. Vast staat dat de Heffingsambtenaar de KOUDV-en liggingsfactoren uiterlijk bij de uitspraak op bezwaar heeft verstrekt. Geen gevolg is gegeven aan het verzoek om inzicht te geven in de wijze waarop de Heffingsambtenaar de verschillen in die factoren heeft verdisconteerd. Het verstrekken van inzicht in het rekenkundige gevolg dat wordt gegeven aan het toekennen van een bepaalde KOUDV-factor is geen gegeven als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Ook het interpreteren van deze gegevens valt niet onder deze bepaling. Dit geldt eveneens voor de waarde van de garage; ook die waarde is geen gegeven in vorenbedoelde zin. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat waarderen geen exacte wetenschap is en dat het bij het beoordelen van de juistheid van de WOZ-waarde niet gaat over de vraag of de samenstellende onderdelen van een woning op de juiste bedragen zijn vastgesteld, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel. Aangezien een taxatie een zo nauwkeurig mogelijke benadering is van de geschatte werkelijkheid, bevindt de waarde zich altijd binnen een bepaalde bandbreedte. Het resultaat van de schatting, de vastgestelde WOZ-waarde, ligt ter toetsing voor en niet de waarde van de objectonderdelen. Verder geldt dat de wijze van bevragen met zich brengt dat tot in het oneindige kan worden doorgegaan met het opvragen van gegevens. Immers ook van de verstrekte gegevens kan worden gevraagd om deze inzichtelijk te maken door verstrekking van de gegevens die daaraan ten grondslag liggen.
5.5.
Door geen afschrift te verstrekken van de waarde van de objectonderdelen, zoals de garage, en de invloed van de KOUDV-factoren is geen sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Belanghebbende kon met het taxatieverslag, de verstrekte KOUDV- en liggingsfactoren, de grondstaffels, het indexeringspercentage en de onderbouwing daarvan de waarde van de woning voldoende controleren. (…)”
6.37.
Het risico dat steeds nieuwe onderliggende gegevens worden opgevraagd, lijkt mij zonder meer een terecht punt. Meer moeite heb ik met het argument dat “waarderen geen exacte wetenschap is”. Dat is niet om de reden dat ik het met die opmerking als zodanig oneens ben, maar omdat ik het argument in de context van een modelmatige waardering niet goed kan plaatsen. Immers, waarderen moge geen exacte wetenschap zijn, maar
alshet waarderen modelmatig gebeurt, dan heeft het waarderen wel degelijk trekken van een cijfermatige/exacte exercitie. En als daarbij dan KOUDV-correctiefactoren als gegevens voor de berekening zouden worden gebruikt, rijst de vraag waarom dergelijke gegevens dan niet zouden kunnen worden aangemerkt als gegeven die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
Feitenrechtspraak over indexeringspercentages
6.38.
Ik vervolg met rechtspraak van hoven over de vraag of indexeringspercentages onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Ik behandel die rechtspraak in dezelfde volgorde: eerst het hof Arnhem-Leeuwarden, dan de hoven ’s-Hertogenbosch, Amsterdam en Den Haag.
6.39.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is (doorgaans) van opvatting dat indexeringspercentages niet vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. In de uitspraak van 23 april 2024, waarin het hof zijn uitgangspunten heeft uiteengezet voor de uitleg en toepassing van dit art. 40(2) (zie 6.5 e.v.), schaart het zulke percentages onder de ‘output’ van de taxatiesoftware en aldus niet onder dat art. 40(2). [196] De desbetreffende overweging heb ik reeds geciteerd in 6.7, en citeer ik daarom hier niet opnieuw. Uit die overweging volgt dat hoewel dit hof indexeringspercentages niet schaart onder art. 40(2) Wet WOZ, het – naar ik begrijp: ten overvloede – erop wijst dat deze percentages zijn af te leiden uit de gegevens die zijn vermeld in een (model)taxatieverslag, namelijk uit het verschil tussen de verkoopprijs en WOZ-waarde van de referentie-objecten. Eenzelfde opvatting is te vinden in latere uitspraken van hetzelfde hof, [197] waaronder de bestreden uitspraken in de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder nrs. 24/03073 en 24/03111. [198] Ik merk verder nog op dat het hof aan de opvatting dat indexeringspercentages niet onder het bereik van art. 40(2) Wet WOZ vallen, de gevolgtrekking verbindt dat de ‘onderbouwingen’ van die percentages daar evenmin onder vallen (zie 6.7). Die gevolgtrekking lijkt mij echter geenszins vanzelfsprekend, juist gelet op het door het hof gehanteerde onderscheidingscriterium tussen ‘input’ en ‘output’ (zie 6.9, slot).
6.40.
Een uitzondering is te vinden in een recente uitspraak van 3 juni 2025. [199] Die uitzondering heeft niet te maken met een verschil in rechtskundig uitgangspunt, want het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat ook in die uitspraak uit van het onderscheid tussen enerzijds de door de heffingsambtenaar aan de taxatiesoftware beschikbaar gestelde gegevens en anderzijds de zuiver rekenkundige uitkomsten van de taxatiesoftware (rov. 4.4). De uitzondering heeft ermee te maken dat het hof de stelplicht (en bewijslast) op de heffingsambtenaar legt dat sprake is van dergelijke rekenkundige uitkomsten (rov. 4.4) en dat het hof van oordeel is dat de heffingsambtenaar niet aan die stelplicht heeft voldaan:
“4.5. De heffingsambtenaar heeft in de van hem afkomstige stukken noch ter zitting van de Rechtbank gesteld dat de indexeringspercentages rekenkundige uitkomsten zijn van de taxatiesoftware waaraan geen keuzes, aannames of gegevens ten grondslag liggen anders dan de in het kader van de permanente marktanalyse geselecteerde en geanalyseerde verkooptransacties van referentiewoningen. Evenmin heeft de heffingsambtenaar gesteld dat de voor een bepaalde referentiewoning gehanteerde indexatie kan worden afgeleid uit de in het taxatieverslag opgenomen verkoopprijs en vastgestelde WOZ-waarde van die referentiewoning. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat grond ontbreekt voor het oordeel dat de indexeringspercentages niet zijn te beschouwen als keuzes, aannames en gegevens, zodat de heffingsambtenaar verplicht was uiterlijk bij het doen van de uitspraak op bezwaar inzichtelijk te maken hoe de transactieprijzen van de referentiewoningen zijn gecorrigeerd naar de waardepeildatum. Dit betekent dat de heffingsambtenaar de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden.”
6.41.
In de gepubliceerde rechtspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch hof heb ik geen leerstellig uitspraak gevonden over indexeringspercentages. Wel vond ik een uitspraak waarin de heffingsambtenaar in de beroepsfase een prijsindex had overgelegd. Naar het oordeel van het hof “liggen deze gegevens ten grondslag aan de vastgestelde waarde van de woning”, maar dit wordt verder niet gemotiveerd. [200]
6.42.
Gerechtshof Amsterdam is van opvatting dat indexeringspercentages niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Dit is uitvoerig gemotiveerd in een uitspraak van 1 oktober 2024. Ik maak daaruit op dat de opvatting steunt op twee poten. De eerste is dat het hof ervan uitgaat dat het de WOZ-waardes van de in een matrix vermelde vergelijkingsobjecten zijn die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en dat die verstrekt moeten worden (rov. 5.7.2) – en zo begrijp ik: indexeringspercentages dus niet. De tweede poot is dat de toegepaste indexering op eenvoudige wijze is af te leiden uit de verstrekte gegeven (rov. 5.7.4) – en zo begrijp: gegevens over die indexering daarom niet hoeven te worden gestrekt. Ik citeer: [201]
“5.6. Om te kunnen bepalen of de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ op dit punt [van indexeringspercentages, MP] heeft nageleefd dient (…) in elk geval te worden vastgesteld of de door belanghebbende bedoelde geïndexeerde verkoopprijzen gegevens zijn die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en, zo ja, of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op voldoende specifiek verzoek een afschrift van die gegevens heeft verstrekt.
5.7.1.
Dienaangaande stelt het Hof vast dat belanghebbende in de bezwaarfase het taxatieverslag voor de woning en de matrix zijn verstrekt (…). In deze matrix staat voor elk van de referentieobjecten een koopsom en een verkoopdatum vermeld. In de kolom naast de verkoopwaarde staat vervolgens bij elk van de referentieobjecten een tweede waarde vermeld ((…), de kolom kent het opschrift “WOZ-waarde”). Deze waardes komen overeen met de WOZ-waardes van de vergelijkingsobjecten voor het jaar 2021 (met waardepeildatum 1 januari 2020) die ook reeds waren vermeld in het taxatieverslag. Kennelijk heeft de heffingsambtenaar (zo begrijpt het Hof hem) op deze wijze tot uitdrukking willen brengen hoe hoog de waarde van de referentieobjecten na indexatie van de verkoopprijzen op de waardepeildatum is. Deze waardes zijn vervolgens gebruikt om (na aftrek van de kavelwaardes en de waardes van de bijgebouwen) voor elk referentieobject de waarde van hoofdgebouw per m3 af te leiden. Vervolgens is ter bepaling van de WOZ-waarde van de woning het omgekeerde traject afgelopen; met behulp van de waarde per m3 is de waarde van het hoofdgebouw afgeleid en vervolgens de WOZ-waarde van de woning als geheel vastgesteld.
5.7.2.
Het Hof concludeert dat het de in de derde volzin van 5.7.1 bedoelde waardes zijn (de tweede waardes onder het opschrift WOZ-waarde) die ten grondslag liggen aan de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde, zodat deze gegevens op voldoende specifiek verzoek verstrekt moesten worden. Aan zijn verplichting deze gegevens te verstrekken heeft de heffingsambtenaar ook voldaan. Hij heeft deze gegevens opgenomen in de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt (nog daargelaten dat de gegevens ook reeds in het taxatieverslag waren opgenomen).
5.7.3.
Het Hof volgt niet belanghebbendes betoog dat op de heffingsambtenaar uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ de verplichting rustte nog andere geïndexeerde verkoopprijzen te verstrekken, zoals die welke vermeld staan in de matrix ingebracht in beroep. De bedoelde verplichting betreft immers enkel gegevens die aan de vastgestelde waarde ten grondslag liggen en dat liggen die andere geïndexeerde verkoopprijzen nu juist niet.
5.7.4.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog betoogt dat in de bezwaarfase ten onrechte geen gegevens zijn verstrekt ter onderbouwing van de indexering, volgt het Hof dat evenmin. Door de in 5.7.1 bedoelde gegevens in de bezwaarfase te verstrekken waren deze door belanghebbende te verifiëren en was de toegepaste indexering op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof op dit punt voldaan aan zijn verplichtingen. Hieraan doet niet af of de wijze waarop de heffingsambtenaar, bij het vaststellen van de WOZ-waarde, de geïndexeerde waarde van de referentieobjecten heeft benaderd op zichzelf juist is. De informatieverstrekking betreft immers de gehanteerde gegevens, of deze nu juist zijn of niet.”
6.43.
In een uitspraak van 5 november 2024 komt het gerechtshof Amsterdam tot dezelfde slotsom, maar op basis van gedeeltelijk andere argumenten. Naast het argument dat de toegepaste indexering is af te leiden uit de verstrekte gegevens, [202] wordt relevant geacht (i) dat indexering slecht een beperkte waarde heeft [203] en slechts een hulpmiddel is, en (ii) dat indexeringspercentages berusten op een inschatting die de taxateur maakt: [204]
“5.3. Belanghebbende voert voorts in dit verband aan dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd.
Allereerst verdient opmerking dat de waarde van een specifiek object op de peildatum niet zonder meer kan worden bepaald op of afgeleid van een (al dan niet regionale) prijsindex. Herleiding aan de hand van een indexeringscijfer van marktgegevens van vergelijkingsobjecten naar de waarde van die objecten op de waardepeildatum heeft dan ook slechts een beperkte waarde. Het geeft in essentie (slechts) aan hoe de waardeontwikkeling in het algemeen is geweest. Indexatie is niet meer dan een hulpmiddel om de waarde van de woning op de peildatum in zijn geheel inzichtelijk te maken.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag zijn zowel de WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten als de verkoopgegevens (prijs en datum) van die objecten vermeld. Uit het taxatieverslag kan dan ook afgeleid worden op welke wijze en tot op welke bedragen de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Er is dus geen sprake van een onbekende factor bij de waardevaststelling. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht aangevoerd dat indexeringspercentages berusten – en ook mogen berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. Het Hof ziet ook overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze indexatie.”
6.44.
Uit de rechtspraak van het gerechtshof Den Haag volgt dat indexeringspercentages niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen bij de gemeente Den Haag want dit hof acht aannemelijk dat deze gemeente zulke percentages niet gebruikt bij de (modelmatige) waardebepaling van woningen in die gemeente. Dit volgt uit de in 6.30 en 6.31 aangehaalde uitspraken van dat hof. Het geldt in elk geval voor het jaar 2022, waarop beide uitspraken zien. Het lijkt overigens anders te zijn voor het jaar 2025 want in het verantwoordingsdocument van de gemeente Den Haag voor dat jaar is vermeld dat zij indexeringscijfers wél gebruikt. [205]
6.45.
Het is minder duidelijk wat de opvatting van het hof is indien indexeringspercentages wél worden gebruikt bij de (modelmatige) waardebepaling van woningen. In de in 6.33 aangehaalde uitspraak van 23 oktober 2024 – betreffende waardebepaling door de BSGR voor het jaar 2022 – lijkt het hof als uitgangspunt indexeringspercentages niet onder art. 40(2) Wet WOZ te scharen, nu het de overwegingen van de rechtbank daarover tot de zijne maakt. [206] Anderzijds neemt het hof in die uitspraak wel ook in aanmerking dat wanneer de heffingsambtenaar van de BSGR inzage biedt in de wijze van modelmatige waardebepaling en indexering, daarmee het ‘vereiste inzicht’ is gegeven (zie 6.35).
6.46.
Opmerkelijk is dat het hof Den Haag in een eerdere uitspraak van 2 juli 2024 – in afwijking van de rechtbank – tot het oordeel komt dat art. 40(2) Wet WOZ is geschonden om de reden dat de heffingsambtenaar niet
de onderbouwingvan de indexeringspercentages aan belanghebbende heeft toegezonden. De uitspraak maakt niet duidelijk waarom het hof die onderbouwing als gegevens in de zin van art. 40(2) Wet WOZ beschouwt. [207]
Verzoeken om (meer) inzicht
6.47.
Om de omvang van de behandeling van de feitenrechtspraak te beperken heb ik me gericht op twee specifieke vragen. In aanvulling daarop behandel ik nog kort een thema dat mij opviel bij het bestuderen van rechtspraak, namelijk de wijze waarop wordt geoordeeld over verzoeken om (meer) inzicht.
6.48.
Zoals in 6.36 gezien heeft het hof Den Haag in een uitspraak van 19 februari 2025 geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden door geen afschrift van “de invloed van de KOUDV-factoren” (de KOUDVL-correcties) te verstrekken en heeft het daarbij overwogen dat “[h]et verstrekken van inzicht in het rekenkundige gevolg dat wordt gegeven aan het toekennen van een bepaalde KOUDV-factor (…) geen gegeven [is] als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ”. In een eerdere uitspraak verwoordde dit hof het nog kernachtiger: “Het verstrekken van gegevens, waartoe de heffingsambtenaar verplicht is, is iets anders dan het verschaffen van inzicht.” [208]
6.49.
Deze benadering is ook terug te vinden in rechtspraak van hof Amsterdam maar dan algemener. Ik wijs bijvoorbeeld op een uitspraak van 15 juli 2025. Daarin is aan de orde dat de heffingsambtenaar desgevraagd diverse gegevens heeft verstrekt aan de belanghebbende, maar dat de belanghebbende dat nog niet voldoende vindt omdat de vaststelling van de WOZ-waarde nog steeds niet inzichtelijk is en nader, fijnmaziger of cijfermatig onderbouwd moet worden (rov. 5.2). Het hof Amsterdam gaat daarin niet mee, met als redengeving dat het antwoord op de vraag of aan art. 40(2) Wet WOZ is voldaan, niet afhankelijk is van belanghebbendes definitie van ‘inzichtelijk’ maar wordt bepaald door de daadwerkelijk gebruikte gegevens: [209]
“5.3. De verplichting tot informatieverstrekking op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ betreft de bij de waardevaststelling gehanteerde gegevens. Naar het oordeel van het Hof zijn die gegevens verstrekt en kon de bezwaarfase zinvol worden benut. Het antwoord op de vraag of aan deze verplichting is voldaan, is dus niet afhankelijk van belanghebbendes definitie van ‘inzichtelijk’ maar wordt bepaald door de daadwerkelijk gebruikte gegevens. De waardevaststelling is een benadering door een taxateur van de geschatte verkoopwaarde van een onroerende zaak in zijn geheel en geen wiskundige oefening van verregaande precisie. Voor dat antwoord is dus evenmin relevant dat belanghebbende stelt dat die gegevens de waarde niet (precies genoeg) onderbouwen. Er bestaat geen enkele verplichting om bij de vaststelling van de WOZ-waarde specifieke onderdelen of KOUDV-factoren te kwantificeren, indexcijfers rekenkundig uit te diepen of iWOZ gegevens te gebruiken.”
6.50.
De gerechtshoven Den Haag en Amsterdam hebben strikt genomen gelijk dat art. 40(2) Wet WOZ ziet op het vertrekken van gegevens en niet op het verstrekken van inzicht als zodanig. De scheidslijn is echter dun en het gevaar van een semantische discussie dreigt. Een verzoek om meer inzicht zou namelijk ook kunnen worden opgevat als een verzoek om (verdere) onderliggende gegevens.
6.51.
Dat laatste is de benadering van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de in 6.40 aangehaalde uitspraak van 3 juni 2025. [210] Daarin is aan de orde dat de belanghebbende heeft verzocht om “de indexering van de transactieprijzen van de referentiewoningen naar waardepeildatum inzichtelijk te maken en de onderbouwing daarvan aan hem toe te zenden” (rov. 4.1). Uit het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in die uitspraak volgt dat het hof dit verzoek om inzicht in de indexering opvat als een verzoek om gegevens inzake de indexering en dat het hof de belanghebbende op dit punt in het gelijk stelt (zie rov. 4.5, geciteerd in 6.40).
Maatstaven, (sub)criteria en gezichtspunten
6.52.
Hiervoor is rechtspraak behandeld van gerechtshoven over KOUDVL-correcties en indexeringscijfers. Naast het concrete antwoord in de diverse uitspraken over de voorliggende kwestie, is vooral ook interessant de motivering die voor het antwoord wordt gegeven. Ik vat op deze plaats kort (door de bocht) samen welke maatstaven, afbakeningscriteria en gezichtspunten in de verscheidene motiveringen naar voren komen:
- onderscheid tussen ‘input’ (i.e. aan de taxatiesoftware beschikbaar gestelde gegevens) en ‘output’ (i.e. de zuiver rekenkundige uitkomsten van de taxatiesoftware) (zie 6.6);
- zodanig nauwe samenhang tussen een output-gegeven en een input-gegeven, dat het output-gegeven toch ook onder art. 40(2) Wet WOZ valt (zie 6.10 en vgl. 6.9);
- gegevens die berusten op kennis en ervaring van de taxateur vallen buiten art. 40(2) Wet WOZ (zie 6.12; vgl. ook 6.23 en 6.43);
- of het gegeven relevant is voor het geschil over de waarde van de woning (zie 6.14-6.15);
- of het gegeven is gebruikt door de taxateur c.q. het taxatiemodel (zie 6.16-6.17; vgl. ook 6.18-6.19 en 6.24, alsmede 6.30-6.31 en 6.44);
- een gegeven dat ten grondslag ligt aan de als hulpmiddel gebruikte modelwaarde, valt niet onder art. 40(2) Wet WOZ (zie 6.25-6.28);
- of het gaat om gegevens die voor een ieder zijn op te vragen (zie 6.29);
- de omvang van de verzochte gegevens (zie 6.29) c.q. de mate van druk die het gegevensverzoek op de heffingsambtenaar legt (zie 6.33-6.34);
- of het gegeven de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staat of heeft gestaan (zie 6.31);
- of het gegeven behoort tot “gegevens die betrekking hebben op de woning zelf, transactiegegevens of kenmerken van de vergelijkingsobjecten” (6.33-6.34);
- de notie dat waarderen geen exacte wetenschap is (vgl. 6.33-6.34 en 6.36-6.37);
- of de betrokkene met reeds verstrekte gegevens de waarde van de woning en de waardering door de heffingsambtenaar voldoende kan beoordelen (zie 6.33-6.34);
- het verstrekken van inzicht in het rekenkundige gevolg dat wordt gegeven aan het toekennen van een bepaalde factor, valt niet onder art. 40(2 Wet WOZ, net zo min als het interpreteren van deze gegevens (zie 6.35 en 6.36; zie over ‘het verstrekken van inzicht’ ook 6.48-6.51);
- de notie dat een grens moet worden getrokken om te voorkomen dat “tot in het oneindige kan worden doorgegaan met het opvragen van gegevens” (zie 6.36);
- of het gegeven (eenvoudig) kan worden afgeleid uit reeds verstrekte gegevens (zie 6.39 en 6.42-6.43);
- indien een matrix is gebruikt: het zijn de WOZ-waardes van de vergelijkingsobjecten die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde (zie 6.42);
- de beperkte waarde die een gegeven heeft bij de vaststelling van de WOZ-waarde (6.43);
- of een gegeven niet meer dan een hulpmiddel is om de vastgestelde WOZ-waarde inzichtelijk te maken (6.43).
6.53.
Het hoeft geen betoog dat niet al deze maatstaven, afbakeningscriteria en gezichtspunten onderling met elkaar verenigbaar zijn. Vanuit een helikopterblik bezien lijkt mij dat in het bijzonder de benadering van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden enerzijds en die van gerechtshof Amsterdam anderzijds het verst uit elkaar liggen. Waar bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het taxatiemodel c.q. de taxatiesoftware de centrale plaats inneemt bij de afbakening welke gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ vallen (zie vooral 6.6), neemt bij gerechtshof Amsterdam de taxateur die centrale plaats in (zie althans de uitspraak genoemd in 6.25).

7.Beschouwing

Een maatstaf voor gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde?

7.1.
Bij het hele proces tot vaststelling van een WOZ-waarde in het kader van een modelmatige waardebepaling is een grote hoeveelheid gegevens betrokken. Op detailniveau verschillen de gegevens. Maar op een hoger abstractieniveau komt het voor de vraag of een betrokken gegeven een gegeven is dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ, neer op de vraag of het gegeven een zodanig
verbandheeft met de vastgestelde waarde dat het ten grondslag ligt daaraan. Welk verband tussen een gegeven en de vastgestelde waarde volstaat om het gegeven te scharen onder art. 40(2) Wet WOZ? En welk verband volstaat niet? Ik start mijn beschouwing met een onderzoek of een maatstaf kan worden gevonden om het begrip ‘gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ af te bakenen.
Uitgangspunt: gemengde vraag
7.2.
Ik neem daarbij als uitgangspunt dat de vraag of een gegeven valt onder art. 40(2) Wet WOZ (of niet), een
gemengdevraag is. Daarmee bedoel ik dat deze vraag een feitelijk element vermengt met een rechtskundig element. Het eerste element is het
feitelijkeverband tussen een gegeven en de vastgestelde waarde. Dit verband kan ontbreken of bestaan, en een bestaand verband kan verschillen in sterkte. Het tweede element is welk verband
normatiefvolstaat, zodat het gegeven niet alleen feitelijk verband houdt met de vastgestelde waarde maar daaraan ten grondslag ligt als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ.
7.3.
Dit uitgangspunt strookt met HR BNB 2023/156. In dat arrest behoeft de Hoge Raad namelijk de stukken van het geding om te kunnen oordelen dat de verzochte gegevens – in dat geval: de grondstaffel en taxatiekaart – ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde (zie 3.9). Daarmee impliceert het arrest dat dit oordeel een gemengd oordeel is (zie 3.11-3.12). Het strookt eveneens met andere arresten waarin de Hoge Raad de gedingstukken behoeft om te kunnen oordelen dat de verzochte gegevens daaraan ten grondslag liggen (zie 3.13-3.14). Het uitgangspunt strookt evenwel ogenschijnlijk niet met HR BNB 2024/83. In dat arrest verenigt de Hoge Raad zich met het oordeel van het hof dat de verzochte gegevens vallen onder art. 40(2) Wet WOZ door dit oordeel terecht te achten (zie 3.15). Daarmee suggereert dat arrest dat het oordeel een rechtsoordeel is (zie 3.16). Toch houd ik het ervoor dat deze suggestie niet juist is, nu zij niet te verenigen is met de zojuist bedoelde andere arresten waarin de Hoge Raad de gedingstukken behoeft voor eenzelfde oordeel.
7.4.
Het in 7.1 bedoelde onderzoek naar een maatstaf heeft betrekking op het rechtskundige element, dus op het normatieve verband.
Smalle maatstaf: gegevens in het taxatieverslag?
7.5.
Bij mijn onderzoek neem ik als startpunt dat niet als maatstaf heeft te gelden of een gegeven is vermeld in een taxatieverslag dat is opgemaakt volgens het daarvoor geldende model. Immers, deze smalle maatstaf is verworpen in HR BNB 2023/156, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ zich kan uitstrekken tot gegevens van de onroerende zaak (of vergelijkingsobjecten) die niet zijn vermeld in zo’n taxatieverslag (zie 3.2). Complicatie daarbij is wel dat het arrest niet prijs geeft welke maatstaf bepaalt of een gegeven behoort tot de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ (zie 3.9-3.12).
Ruime maatstaf:allegegevens die een feitelijk verband hebben met de vastgestelde waarde?
7.6.
Het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” zou ruim kunnen worden opgevat in die zin dat elk gegeven dat een feitelijk verband heeft met de vastgestelde waarde onder het begrip kan worden geschaard. Als ik het goed overzie heeft de Hoge Raad zich (nog) niet op enigerlei wijze uitgelaten over de buitengrenzen van het begrip (vgl. 3.23).
7.7.
Ik meen dat zo’n ruime maatstaf niet kan worden aanvaard, gelet op de bezwaren die daaraan zijn verbonden en, deels samenhangend, het ontbreken van voldoende aanknopingspunten daarvoor in de tekst, wetsgeschiedenis, wetssystematiek en strekking van art. 40(2) Wet WOZ. Ik begin met de bezwaren.
7.8.
Een van de belangrijkste bezwaren is de grote hoeveelheid gegevens die op enigerlei wijze in feitelijk verband met de vastgestelde waarde staan indien die waarde modelmatig wordt bepaald. Ik verwijs daarvoor integraal naar onderdeel 4 van deze bijlage. Om het concreter te maken merk ik op dat alleen al het aantal gebruikte transacties groot kan zijn (vgl. 6.25-6.29 over 16.000 transacties in de gemeente Amsterdam, 5.32 over circa 4.800 transacties bij BSOB, 5.33 over circa 10.000 transacties bij SVHW en 5.34 over haast 14.000 transacties bij BsGW). Als dan van al die transacties ook nog bijkomende gegevens (zoals de KOUDVL-factoren) zouden moeten worden verstrekt, gaat het om een zeer groot aantal gegevens. “Dit kan niet de bedoeling zijn”, aldus de VNG in een iets ander maar wel vergelijkbaar verband (5.15). Een vergelijkbare uiting is te vinden in de in 6.29 aangehaalde uitspraak van gerechtshof Amsterdam.
7.9.
Samenhangend met het voorgaande is een bezwaar dat een verzoeker in vergaande mate kan blijven doorvragen, namelijk om onderliggende gegevens van verstrekte gegevens. Als bijvoorbeeld KOUDVL-factoren van vergelijkingsobjecten zijn verstrekt, kan worden doorgevraagd om de gegevens die ten grondslag liggen aan de door de taxateur toegekende kwalificatie, welke gegevens uit verschillende bronnen afkomstig kunnen zijn zoals iWOZ (zie 4.11-4.16). En ook over bijvoorbeeld primaire objectkenmerken kan worden doorgevraagd, nu de registratie daarvan gebaseerd is op onderliggende gegevens. Andere voorbeelden zijn de gehanteerde indexatie of gehanteerde kengetallen – ook aan zulke gegevens zullen doorgaans weer andere gegevens ten grondslag liggen. Dit bezwaar/risico van blijven doorvragen, is ook in de feitenrechtspraak gesignaleerd (6.36).
7.10.
Een bezwaar is verder dat niet alle gegevens die zijn gebruikt in de modelmatige waardebepaling van woningen, steeds ter beschikking staan van gemeenten (4.53), en dat voor zover gegevens wel ter beschikking staan, gemeenten niet steeds vrij zijn om de gegevens te verstrekken (4.54). Bij dat laatste kan het gaan om beperkingen die zijn gesteld door de (taxatie)softwareleverancier (4.54), maar er gelden ook beperkingen aan bijvoorbeeld het aantal verkoopprijzen dat mag worden verstrekt (4.55). Er zijn ongetwijfeld nog meer voorbeelden van gegevens waarover een gemeente wel beschikt, maar die de gemeente niet mag verstrekken. Zo begrijp ik uit het standpunt van een heffingsambtenaar in een procedure voor rechtbank Den Haag dat indien de indexering is gebaseerd op van het Kadaster afkomstige informatie, de gemeente deze onderliggende informatie niet verder mag verspreiden van het Kadaster. [211]
7.11.
Een ander (deels overlappend) bezwaar is dat een ruime maatstaf (te meer) ertoe kan leiden dat andere belangen dan wel belangen van anderen worden aangetast, zonder dat er een mogelijkheid tot een belangenafweging is. Wat betreft belangen die kunnen worden aangetast, kan het bijvoorbeeld gaan om het belang van privacy van anderen dan de verzoeker. Denk aan privacygevoelige informatie (vgl. 4.14 over het raadplegen van iWOZ-gegevens en 4.16-4.17 over het raadplegen van foto’s). Een ander belang dat in het verlengde daarvan ligt is het (algemeen) belang dat ermee gemoeid is dat belanghebbenden meewerken aan verzoeken om gegevensverstrekking aan de heffingsambtenaar (zie bijv. 4.15, 4.44-4.47 en 5.37 over die informatie-inwinning en het belang daarvan). Het belang van medewerking is niet alleen gelegen in de kwaliteit van de waardering van de woning van degene aan wie het verzoek wordt gedaan, maar ook in de kwaliteit van het taxatiemodel als zodanig (vgl. ook 4.18 over het belang dat de Waarderingskamer hecht aan controle van objectkenmerken, alsmede 5.20-5.24 over het belang dat (de toelichting op) de concept-Regeling toekent aan periodieke gegevensinwinning over de primaire en secundaire objectkenmerken bij de eigenaar van de woning). Het (algemeen) belang dat belanghebbenden meewerken, kan worden aangetast bij een ruime maatstaf. Het beeld is namelijk dat belanghebbenden minder vaak meewerken aan verzoeken om gegevensverstrekking wanneer ‘hun’ gegevens volgens hen onvoldoende vertrouwelijk zullen blijven en nog minder wanneer deze gegevens openbaar (kunnen) worden (zie 4.46). Een ander belang dat kan worden aangetast bij een ruime maatstaf is dat van de marktpartij die een taxatiemodel levert: omwille van zijn concurrentiepositie zal hij niet willen dat bijvoorbeeld gegevens over de werking van het model worden verstrekt aan derden (vgl. 4.53-4.55).
7.12.
Wat betreft de afwezigheid van de mogelijkheid tot een belangenafweging merk ik op dat een euvel is dat art. 40(2) Wet WOZ dwingend is: een gegeven móet desgevraagd worden verstrekt als het ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde. Dit art. 40(2) geeft de heffingsambtenaar geen beslissingsruimte. Het voorziet evenmin in een mogelijkheid tot afweging, bijvoorbeeld tussen (a) het belang van de verzoeker bij verstrekking van een bepaald gegeven en (b) het belang dat aangetast zou worden met de verstrekking ervan. Ik merk daarbij ook op dat waar het bestuursorgaan zich in verband met de verplichting tot stukkenverstrekking op grond van art. 7:4(2 en 4) Awb en art. 8:42 Awb nog kan beroepen op geheimhouding om gewichtige redenen (art. 7:4(6) Awb resp. art. 8:29 Awb), die mogelijkheid ontbreekt voor de verplichting tot gegevensverstrekking op grond van art. 40(2) Wet WOZ, al lijkt de staatssecretaris te zijn uitgegaan van het tegendeel (vgl. 2.26 over het niet hoeven verstrekken van concurrentiegevoelige gegevens).
7.13.
Ik merk bij vooral de in 7.10 en 7.11 genoemde bezwaren op dat die bezwaren weliswaar ook aan de orde kunnen zijn bij een minder ruime maatstaf, maar dat ik ze op deze plaats noem, omdat bij de hier besproken ruime maatstaf de bezwaren zich eerder zullen voordoen en/of in potentie groter zullen zijn.
7.14.
Mede gelet op de hiervoor genoemde bezwaren meen ik dat de ruime maatstaf alleen zou kunnen worden aanvaard indien daarvoor duidelijke aanknopingspunten zijn in de tekst, wetsgeschiedenis, wetssystematiek en strekking van art. 40(2) Wet WOZ. Die aanknopingspunten zijn er naar mijn mening niet. Dit licht ik toe als volgt.
7.15.
Er zijn uitlatingen in de Tweede Kamer gedaan die tot op zekere hoogte steun bieden aan de ruime maatstaf (zie 2.23: “Mijn fractie vindt (…) dat in ieder geval alle gegevens die voorhanden zijn en die bij gelegenheid van de taxatie verzameld zijn, ter beschikking moeten worden gesteld aan de belastingplichtige”). Deze uitlatingen zijn echter gedaan pas na aanvaarding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en zijn ook nog eens niet kenbaar ter kennis gekomen van de Eerste Kamer (zie 2.33). Daarom maken die uitlatingen geen deel uit van de wetsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ. Andere uitlatingen in de Tweede Kamer, die wél daarvan deel uitmaken, bieden juist geen steun aan een ruime maatstaf (zie 2.7-2.12). Daarmee biedt die geschiedenis mijns inziens onvoldoende aanknopingspunten voor een ruime maatstaf. De regering heeft zich bovendien niet ondubbelzinnig verenigd met een ruime maatstaf (zie 2.34).
7.16.
De wetssystematiek biedt evenmin aanknopingspunten voor een ruime maatstaf. Zij biedt veeleer aanknopingspunten daartegen. Een eerste aanknopingspunt is het ontbreken van een mogelijkheid tot afweging van belangen c.q. het ontbreken van een mogelijkheid om verstrekking van gegevens achterwege te laten om gewichtige redenen (vgl. 7.12). Een tweede aanknopingspunt is het ontbreken van een mogelijkheid dat de heffingsambtenaar een vergoeding in rekening brengt ter bestrijding van kosten die gepaard gaan met het verstrekken van gegevens op grond van art. 40(2) Wet WOZ. Bij een ruime maatstaf had het in de rede gelegen dat in die mogelijkheid was voorzien, juist omdat het verstrekken van (veel) extra gegevens gepaard kan gaan met aanzienlijke kosten voor gemeenten (zie 4.52). Het ontbreken van die mogelijkheid [212] valt te meer in het oog want de Wet WOZ biedt eenzelfde mogelijkheid wél bij art. 40(1) Wet WOZ, dat ertoe verplicht het waardegegeven van een onroerende zaak te verstrekken op verzoek van degene die een gerechtvaardigd belang heeft bij de verkrijging daarvan. Daarbij staat art. 40(3) Wet WOZ toe regels te stellen voor het in rekening brengen van een vergoeding ter zake van verstrekking van –
sec– het waardegegeven aan derden.
7.17.
De wetsgeschiedenis en -systematiek bieden dus geen duidelijke aanknopingspunten voor de ruime maatstaf, eerder integendeel. De tekst dwingt evenmin tot de ruime maatstaf. Dit geldt ook voor de strekking van het artikellid. Bij die strekking past weliswaar een betrekkelijk ruime maatstaf (3.21), maar zij dwingt niet tot de opvatting dat elk gegeven dat een feitelijk verband heeft met de vastgestelde waarde onder art. 40(2) Wet WOZ valt.
Een middenmaatstaf?
7.18.
Dan rijst de vraag of een middenmaatstaf kan worden geformuleerd die bepaalt of een gegeven valt onder art. 40(2) Wet WOZ (of niet). Dit is een maatstaf die verder gaat dan de smalle maatstaf – die is verworpen in HR BNB 2023/156 – of een gegeven is vermeld in een modeltaxatieverslag, maar weer niet zo ver gaat als de ruime maatstaf – die mijns inziens moet worden verworpen – of een gegeven feitelijk verband houdt met de vastgestelde waarde. Een middenmaatstaf moet kunnen onderscheiden binnen de verzameling van gegevens die op enigerlei wijze feitelijk verband houden met de vastgestelde waarde. Dit betekent dat de maatstaf moet kunnen bepalen voor al deze gegevens of zij al dan niet in een voldoende nauw verband staan tot de vastgestelde waarde, zodat zij wel of niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Het verband dat de maatstaf vereist tussen een gegeven en de vastgestelde waarde, moet al die gegevens kunnen onderscheiden in de ene of de andere soort.
7.19.
Een middenmaatstaf past bij HR BNB 2023/156. In dat arrest heeft de Hoge Raad de opvatting aanvaard dat de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ betrekking kan hebben op meer dan wat is vermeld in een taxatieverslag (zie 3.2). Sterker nog, die opvatting dwingt veeleer ertoe een middenmaatstaf te formuleren (vgl. 3.10).
7.20.
Het is een open deur, maar de rechter kan niet in een vacuüm een maatstaf formuleren die bepaalt welke gegevens níet en welke andere gegevens wél vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. [213] In meer hedendaagse termen, de rechter is geen
large language modeldat zo’n maatstaf kan ‘hallucineren’ na een daartoe strekkende
prompt.
7.21.
Echter, art. 40(2) Wet WOZ heeft mijns inziens kenmerken van zo’n vacuüm. Het ontbreekt de rechter aan aanknopingspunten voor het formuleren van een middenmaatstaf. Dat zit als volgt.
7.22.
De tekst van deze bepaling biedt geen aanknopingspunten voor het verband dat zij vereist tussen een gegeven en de vastgestelde waarde. Haar tekst houdt niet méér in dan dat het moet gaan om gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde (zie 2.1). Dit zegt niets over het vereiste verband. Het zegt zelfs niets over de omstandigheden waaronder dat verband zich voordoet (of niet).
7.23.
Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor het verband dat art. 40(2) Wet WOZ vereist of de omstandigheden waaronder dit verband zich voordoet (of niet). De toelichting op het amendement dat heeft geleid tot dit artikellid, houdt slechts in dat een fotokopie van het taxatierapport moet worden verstrekt (zie 2.7-2.8). In latere behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet WOZ, is nog minder aandacht besteed aan de vraag welk verband het artikellid vereist (zie 2.9-2.12).
7.24.
Wel heeft de indiener van dat amendement nadien opgemerkt dat onderliggende en vergelijkende gegevens moeten worden verstrekt en voorbeelden van zulke gegevens genoemd, zoals gegevens over herbouwwaarde, afschrijvingspercentages en huurwaarde (zie 2.23). Nog ervan afgezien dat deze opmerkingen niet behoren tot de wetsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ (zie 7.15), zeggen ze niet welk verband een onderliggend dan wel vergelijkend gegeven heeft met de vastgestelde waarde en ook niet wanneer dit verband zich voordoet (of niet).
7.25.
Hetzelfde geldt voor het antwoord van de regering op die opmerkingen (zie 2.26). Ook dit antwoord dateert van na aanvaarding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en is niet kenbaar ter kennis gekomen van de Eerste Kamer. Belangrijker is dat antwoord meerduidig is: de regering zegt slechts dat sommige gegevens kunnen worden verstrekt (door vermelding in het taxatieverslag; zie 2.27). Daarmee zegt zij evenmin iets over het vereiste verband en nog minder iets over de omstandigheden waaronder het zich al dan niet voordoet.
7.26.
Net zo min als de wetsgeschiedenis, biedt de wetssystematiek duidelijke aanknopingspunten voor het verband dat art. 40(2) Wet WOZ vereist. De systematiek biedt hoogstens een aanknopingspunt tegen een ruime maatstaf (zie 7.16). Maar de wetssystematiek mist enig
positiefaanknopingspunt voor welk verband dan wél volstaat, en evenmin voor de omstandigheden waaronder het vereiste verband zich voordoet (of niet).
7.27.
Evenmin bieden doel en strekking duidelijke aanknopingspunten daarvoor. HR BNB 2027/161 leert dat art. 40(2) Wet WOZ ertoe strekt dat degene tot wie de WOZ-beschikking zich richt, “bepaalde” waardegegevens kan verkrijgen om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (zie 3.18). Daaruit volgt niet om welke waardegegevens het gaat (nog daargelaten dat de term ‘waardegegeven’ strikt genomen op de vastgestelde WOZ-waarde duidt; zie 3.18). HR BNB 2024/49 leert dat art. 40(2) Wet WOZ ertoe strekt een eventuele informatieachterstand weg te nemen bij diegene (zie 3.19). Het gaat dus om gegevens waarover de heffingsambtenaar wél maar de belanghebbende níet (zonder meer) kan beschikken. Maar ook dat zegt nog niets over het
verbanddat art. 40(2) Wet WOZ vereist tussen gegevens en de vastgestelde waarde, laat staan de omstandigheden waaronder het zich al dan niet voordoet. In HR BNB 2025/44 is de strekking weer net wat anders verwoord (zie 3.20), maar ook aan die strekking valt het vereiste verband niet direct te ontlenen.
7.28.
Om die redenen meen ik dat de rechter verkeert in een vacuüm om een middenmaatstaf te formuleren. Hij mist aanknopingspunten voor het formuleren van een maatstaf die kan onderscheiden tussen gegevens met een voldoende nauw verband en gegevens met een te ver verwijderd verband tot de vastgestelde waarde.
Bovendien: formuleren van een evenwichtige maatstaf is gecompliceerd
7.29.
Omdat de rechter toch ‘iets’ moet met art. 40(2) Wet WOZ, heb ik me afgevraagd of het mogelijk is om een maatstaf te formuleren die in die zin evenwichtig is dat hij enerzijds tegemoetkomt aan de strekking en anderzijds werkbaar is en ook overigens niet te veel bezwaren oproept.
7.30.
Ik heb daarbij gedacht aan een modeloverschrijdende maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die niet is afgestemd op (de kenmerken van) een bepaald taxatiemodel. Het alternatief van diverse modelspecifieke maatstaven, dat wil zeggen verschillende maatstaven voor onderscheiden taxatiemodellen, lijkt mij sowieso buitengewoon onaantrekkelijk om verschillende redenen. Ik noem er enige onder veel meer. Ten eerste, binnen de in 4.22 vermelde (ideaal)typen taxatiemodellen bestaan ook weer allerlei varianten. Ten tweede, het formuleren van modelspecifieke maatstaven door de Hoge Raad lijkt me praktisch zeer lastig omdat daarvoor een grondige kennis van het model nodig is. Nog los van de vraag of de Hoge Raad voldoende geëquipeerd is om een model voldoende te doorgronden, is er het praktische probleem dat in een concreet dossier van een zaak denkelijk onvoldoende informatie te vinden is over de werking van het gebruikte model en dat in de cassatieprocedure geen plaats is van feitelijk onderzoek. Ten derde, taxatiemodellen ontwikkelen zich, zodat een modelspecifieke maatstaf al snel kan zijn achterhaald of moet worden bijgesteld.
7.31.
Terug naar de gedachte van een modeloverschrijdende maatstaf. Een voorbeeld van zo’n maatstaf is naar mij voorkomt te vinden in rechtspraak van gerechtshof hof Arnhem-Leeuwarden. Dat gerechtshof schaart een gegeven onder art. 40(2) Wet WOZ als de heffingsambtenaar het gegeven beschikbaar stelt aan het model (de ‘input’) en niet daaronder als het gegeven een zuiver rekenkundige uitkomst van het model is (de ‘output’) (zie 6.6 e.v.). Ik noem de maatstaf van dit hof slechts als voorbeeld. Het hiernavolgende ziet niet specifiek op die maatstaf. Ik merk op deze plaats in verband met die concrete maatstaf nog wel op dat ik me afvraag (i) of de maatstaf voldoende onderscheidend vermogen heeft, nu ook het gerechtshof sommige gegevens, te weten eenheidsprijzen en KOUDVL-correcties, schaart onder de gegevens die aan de waardebepaling ten grondslag liggen, hoewel zij strikt genomen ‘output’ zijn (zie 6.9-6.10) en het gerechtshof juist weer andere gegevens, te weten de gegevens aan de hand waarvan de indexeringscijfers zijn berekend, niet onder die gegevens schaart, hoewel zij ogenschijnlijk juist wel ‘input’ lijken te zijn (zie 6.9, slot), en – deels samenhangend – (ii) of de maatstaf nog wel hanteerbaar is bij modellen waarin het onderscheid tussen input en output lastig is te maken.
7.32.
Paradoxaal leidt een modeloverschrijdende maatstaf tot een modelafhankelijk antwoord op de vraag of een bepaald gegeven onder art. 40(2) Wet WOZ valt. Toepassing door de rechter [214] van zo’n maatstaf is daarom verre van een sinecure. Dat licht ik toe als volgt, waarbij ik me verontschuldig voor het abstractiegehalte.
7.33.
Toepassing van een modeloverschrijdende maatstaf zou conceptueel uiteenvallen in twee stappen. Eerst onderzoekt de rechter of een gegeven waarvan verstrekking is verzocht, op enigerlei wijze feitelijk is gebruikt in het waarderingsproces. Zo ja, dan onderzoekt de rechter vervolgens of de wijze waarop dat gegeven is gebruikt, voldoet aan de maatstaf. Dit betekent dat het onderzoek moet plaatsvinden (a) van gegeven tot gegeven, (b) van model tot model, (c) van gemeente tot gemeente en (d) van jaar tot jaar:
- Het verschilt van gegeven tot gegeven
ofeen model het gegeven überhaupt gebruikt bij het genereren van modelwaarden voor woningen. Het is mogelijk dat een model één of meer gegevens in het geheel niet gebruikt, zoals KOUDVL-factoren in de gemeente Den Haag (zie 6.30-6.31) of hun correcties in de gemeente Bergen (zie 6.18-6.22). Het is ook mogelijk dat modellen onderling verschillende gegevens gebruiken, zoals KOUDVL-factoren bij sommige samenwerkingsverbanden, KOUDV-factoren bij andere samenwerkingsverbanden en KOVL-factoren bij enkele samenwerkingsverbanden (zie 5.35).
- Het verschilt van model tot model
waarvooreen model het gegeven gebruikt. Een primair model dient ertoe modelwaarden van woningen te genereren. Gegevens die door hun gebruik in zo’n model voldoen aan de maatstaf, hebben een verband met de vastgestelde waarde. [215] Het kan anders zijn bij een subsidiair model, dat ertoe dient modelwaarden van het primaire model te controleren of dit model te voeden (zie 4.65). Gegevens die voldoen aan de maatstaf door hun gebruik in een subsidiair model, hebben daarmee niet per se een verband met de vastgestelde waarde. Dit verschilt naargelang van de functie van het subsidiaire model, denkelijk niet bij controleren achteraf maar mogelijk wel bij voeden vooraf (zie 4.65).
- Samenhangend, het verschilt van model tot model
hoeeen model het gegeven gebruikt. In een groepsgewijze benadering bundelt een model gegevens in een grondstaffel ter bepaling van de afnemende meerwaarde van een toenemend grondoppervlak (zie 4.50). Het kan anders zijn in een statistische benadering. In zo’n benadering kan een model gegevens bundelen in ofwel een continue lijn ofwel een grondstaffel ter bepaling van deze meerwaarde (zie 4.58). Bij een modeloverschrijdende maatstaf kan de feitenrechter dus ook niet ervan uitgaan dat een gegeven, dat twee of meer modellen gebruiken, wordt gebruikt op dezelfde wijze of voor hetzelfde doel.
- Het gebruik van gegevens kan ook tussen gemeenten onderling verschillen. Zo kan het van gemeente tot gemeente verschillen welke secundaire objectkenmerken als waarderelevant worden gezien (zie 4.60). De feitenrechter kan dus niet ervan uitgaan dat het model van een gemeente dezelfde secundaire objectkenmerken gebruikt als het model van een andere gemeente, anders dan waarvan het hof Arnhem-Leeuwarden mogelijk uitgaat (vgl. 6.8-6.13). Omgekeerd kan de feitenrechter ook niet ervan uitgaan dat het model van een gemeente dezelfde gegevens níet gebruikt als het model van een andere gemeente, anders dan waarvan het hof Amsterdam mogelijk uitgaat (vgl. 6.22).
- Samenhangend, het kan tussen gemeenten onderling verschillen wat voor (versie van) een model zij gebruiken voor het genereren van modelwaarden. Zij kunnen een model(versie) met een groepsgewijze benadering gebruiken, die onderling ook nog kunnen verschillen in het aantal woningen dat het model rekent tot een groep (zie 5.27). Of zij kunnen een model(versie) met een statistische benadering gebruiken (zie 5.29), die onderling weer kunnen verschillen, bijvoorbeeld in het gebruik van gegevens als een grondstaffel (zie 4.56-4.59). Zelfs kunnen zij een model(versie) met kunstmatig intelligente technieken gebruiken (vgl. 5.28). Een modeloverschrijdende maatstaf kan paradoxaal dus toch vergen dat de rechter bij elke gemeente afzonderlijk nagaat wat voor model wordt gebruikt.
- Het verschilt binnen één gemeente van jaar tot jaar of en, zo ja, welke gegevens een model gebruikt voor het genereren van modelwaarden. Zo heeft het hof Den Haag vastgesteld dat het model van de gemeente Den Haag voor het jaar 2022 niet gebruikmaakt van KOUDVL-factoren of -correcties (zie 6.30-6.31). Inmiddels maakt het model van dezelfde gemeente wel gebruik van beide (zie 6.32).
7.34.
Het hoeft geen uitgebreid betoog dat aan zo’n onderzoek bezwaren kleven. Een eerste bezwaar is praktisch van aard: de (aanzienlijke) werkbelasting van de rechtspraak in WOZ-zaken. In
elkeWOZ-zaak waarin in geschil is of een gegeven ten onrechte niet is verstrekt ondanks een voldoende specifiek verzoek, zou de feitenrechter moeten onderzoeken welk model is gebruikt voor het genereren van modelwaarden, of het gegeven is gebruikt in dit model, en of de wijze waarop het gegeven is gebruikt voldoet aan hetgeen de maatstaf vereist. De werkbelasting is er ook voor de cassatierechter, zij het in mindere mate. Indien in cassatie bijvoorbeeld in geschil is een oordeel van de feitenrechter dat een bepaald gegeven niet onder art. 40(2) Wet WOZ valt, zou de cassatierechter moeten controleren (i) of het (eventuele) feitelijke oordeel over het gebruik van het gegeven in het model naar behoren is gemotiveerd en in voorkomend geval niet onbegrijpelijk is, en/of (ii) of het (eventuele) gemengde oordeel dat het gegeven niet voldoet aan de maatstaf, een onjuiste rechtsopvatting verraadt over de maatstaf. Ik breng in herinnering: van gegeven tot gegeven, van model tot model, van gemeente tot gemeente, van jaar tot jaar. En ik voeg eraan toe: het kan verschillen van dossier tot dossier, want zelfs als het gaat om hetzelfde gegeven, hetzelfde model, dezelfde gemeente en hetzelfde jaar, kan de toets in cassatie anders uitvallen afhankelijk van (de informatie in) de stukken van het geding in feitelijke instanties. Een ander bezwaar is deels praktisch en deels principieel van aard: de rechter is geen dataspecialist. Een rechter zal veel minder goed dan een dataspecialist in staat zijn na te gaan wat voor model een gemeente gebruikt, op welke wijze het model is ingericht, etc. Een rechter zal ook veel minder goed in staat zijn de juiste vragen te stellen over de werking van het model. Voor (nader) onderzoek of een gegeven wordt gebruikt in een model en of het gegeven aan de modeloverschrijdende maatstaf voldoet, kan de rechter in theorie weliswaar een deskundige inschakelen, maar dat is doorgaans redelijkerwijs niet realistisch in WOZ-zaken.
7.35.
Let wel, dit zijn complicaties die in meer of mindere mate aan de orde kunnen zijn bij de toepassing van een modeloverschrijdende maatstaf. Dit staat nog los van de complicaties bij het kunnen formuleren van een modeloverschrijdende maatstaf door de (cassatie)rechter. Het formuleren van een goede modeloverschrijdende maatstaf vergt voldoende inzicht in de werking van taxatiemodellen. Verder ontbreken aanknopingspunten voor het formuleren van zo’n maatstaf. Zoals eerder opgemerkt bieden de tekst, wetsgeschiedenis, wetssystematiek, doel en strekking de rechter al onvoldoende soelaas voor het formuleren van een middenmaatstaf (zie 7.28). Zij bieden hem te minder soelaas voor een
modeloverschrijdende(midden)maatstaf.
7.36.
Verder merk ik voor de goede orde op dat naast de zojuist genoemde bezwaren die vanuit de positie van de rechter bezien zijn verbonden aan een modeloverschrijdende maatstaf, ook nog een of meer van de eerdere in 7.8-7.12 vermelde algemene bezwaren kunnen spelen, mede afhankelijk van hoe ruim of hoe smal de modeloverschrijdende maatstaf is. Om het meer concreet te maken neem ik de zojuist in 7.31 vermelde maatstaf van hof Arnhem-Leeuwarden als voorbeeld. Die maatstaf lijkt mij betrekkelijk ruim. Toepassing van die maatstaf bij een model dat wordt gevoed met veel transactiegegevens (zoals een statistisch model maar mogelijk ook een model van type B (als bedoeld in 4.22)) betekent dat al die transactiegegevens – desgevraagd – zouden moeten worden verstrekt, nu die gegevens immers ‘input’ zijn. Dat is bezwaarlijk uit het oogpunt van druk op de uitvoering (vgl. 7.8), te meer als ook andere op die transacties betrekking hebbende, ingevoerde gegevens (zoals wellicht KOUDVL-factoren) tot de gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ worden gerekend en aldus – desgevraagd – zouden moeten worden verstrekt. De verplichting om alle transactiegegevens te verstrekken kan bovendien een gemeente in een lastige positie brengen indien zij daarmee andere verplichtingen zou schenden (zie 7.10).
Wat dan (wel)?
7.37.
De vraag rijst dan wel hoe handen en voeten moet worden gegeven aan art. 40(2) Wet WOZ. Ik meen dat er aanleiding is voor een rechterlijke pas op de plaats wat betreft rechtsvorming. Ik begin met de onderbouwing en zet daarna (7.51 e.v.) uiteen wat die rechterlijke pas op de plaats zou kunnen inhouden.
Oppakken
rechtsvormendehandschoen niet vanzelfsprekend
7.38.
Stel voor de gedachtevorming dat art. 40(2) Wet WOZ niet reeds in die wet was opgenomen bij invoering van die wet, maar pas in bijvoorbeeld 2020. Stel verder dat de wetsgeschiedenis net zo beperkt was geweest als in werkelijkheid het geval is geweest, en dat daaruit wel zou kunnen worden afgeleid dat art. 40(2) Wet WOZ niet zonder meer beperkt is tot gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is opgemaakt volgens het daarvoor geldende model, maar dat verder geen houvast wordt geboden.
7.39.
Gegeven de huidige modelmatige wijze waarop WOZ-waarden worden bepaald, waarbij – mede afhankelijk van het model – zeer veel gegevens kunnen zijn betrokken, en gegeven de variëteit in modellen, zou ik in dit denkbeeldige geval menen dat die wetsgeschiedenis dan volstrekt onvoldoende aanknopingspunten voor de rechter zou bieden om te bepalen welke gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ zijn te scharen, naast gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is opgemaakt volgens het daarvoor geldende model. Ik zou dan daarom menen dat het in de rede ligt dat de rechter zich in die zin terughoudend opstelt dat hij alleen die laatste gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ schaart en zich niet laat verleiden tot (verdere) rechtsvorming. Mij spreekt namelijk voor de onderhavige materie de benadering in HR BNB 2024/38 aan dat – plat geslagen gezegd – de rechter een begrip niet nader invult als de totstandkomingsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten biedt voor die nadere invulling. [216]
7.40.
De werkelijke situatie is dat art. 40(2) Wet WOZ wel reeds in de wet is opgenomen bij invoering van die wet. De vraag is of dit temporele verschil maakt dat de rechter de rechtsvormende handschoen (toch) zou moeten oppakken. Daarvoor kan pleiten dat het juist op de weg van de rechter ligt om een begrip nader in te vullen als er (in dit geval: taxatie-technische) ontwikkelingen zijn. Ik meen echter dat het in dit geval niet vanzelfsprekend is dat de rechter dit doet, enerzijds juist omdat van meet af aan de wetsgeschiedenis beperkt houvast biedt en anderzijds de ontwikkelingen niet eenvormig zijn [217] maar pluriform zijn gelet op de variëteit in taxatiemodellen en daarbij gehanteerde technieken.
Rechterlijke
rechtsvormingop dit terrein is risicovol
7.41.
Nog los van het ontbreken van
guidancevanuit de wetgever, is rechterlijke rechtsvorming op het terrein van art. 40(2) Wet WOZ hachelijk. De belangrijkste kritische factoren zijn daarbij volgens mij de volgende:
(i) de (grote) hoeveelheid gegevens die direct of indirect worden gebruikt bij het modelmatig taxeren;
(ii) de variëteit in taxatiemodellen niet alleen tussen de vier ideaaltypen maar ook binnen die typen;
(iii) de werking van taxatiemodellen is voor een jurist lastig te doorgronden, zeker modellen die gebaseerd zijn op een statistische benadering en/of waarbij gebruik wordt gemaakt van kunstmatige intelligentie;
(iv) voortdurende taxatie-technologische ontwikkelingen;
(v) (onvoldoende zicht op) de variëteit aan belangen die kunnen worden aangetast bij verstrekking van gegevens.
7.42.
Aan deze factoren kunnen de volgende risico’s worden gekoppeld voor een door de rechter ontwikkelde maatstaf:
ad i) een maatstaf die te weinig onderscheidend vermogen heeft en/of zo ruim is dat de regeling niet goed uitvoerbaar is;
ad ii) een maatstaf die is geformuleerd met in het achterhoofd het ene type model, maar die niet of minder geschikt is voor een andere type model en/of bij een ander type model nieuwe afbakeningsvragen oproept;
ad iii) een maatstaf die is geformuleerd op basis van een onjuist begrip of onvoldoende doorgronding van de werking van een of meer taxatiemodellen;
ad iv) een maatstaf die snel (gedeeltelijk) achterhaald is;
ad v) een maatstaf die leidt tot een verplichting waaraan gemeenten niet kunnen voldoen zonder andere (wettelijke of contractuele) verplichtingen te schenden en/of andere belangen aan te tasten.
Wenkend
perspectief
7.43.
Er zijn enige ontwikkelingen gaande die weliswaar niet dwingen tot een rechterlijke terughoudendheid maar die een rechterlijke pas op de plaats wel aantrekkelijk(er) maken en zelfs zouden kunnen rechtvaardigen (in rechtsvorming-strategische zin). Het gaat om ontwikkelingen wat betreft de gegevensverstrekking over de WOZ-waardering.
7.44.
Een eerste ontwikkeling is dat de regelgever bezig is met het moderniseren van het taxatieverslag in verband met de ontwikkelingen in de WOZ-waarderingspraktijk. Zie 5.2-5.7.
7.45.
Een tweede, daarmee samenhangende, ontwikkeling is dat de regelgever overweegt nader te concretiseren welke gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, moeten worden verstrekt (zie 5.8-5.19). Eén van de geconsulteerde wijzigingen is immers een nieuw art. 6b concept-Regeling, dat bepaalt dat de heffingsambtenaar de gegevens verstrekt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, waaronder in elk geval gegevens van onderbouwingen die niet zijn vermeld in het taxatieverslag en een eventuele grondstaffel (zie 5.8). Over de inhoud van art. 6b concept-Regeling hebben diverse ‘stakeholders’ hun inbreng geleverd (zie 5.15-5.19).
7.46.
Een derde ontwikkeling is de opkomst van verantwoordingsdocumenten (zie 5.26-5.37 over deze documenten). Steeds meer gemeenten stellen verantwoordingsdocumenten op, daartoe flink aangemoedigd door de Waarderingskamer. Zulke verantwoordingsdocumenten bevatten veel informatie over de manier waarop in een bepaald jaar de WOZ-waardebepaling tot stand komt. Dat betreft zowel meer algemene informatie als meer gedetailleerde gegevens, zoals – in voorkomende gevallen – informatie over de KOUDVL-correctiepercentages (bijv. 5.35) en/of grondstaffels (bijv. 4.57). Het is aanbevelingswaardig om kennis te nemen van enige verantwoordingsdocumenten om een indruk te krijgen van de gegevens die daarin worden vermeld. [218] Blijkens de toelichting op de concept-Regeling waardeert ook de regelgever de opkomst van verantwoordingsdocumenten zeer positief: de regelgever ziet dat document als onderdeel van een
best practicevan een gelaagde structuur van informatieverstrekking (zie 5.9-5.11).
7.47.
De derde ontwikkeling brengt mee dat al veel meer gegevens over de WOZ-waardebepaling openbaar ter beschikking staan althans komen. Dat vermindert als zodanig de urgentie dat de rechter daarin een actieve rol neemt.
7.48.
De eerste en tweede ontwikkeling houden in dat de regelgever bezig is met regelgeving op het terrein van gegevensverstrekking. Op verschillende punten verkeert de regelgever naar mijn mening in een betere positie dan de rechter om regels te stellen op dat terrein. De regelgever heeft beter zicht op de praktijk van modelmatige taxaties en de belangen die betrokken zijn bij gegevensverstrekking, mede omdat de regelgever meer mogelijkheden heeft om informatie in te winnen vanuit de praktijk. De regelgever kan bovendien een afweging van de diverse betrokken (concurrerende) belangen maken bij de vormgeving van een regeling over gegevensverstrekking. Voor de rechter ontbreekt daarentegen een wettelijk aanknopingspunt om een afweging te kunnen maken, nog daargelaten dat ook een aanknopingspunt voor een kader om af te wegen ontbreekt. De regelgever kan daarnaast (sneller) voor meer duidelijkheid zorgen (zowel voor gemeenten als voor gegevensverzoekers), bijvoorbeeld door in een catalogus te voorzien van gegevens die in elk geval verstrekt moeten worden op verzoek. De regelgever is verder flexibeler in die zin dat hij relatief gemakkelijk regels over gegevensverstrekking kan aanpassen naar aanleiding van bijvoorbeeld taxatie-technische ontwikkelingen of onvoorziene omstandigheden. Dit zijn positieve redenen voor een rechterlijke pas op de plaats.
7.49.
Een samenhangende negatieve reden is dat het weinig aantrekkelijk lijkt dat de rechter meer of andere gegevens zou scharen onder art. 40(2) Wet WOZ dan de regelgever – na mogelijk ampele afwegingen – zelf wenst te brengen onder het voorgenomen art. 6b Regeling. Ik breng daarbij in herinnering dat het thans voorwerp van afweging voor de regelgever is tot welke gegevens dit art. 6b zich zou moeten uitstrekken of juist beperken, gelet op de variërende inbreng van diverse organisaties (zie 5.15-5.19). Let wel, dit is geen juridisch-technische argument: een toekomstig art. 6b Regeling kan immers als regel van lagere orde niet de reikwijdte van art. 40(2) Wet WOZ inperken. Het is een argument in het kader van de vraag of het verstandig is dat de rechter (verder) het voortouw neemt terwijl de regelgever aan het broeden is.
Conclusie
7.50.
De wetgever heeft de rechter geen duidelijke aanknopingspunten geboden om te kunnen afbakenen welke gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde naast gegevens die in het taxatieverslag zijn vermeld. Mede gelet op de ontwikkelingen betreffende de (modelmatige) wijze waarop de vaststelling van een WOZ-waarde tot stand komt, zijn er potentieel nogal wat risico’s verbonden aan rechterlijke rechtsvorming wat betreft die afbakening. Een wenkend perspectief is zowel dat gemeenten meer gegevens openbaar maken inzake de (modelmatige) wijze waarop de vaststelling van een WOZ-waarde tot stand komt, als dat de regelgever regelgeving in voorbereiding heeft over welke gegevens (op verzoek) worden verstrekt. Gelet op dit een en ander adviseer ik de Hoge Raad om niet (verder) rechtsvormend op te treden op het terrein van art. 40(2) Wet WOZ.
Advies: terugkomen op én van HR BNB 2023/156
7.51.
Met de kennis die ik in het onderzoek voor deze bijlage heb opgedaan in combinatie met de analyse (en het hoofd breken) over een mogelijke maatstaf, kom ik erop uit dat de in 3.2 vermelde opvatting van gerechtshof Amsterdam zo gek nog niet was. Die opvatting houdt in de kern in dat met gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ wordt gedoeld op gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Regeling. Voor deze opvatting is bovendien steun te vinden in de directe wetsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ (zie 2.7-2.12). Deze opvatting is echter verworpen in HR BNB 2023/156 (zie 3.2 e.v.).
7.52.
Gelet op wat ik in 7.50 heb vermeld geef ik de Hoge Raad in overweging terug te komen op HR BNB 2023/156. Dat kan op grofweg twee wijzen. De
eerstewijze is een radicale benadering: volledig terugkomen van de verwerping van de opvatting van gerechtshof Amsterdam en die opvatting als juist aanvaarden. De
tweedewijze is een conserverende benadering: niet meer gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ brengen dan de gegevens waarvan de Hoge Raad reeds expliciet heeft geaccepteerd dat zij onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Deze tweede wijze heeft op het eerste gezicht de charme uit het oogpunt van rechtszekerheid dat het omgaan wordt beperkt. Toch bepleit ik de eerste wijze van terugkomen op HR BNB 2023/156. De belangrijkste reden daarvoor is juist de rechtszekerheid. Het is namelijk niet zonder meer duidelijk over welke gegevens de Hoge Raad reeds heeft beslist dat zij onder art. 40(2) Wet WOZ kunnen vallen (zie 3.22). Verder is het niet duidelijk wat de Hoge Raad in HR BNB 2023/156 precies bedoelt met “voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten”, [219] waar de Hoge Raad overweegt in rov. 3.2.5 dat de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde ook betrekking kunnen hebben op die vergelijkingsobjecten (zie 3.2). Doelt de Hoge Raad alleen op de vergelijkingsobjecten die op het taxatieverslag zijn vermeld [220] of gaat het om alle vergelijkingsobjecten waarvan de transactieprijs is gebruikt bij de modelmatige waardebepaling? En zo dit laatste het geval is: worden in het geval de waarde is bepaald op basis van een op een statistische benadering gestoeld model (type D, vermeld in 4.22) dan
alleobjecten waarvan de transactieprijs is gebruikt in dat model, als vergelijkingsobject gezien? Dat kunnen er heel veel zijn (vgl. 7.8). Vgl. ook, meer in het algemeen, de in 5.18 aangehaalde inbreng van de Waarderingskamer, die wijst op “het feit dat voor het bepalen van de WOZ-waarde in sterke mate gebruik gemaakt wordt van modelmatige waardebepaling, waarbij in de taxatiemodellen alle verkopen in de gemeente op één of andere wijze invloed hebben op de WOZ-waarde”.
7.53.
Het advies om terug te komen van HR BNB 2023/156 geef ik geenszins zonder schroom, integendeel. De schroom is er omdat het advies impliceert dat ik moet erkennen dat het mij niet gelukt is om een adequate (midden)maatstaf te vinden. De schroom is er echter vooral omdat ik me realiseer dat de Hoge Raad – terecht – zeer terughoudend is met ‘omgaan’.
7.54.
Wat betreft dat laatste speelt bovendien dat het gezichtspunt dat de wetgever geen duidelijke aanknopingspunten heeft geboden om te kunnen afbakenen welke gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde naast gegevens die in het taxatieverslag zijn vermeld, niet nieuw is ten opzichte van de situatie ten tijde van het arrest HR BNB 2023/156. Ook de complexiteit en veelkleurigheid van de (modelmatige) waarderingspraktijk en de daarmee samenhangende risico’s voor rechtsvorming, zijn op zichzelf niet nieuw. Wel biedt deze bijlage mogelijk meer inzicht daarin. Nieuw zijn wel de (verdere) opkomst van de verantwoordingsdocumenten en dat de regelgever regelgeving over gegevensverstrekking in voorbereiding heeft. In de combinatie van beide zou de rechtvaardiging voor ‘omgaan’ gevonden kunnen worden. Ik kan echter niet ontkennen dat de andere, niet-nieuwe gezichtspunten bij mij ook gewicht in de schaal leggen – anders (en transparanter) gezegd: de weg die met HR BNB 2023/156 is ingeslagen, is naar mijn mening, hoezeer rechtsvinding-technisch ook verdedigbaar in het licht van de brede totstandkominggeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ, van meet af aan wat minder gelukkig in het licht van die gezichtspunten.
7.55.
Het advies om terug te komen van HR BNB 2023/156 geef ik evenmin van harte. Doel en strekking van art. 40(2) Wet WOZ, zoals uiteengezet door de Hoge Raad, komen immers niet volledig tot hun recht indien onder de gegevens als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ alleen worden geschaard de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Regeling. Het artikellid strekt er immers volgens de Hoge Raad toe een eventuele informatieachterstand bij de belanghebbende weg te nemen (zie 3.19) en hem in staat te stellen de juistheid van de WOZ-beschikking te controleren (zie 3.20), beide opdat hij een eventuele bezwaarprocedure kan benutten op zinvolle wijze en hij vervolgens kan beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. Het verstrekken van het taxatieverslag neemt zo’n informatieachterstand niet weg, ook niet zonder meer indien er daarnaast een verantwoordingsdocument is gepubliceerd met aanvullende gegevens. Het stelt de belanghebbende evenmin in staat de juistheid van de WOZ-beschikking in volledig detail te controleren. Dit een en ander weegt naar mijn mening echter minder zwaar dan de argumenten ten faveure van een rechterlijke terughoudendheid. Daarbij weeg ik ook mee dat enige nuanceringen zijn te maken.
7.56.
Ten
eerste, de wetsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ leert dat met het amendement waarin is voorzien in de gegevensverstrekkingsverplichting, is “beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt” (2.7). In dat opzicht is een smalle opvatting van art. 40(2) Wet WOZ niet zonder meer in strijd met de bedoeling van de wetgever. Ten
tweede, weliswaar kan de belanghebbende de ‘juistheid’ [221] van de WOZ-beschikking niet in volledig detail controleren met alleen het taxatieverslag (en eventueel het verantwoordingsdocument), maar bijvoorbeeld de voor die juistheid zo belangrijke objectkenmerken van de onroerende zaak zelf zijn daarmee wel controleerbaar. Ten
derde, de regelgeving kent met art. 7:4(2) Awb (voor de bezwaarfase) en art. 8:42 Awb (voor de beroepsfase) al bepalingen die ertoe strekken de belanghebbende in een gelijke informatiepositie te brengen. Het is dus niet zo dat de door mij geadviseerde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ meebrengt dat de belanghebbende blijvend op informatieachterstand staat, ook niet in de bezwaarfase. Zie trouwens 7.65-7.66 hierna over de wellicht opkomende vraag of mijn advies niet een verschuiving van het probleem inhoudt en over mijn benadering om de verhouding tussen art. 40(2) Wet WOZ en art. 7:4(2) Awb te zien als een gelaagde wijze van gegevensverstrekking. Ten
vierde, wat betreft de functie van verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde, voor de beoordeling of het zinvol is beroep in te stellen, kan de (enigszins cynische) nuancering worden gemaakt dat de huidige, in literatuur soms (naar mijn mening niet zonder grond) bekritiseerde [222] , gang van zaken in rechterlijke procedures is dat daarin toch al geen aandacht meer is voor de modelmatige wijze waarop de WOZ-waarde is bepaald als zodanig, maar dat centraal staat of de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt met een door hem opgesteld taxatierapport.
7.57.
Op één punt meen ik dat er aanleiding is voor een kleine bijstelling van mijn advies om aan te sluiten bij het taxatieverslag. Dat houdt verband met de tweede nuancering. Die nuancering veronderstelt dat alle objectkenmerken van de onroerende zaak zelf die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van die onroerende zaak, in het taxatieverslag zijn vermeld. Gelet op de huidige regeling over modeltaxatieverslagen is dat echter niet zonder meer het geval. Uit bijvoorbeeld bijlage 4 bij de Regeling, met het modeltaxatieverslag voor woningen, volgt dat de primaire objectkenmerken van de woning moeten zijn opgenomen in het taxatieverslag, maar er volgt niet uit dat ook de secundaire objectkenmerken van de woning moeten zijn vermeld. Op dit punt meen ik dat een uitzondering kan worden aanvaard op het uitgangspunt dat alleen het taxatieverslag hoeft te worden verstrekt. Ik meen dat indien een taxatieverslag niet de secundaire objectkenmerken van de woning vermeldt die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde, ook deze gegevens moeten worden verstrekt op grond van art. 40(2) Wet WOZ. Het (controle)belang voor de belanghebbende dat gediend is met verstrekking ervan is evident, terwijl ik geen bezwaren zie om een uitzondering voor die gegevens te maken. Immers, (i) het gaat om een categorie gegevens die goed is af te bakenen is van andere gegevens, (ii) de in 7.8-7.12 vermelde bezwaren spelen volgens mij niet, en (iii) de in 7.34 vermelde praktische bezwaren spelen evenmin noemenswaardig. Daarbij komt dat het verstrekken van die gegevens aansluit op ontwikkelingen zowel in de praktijk [223] als in de regelgeving. De bij de concept-Regeling horende concept-bijlage 4 (“Elementen model taxatieverslag woningen”) vermeldt namelijk de secundaire objectkenmerken onder de gegevens die verplicht opgenomen dienen te worden in het taxatieverslag (zie ook 5.4). [224]
Conclusie
7.58.
Dit alles brengt mij tot het volgende advies: ik geef de Hoge Raad in overweging het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Regeling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van de woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.
Alternatieven?
7.59.
Ik pleeg in conclusies geregeld ook een alternatief uit te werken, i.e. uit te werken wat (subsidiair) mijn advies/conclusie is voor het geval de Hoge Raad mijn primaire advies niet overneemt. Prima facie ligt het uitwerken van zo’n alternatief in dit geval te meer voor de hand, nu ik onderken dat de kans reëel is dat de Hoge Raad geen aanleiding ziet om terug te komen van HR BNB 2023/156. Complicatie voor het uitwerken van een alternatief is echter dat mijn advies juist mede erop is gestoeld dat het me niet gelukt is om een adequate (midden)maatstaf te vinden. In plaats van het uitwerken van een alternatief, vermeld ik daarom een optie waarmee ik het meest geworsteld heb.
Een black-box-arrest-conforme invulling van art. 40(2) Wet WOZ
7.60.
Die optie is om aan art. 40(2) Wet WOZ een invulling te geven die in lijn ligt van (de jurisprudentie over) art. 7:4(2) Awb, dat erin voorziet dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage legt. Van deze stukken kan de belanghebbende een afschrift verkrijgen (art. 7:4(6) Awb). Van belang in dit verband is dat de Hoge Raad in HR BNB 2018/182, het zogenoemde black box-arrest, onder meer het volgende heeft overwogen: [225]
“2.3.3. Op zichzelf terecht betoogt middel 1 dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet kan uitstrekken tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen.
Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (…). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.”
7.61.
Gelet op dat in HR BNB 2025/44 is overwogen dat gegevensverstrekking van art. 40(2) Wet WOZ het belang dient dat de belanghebbende de juistheid van de waardebeschikking kan controleren (zie 3.20), kan worden betoogd dat art. 40(2) Wet WOZ moet worden uitgelegd overeenkomstig het black box-arrest. Dit zou betekenen dat “het bestuursorgaan [moet] zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid” van “de bij [het] geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames”, al zou het wellicht in de context van art. 40(2) Wet WOZ moeten worden beperkt tot alleen ‘de daarbij gebruikte gegevens’. Het aansluiten bij het black box-arrest voor de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ komt ook terug in de feitenrechtspraak. [226] Ik wijs in het bijzonder op de rechtspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie 6.6). Daarentegen lijkt bijvoorbeeld gerechtshof Amsterdam weg te willen blijven van het black box-arrest, althans in de in 6.25 vermelde uitspraak van 31 oktober 2023.
7.62.
Ik merk allereerst op dat een black-box-arrest-conforme invulling van art. 40(2) Wet WOZ nog geen oplossing geeft voor de onderhavige problematiek: de vraag blijft ook dan hoe onderscheid moet worden gemaakt binnen de verzameling van gegevens die op enigerlei wijze zijn gebruikt bij de modelmatige waardebepaling. Ik merk daarbij op het mij onontkoombaar lijkt dat nog een nadere afbakening van het black box-arrest zelf plaatsvindt in die zin dat het arrest niet meebrengt dat het bestuursorgaan moet zorgdragen voor de controleerbaarheid van élk gegeven dat in het geautomatiseerde proces (i.c. de modelmatige waardebepaling) wordt gebruikt. Het lijkt mij dat de nadruk veeleer zal komen te liggen op de inzichtelijkheid en de controleerbaarheid van (de kwaliteit van) het proces, i.e. de wijze waarop de gebruikte gegevens zijn verzameld, verwerkt en bewerkt. In WOZ-zaken kan het door de gemeente opgestelde verantwoordingsdocument daarbij een belangrijke rol spelen.
7.63.
Ten tweede, het black box-arrest ziet op art. 7:4(2) Awb (en art. 8:42 Awb). Het ligt naar mijn mening in meerdere opzichten niet voor de hand om hetgeen geldt voor art. 7:4(2) Awb door te trekken naar art. 40(2) Wet WOZ. [227] Ik zie daarvoor geen (enkele) steun in de wetsgeschiedenis. Bovendien is een wezenlijk verschil tussen de regeling van art. 40(2) Wet WOZ enerzijds en die van art. 7:4(2) Awb anderzijds het eerder in 7.12 genoemde verschil dat bij die eerste regeling de mogelijkheid voor het bestuursorgaan ontbreekt om zich te beroepen op geheimhouding om gewichtige redenen. Dit is een zwaarwegend wetsystematisch argument dat art. 40(2) Wet WOZ niet prima facie een vergelijkbaar toepassingsbereik heeft als art. 7:4(2) Awb.
7.64.
Kortom, nog daargelaten dat een black-box-arrest-conforme invulling nog geen oplossing biedt voor de problematiek (zie 7.62), zijn er ook zwaarwegende argumenten tegen het doortrekken van het black box-arrest naar art. 40(2) Wet WOZ (7.63).
7.65.
Nu zou men mij kunnen tegenwerpen dat de door mij voorgestane invulling van art. 40(2) Wet WOZ betekent dat het afbakeningsprobleem wordt verschoven van art. 40(2) Wet WOZ naar art. 7:4(2) Awb. Daarin zit een zekere kern van waarheid. Het is echter een kwestie van perspectief. Ik zie het namelijk veeleer zo dat de afbakeningsproblematiek die aan de orde is bij art. 7:4(2) Awb in verband met het black box-arrest, niet ook
naarart. 40(2) Wet WOZ wordt toegetrokken. Ik zou bovendien de met het black box-arrest verband houdende afbakeningsproblematiek vooral willen houden in de sfeer van art. 7:4(2) Awb (en art. 8:42 Awb). Dat is niet alleen omdat bij de regeling van art. 40(2) Wet WOZ de mogelijkheid voor de heffingsambtenaar ontbreekt om zich te beroepen op geheimhouding om gewichtige redenen. Dat is ook omdat het naar mijn mening niet wenselijk is om de toepassing van art. 40(2) Wet WOZ met die problematiek te belasten.
7.66.
Met dat laatste hangt samen dat ik de voordelen zie van – om aan te sluiten bij de terminologie van de regelgever (5.9) – een gelaagde structuur van gegevensverstrekking. Eerst een gegevensverstrekking op basis van een eenvoudig uitvoerbaar art. 40(2) Wet WOZ (taxatieverslag), aangevuld met het verantwoordingsdocument, en in de toekomst nog aangevuld met gegevens die op grond van het nieuwe art. 6b Regeling desgevraagd moeten worden verstrekt. Vervolgens kan eventueel een verdiepende informatieverstrekking plaatsvinden op grond van art. 7:4(2) Awb, dus (i) toegespitst op de zaak (en daarmee het geschil), (ii) gekoppeld aan inzage [228] (met als voordeel dat er contact kan zijn tussen heffingsambtenaar en de belanghebbende [229] ), (iii) met de mogelijkheid voor de heffingsambtenaar om zich te beroepen op geheimhouding, en (iv) met meer nadruk op inzichtelijkheid dan ‘vast te zitten’ aan het begrip ‘gegevens’.
7.67.
Overigens is het een openstaande vraag of doorgaans nog wel een extra gegevensverstrekking moet plaatsvinden op grond van art. 7:4(2) Awb als er een verantwoordingsdocument is. Zo is mijn indruk dat de Waarderingskamer voor ogen heeft dat als een gemeente een kwalitatief goed verantwoordingsdocument heeft opgesteld, als uitgangspunt geen extra gegevens meer behoeven te worden verstrekt om te voldoen aan de black box-jurisprudentie. [230]

Voetnoten

1.Dit laatste valt aan een buitenstaander – en daarmee doel ik niet eens op een niet-jurist en zelfs niet op een niet-fiscalist – haast niet uit te leggen. En het ís denk ik ook haast niet te verantwoorden dat schaarse publieke middelen (capaciteit van de rechtspraak) worden aangewend voor dergelijke zaken.
2.HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44.
3.Wet van 20 december 2023, Stb. 2023, 507.
4.Vgl. J.C.K.W. Bartel, De WOZ-beschikking: het roer moet om, WFR 2018/203, par. 6.1 en 6.2.
5.Stb. 1994, 874.
6.Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 2, p. 11.
7.Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 18, p. 3.
8.Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 5, p. 16-18.
9.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, p. 27.
10.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, p. 24.
11.Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 8, p. 18-19.
12.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 9, p. 32.
13.Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 10, p. 2. Het voorschrift is in de nota van wijziging niet in verdergaande mate toegelicht dan in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Idem, p. 3.
14.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 22.
15.Zie Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 84, p. 5779 lk.
16.Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 81, p. 5523 rk-5524 lk
17.Zie Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 81, p. 5526 rk-5527 lk (CDA), p. 5531 rk (D66) en p. 5535 mk (AOV).
18.Zie Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 81, p. 5527 rk-5530 mk (SGP), p. 5532 mk-5534 lk (GPV) en p. 5534 (PvdA).
19.Zie Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 83, p. 5633 rk-5645 mk.
20.Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 83, p. 5637 rk-5638 lk.
21.Zie Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 84, p. 5740 mk-rk. De staatssecretaris van Financiën laat zich niet eens meer uit over het amendement om dezelfde reden. Idem, p. 5749 rk.
22.Zie Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 84, p. 5779 mk.
23.Wel heeft de Eerste Kamer gevraagd of ook degene die gebruiker maar niet eigenaar van een onroerende zaak is, met succes kan verzoeken om de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van deze onroerende zaak. Zie Kamerstukken I 1994/95, 22 885, nr. 18, p. 2-3. De regering heeft geantwoord van wel, mits een WOZ-beschikking voor die onroerende zaak zich richt tot diegene. Zie Kamerstukken I 1994/95, 22 885, nr. 18b, p. 5. Daarbuiten is in de senaat niet kenbaar aandacht besteed aan het voorgestelde art. 40(2) Wet WOZ. Zie Kamerstukken I 1994/95, 22 885, nr. 18a, nr. 18c, nr. 18d en nr. 18e.
24.Zie Handelingen I 1994/95, 22 885, nr. 9, p. 276 mk-285 mk.
25.Zie Handelingen I 1994/95, 22 885, nr. 9, p. 285 mk
26.Stb. 1994, 954. Evenals de Wet WOZ, is het Besluit in werking getreden op 1 januari 1995. Zie art. 8 Besluit.
27.Zie Stb. 1994, 954, p. 6.
28.Zie art. I(D) van het Besluit van 8 februari 2003, Stb. 2003, 58, voor de wijziging. Zie art. III van dit Besluit voor de inwerkingtreding daarvan.
29.Zie Stb. 2003, 58, p. 3 respectievelijk p. 5.
30.Stcrt. 1994, 252. Evenals de Wet WOZ en het Besluit, is de Regeling in werking getreden op 1 januari 1995. Zie art. 8 Regeling.
31.De tot 1 januari 2001 geldende tekst van de Regeling is beschikbaar via, bijvoorbeeld, InView Essential. Dit geldt ook voor de model-taxatieverslagen, waarvoor ik kortheidshalve verwijs naar bijlage 2 voor woningen en bijlage 3 voor niet-woningen, beide bij de destijds geldende Regeling. En volledigheidshalve merk ik op dat de modellen zijn vernummerd met ingang van 17 juli 1997. Zie art. I(B)-(D) van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 juli 1997, nr. WDB97/284M, Stcrt. 1997, 132, voor de vernummering. Zie art. II van dit Besluit voor de inwerkingtreding daarvan.
32.Zie art. VI van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2000, nr. WDB
33.Zie Stcrt. 2000, 250, p. 14 lk.
34.Zie Zie Stb. 1994, 954, p. 4. Het ontwerp van het Besluit is slechts ter inzage gelegd bij beide Kamers. Zie Kamerstukken I 1994/95, 22 885, nr. 18a, p. 1, voetnoot 1.
35.Zie Kamerstukken II 1994/95, 23 942, nr. 9.
36.Zie Kamerstukken II 1994/95, 22 885, nr. 32.
37.Kamerstukken II 1994/95, 23 942, nr. 9, p. 40 lk.
38.Kamerstukken II 1994/95, 23 942, nr. 9, p. 41 rk.
39.Kamerstukken II 1994/95, 23 942, nr. 9, p. 41 mk-rk.
40.Kamerstukken II 1994/95, 22 885, nr. 32, p. 3.
41.Zie art. 5(K) van Hoofdstuk 2 Aanpassingswet derde tranche Awb II, Stb. 1997, 580, voor de wijziging. Zie het Besluit van 11 december 1997, Stb. 1997, 581, voor de inwerkingtreding van dezelfde wijziging.
42.Zie art. CXCIIIA Reparatiewet I, Stb. 1999, 30, voor de wijziging. Zie het Besluit van 4 februari 1999, Stb. 1999, 40, voor de inwerkingtreding van dezelfde wijziging.
43.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156.
44.Zijn opmerkingen lijken immers bezwaarlijk geacht worden uitdrukking te kunnen geven aan hetgeen de wetgever, die bestaat uit de regering en beide Kamers der Staten-Generaal gezamenlijk, voor ogen heeft gestaan bij de totstandkoming van art. 40(2) Wet WOZ. Vgl. HR 24 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:746, BNB 2024/102, rov. 4.1.8 (over een brief van een bewindspersoon die is geschreven na totstandkoming van de relevante belastingwet) en HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134, BNB 2023/72, rov. 3.2.3 (over een aanwijzing van een bewindspersoon die is verschenen na inwerkingtreding van de relevante belastingwet). Vgl. ook HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:766, rov. 3.2.3 (over een uitlating van een bewindspersoon die is gedaan na totstandkoming van de relevante burgerlijke wet).
45.Deze beoordeling is aan de belastingrechter als een verzoek op de voet van art. 40(2) Wet WOZ plaatsvindt hangende het bezwaar tegen een WOZ-beschikking. Dan maakt de beslissing van de heffingsambtenaar op zo’n verzoek deel uit van zijn uitspraak op bezwaar, die vatbaar is voor (hoger) beroep (in cassatie). Zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61, rov. 2.5.1. Vgl. ook ABRvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2326, en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231, rov. 3.1-3.3. De belastingrechter komt niet toe aan die beoordeling als zo’n verzoek niet plaatsvindt hangende het bezwaar. De heffingsambtenaar beslist op zo’n ‘los’ verzoek niet bij voor bezwaar vatbare beschikking en kan een eventueel bezwaar tegen zijn beslissing slechts niet-ontvankelijk verklaren. Zie HR BNB 2017/61, rov. 2.5.3-2.5.4.
46.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156. Op dezelfde dag heeft de Hoge Raad een zevental arresten gewezen, die ik niet citeer want zij verwijzen integraal naar de geciteerde overwegingen van dit arrest. Zie HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1110, 1111, 1112, 1113, 1114, 1115 en 1116. Hetzelfde geldt voor een ander zevental arresten die zijn gewezen op 15 maart 2024. Zie HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, BNB 2024/43, ECLI:NL:HR:2024:392, 393, 394, 395, 396 en 397. Dit geldt ook voor HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, BNB 2024/83.
47.Rov. 5.5.16 van de uitspraak van het gerechtshof, te kennen uit BNB 2023/156.
48.Op dezelfde dag heeft de Hoge Raad een zevental arresten gewezen, die ik niet citeer want zij vatten dezelfde stukken onder art. 40(2) Wet WOZ met een overweging die identiek is aan de geciteerde rov. 4.2. Zie HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1110, 1111, 1112, 1113, 1114, 1115 en 1116. Hetzelfde geldt voor een zestal arresten die zijn gewezen op 15 maart 2024. Zie HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, BNB 2024/43, ECLI:NL:HR:2024:392, 393, 395, 396 en 397. Voor zover ik heb kunnen nagaan, vatten ook deze arresten dezelfde stukken daaronder. Dit geldt ook voor HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866. Het geldt voorts voor HR 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185, BNB 2025/45.
49.Schep merkt in punt 6 van zijn noot in BNB 2023/156 op dat het zogenoemde ‘Black box’-arrest (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182) reeds leerde dat op basis van art. 40(2) Wet WOZ ook grondstaffels onder de toezendverplichting kunnen vallen, maar ik kan dat niet uit dat arrest afleiden.
50.HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:394.
51.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, BNB 2024/83. Zie ook (in gelijke zin) HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:866 en 867.
52.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:861, BNB 2024/90.
53.HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61.
54.Het arrest HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, BNB 2006/231 noemt het eerste lid niet met zoveel woorden, maar uit de omschrijving van art. 40 Wet WOZ in dat arrest volgt dat het gaat om het eerste lid: “3.2. Op grond van artikel 40 van de Wet WOZ kan de heffingsambtenaar op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak verstrekken aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan. (…).”
55.HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:290, BNB 2024/44. Zie ook HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:437.
56.HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44.
57.Zie daarover ook bijv. J.C.K.W. Bartel, De WOZ-beschikking: het schip begint te wenden, MBB 2024/1.
58.De Waarderingskamer stelt de actuele versie van de Instructie en de daarbij behorende bijlagen ter beschikking via haar website. De actuele versie is geldig vanaf september 2020. Zie de Instructie, p. 2. Deze versie is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/documenten/03.-Voor-gemeenten/06.-Hulpmiddelen-gemeenten/Waarderingsinstructie.pdf of ‘Voor gemeenten’, ‘Hulpmiddelen’, ‘Waarderingsinstructie’ en ‘Download de Waarderingsinstructie’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/.
59.Zie de Instructie, p. 3.
60.Zie nota van toelichting bij de oorspronkelijke Regeling. Zie Stcrt. 1994, 252, p. 28-29.
61.Zie nota van toelichting bij de oorspronkelijke Regeling. Zie Stcrt. 1994, 252, p. 29.
62.De Waarderingskamer stelt de actuele versie van de Vraagbaak ter beschikking via haar website. De actuele versie is geldig vanaf 22 september 2022. Zie de Vraagbaak, p. 466. Deze versie is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/documenten/03.-Voor-gemeenten/06.-Hulpmiddelen-gemeenten/Vraagbaak-Waardebepaling.pdf of ‘Voor gemeenten’, ‘Hulpmiddelen’, ‘Vraagbaak Waardebepaling Wet WOZ’ en ‘Download de Vraagbaak Waardebepaling Wet WOZ’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/. Een bijkomend voordeel is dus dat de Vraagbaak van recentere datum is dan de Waarderingsinstructie, zodat de Vraagbaak een meer actueel inzicht verschaft in de praktijk van (modelmatige) waardebepaling.
63.Daarmee doel ik op de wijze waarop een WOZ-waarde wordt toegekend aan een onroerende zaak. Vgl. art. 17(1) Wet WOZ. De waardebepaling moet mijns inziens worden onderscheiden van de daaropvolgende besluitvorming, waarbij een WOZ-waarde wordt vastgesteld door het nemen van een daartoe strekkende beschikking. Dit is de waardevaststelling. Vgl. art. 22(1) Wet WOZ.
64.De Instructie en de daarbij behorende bijlagen omvatten 316 bladzijden. De Vraagbaak telt 466 bladzijden.
65.Zie de Instructie, p. 6. Aangezien ik mij beperk tot een schets van de Instructie en de daarbij behorende bijlagen, abstraheer ik van de nadere richtlijnen die de Instructie bevat voor het bepalen van de waarde van onroerende zaken in aanbouw en van zogeheten mantelzorgwoningen. Zie de Instructie, p. 312-314 respectievelijk p. 315.
66.Zie de Instructie, p. 6. Om dezelfde reden abstraheer ik van de nadere richtlijnen die de Instructie bevat voor de waardebepaling van agrarische onroerende zaken. Zie de Instructie, p. 67-72.
67.Zie de Instructie, p. 34.
68.Volledigheidshalve: volgens art. 3(5) Regeling analyseert het college in hoeverre de omstandigheden voor verkooptransacties van woningen overeenstemmen met het voorschrift van art. 17(2) Wet WOZ, in hoeverre de marktgegevens van zulke verkooptransacties overeenstemmen met vergelijkbare handelingen in het economische verkeer en in hoeverre de betrokken woningen overeenstemmen met het voorschrift van art. 16 Wet WOZ.
69.Zie de Instructie, p. 35.
70.Zie de Instructie, p. 38-39.
71.Zie de Instructie, p. 34. Zie ook de Vraagbaak, punten 3.3.1-3.3.2.
72.Zie de Instructie, p. 35. Zie ook de Vraagbaak, punt 3.1.3.
73.Zie art. 2(1) Organisatiewet Kadaster.
74.Zie de Instructie, p. 35. Zie ook de Vraagbaak, punten 3.1.1 en 3.1.5.
75.Zie de Instructie, p. 111.
76.Zie de Instructie, p. 111.
77.Zie de Instructie, p. 35.
78.Te denken valt aan het realiseren van eigentijdse voorzieningen, het wegwerken van achterstallig onderhoud of het plegen van onderhoud. Zie de Instructie, p. 112.
79.Vergunningsplichtige verbouwingen waarvoor wél een vergunning is verleend, leiden in sommige gevallen tot een wijziging in de zogeheten Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) en – als ik de Instructie goed begrijp – daarmee tot een wijziging in de registratie van objectkenmerken door het college. Zie de Instructie, p. 112-113. Voor andere gevallen, waarin zulke verbouwingen niet leiden tot een wijziging in de BAG, acht de Instructie van belang dat de gegevens die blijken uit (de aanvraag voor) een omgevingsvergunning, worden vergeleken met de geregistreerde kenmerken. Zie de Instructie, p. 113. Terzijde merk ik op dat de Dienst de BAG beheert. Zie ook de toelichting die is te vinden op https://www.geobasisregistraties.nl/basisregistraties/adressen-en-gebouwen of ‘Geo-basisregistraties’ en ‘Basisregistratie Adressen en Gebouwen’, telkens op https://www.geobasisregistraties.nl/ (een website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
80.Zie de Instructie, p. 111-112.
81.De vergelijking met verkoopgegevens is niet de enige controlemogelijkheid. Het kan bijvoorbeeld blijken uit een bezwaar of (hoger) beroep tegen een WOZ-beschikking voor een eerder jaar dat een geregistreerd objectkenmerk van de woning zelf of van (één van) de vergelijkingsobjecten onjuist is. Zie ook de Instructie, p. 112.
82.Zie de Instructie, p. 251-253.
83.Zie de Instructie, p. 251.
84.Idem.
85.Deze toelichting is afkomstig van het openbare deel van de website van het WOZ-datacenter. Die toelichting is te vinden via https://www.wozdatacenter.nl/WOZDatacenterR/AboutUs of ‘Over ons’ op https://www.wozdatacenter.nl/, telkens onder het kopje ‘iWOZ’.
86.Het citaat is te vinden via https://www.wozdatacenter.nl/WOZDatacenterR/AboutUs of ‘Over ons’ op https://www.wozdatacenter.nl/, telkens onder het kopje ‘Besloten deel WOZ-datacenter’.
87.Zie de Instructie, p. 252.
88.Zie art. 47(1)(a) AWR in verbinding met art. 30(1) Wet WOZ. Zie voor deze opvatting ook de Waarderingskamer op https://www.waarderingskamer.nl/woz-wijzer/uitleg-woz-waarde/hoe-wordt-de-woz-waarde-bepaald/verplichtingen-verstrekken-informatie en de regering in Kamerstukken II 1999/2000, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 95, p. 199-200.
89.Zie de ‘instructie gebruik foto’s in de WOZ’ van de Waarderingskamer, p. 1. Deze instructie is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/documenten/03.-Voor-gemeenten/06.-Hulpmiddelen-gemeenten/Instructie-voor-gebruik-fotos-voor-WOZ-waardebepaling-2024.pdf of ‘Voor gemeenten’, ‘Hulpmiddelen’, ‘Waarderingsinstructie’ en ‘Bekijk pdf’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/. Overigens gaat de Waarderingskamer ervan uit dat het niet verplicht is desgevraagd foto’s te verstrekken. Zie de Vraagbaak, punt 3.3.20.
90.De richtlijn is de ‘instructie gebruik foto’s in de WOZ’, die is gepubliceerd op 28 november 2023.
91.Deze toelichting is afkomstig van de website van de Waarderingskamer. Zij is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/over-ons/publicaties/woz-journaal-november-2023 of ‘Over ons’, ‘Publicaties’, ‘WOZ journaal november 2023’ en ‘Landelijke instructie gebruik foto's’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/.
92.Ook deze toelichting is afkomstig van de website van de Waarderingskamer. Zij is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/hulpmiddelen/waarderingsinstructie#instructie-voor-gebruik-fotos-voor-woz-waardebepaling-2024 of ‘Voor gemeenten’, ‘Hulpmiddelen’ en ‘Waarderingsinstructie’ en ‘Bekijk pdf’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/, telkens onder het kopje ‘Instructie voor gebruik foto's voor WOZ-waardebepaling 2024’.
93.Instructie gebruik foto’s in de WOZ, p. 2
94.Zie de instructie gebruik foto’s in de WOZ, p. 2.
95.Zie de Instructie, p. 114-115.
96.Zie de Instructie, p. 36-37.
97.Zie de Instructie, p. 35-36. Zie ook de Vraagbaak, punt 3.3.3.
98.Zie de Instructie, p. 37.
99.Zie ook de Instructie, p. 38.
100.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.2.
101.Zie de Instructie, p. 39.
102.Vgl. de weergave in de Instructie, p. 39.
103.Vraagbaak, punt 4.2.2.
104.Bomer e.a., Belastingrecht en technologie (Fiscale Monografieën nr. 176), Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 39.
105.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.3.
106.Vraagbaak, punt 4.2.3.
107.Zie ook de Vraagbaak, punt 4.1.1.
108.Zie bijvoorbeeld de Vraagbaak, punten 4.1.1 en 4.2.
109.Zie de Vraagbaak, punt 4.1.2.
110.Zie de Vraagbaak, punten 4.2.1 en 4.2.2.
111.Zie de Vraagbaak, punt 4.1.2. Zie ook de Instructie, p. 44.
112.Evenzo dient kalibratie bijvoorbeeld ertoe dat het model een primair of secundair objectkenmerk niet in mindere of meerdere mate waarderelevant acht dan de mate waarin het waarderelevant is blijkens de permanente marktanalyse. Zie de Instructie, p. 44.
113.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.1. Zie ook de Instructie, p. 44-46.
114.Zie de Instructie, p. 46.
115.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.2, en de Instructie, p. 40.
116.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.2.
117.Idem.
118.Vgl. de Instructie, p. 40-41. Vgl. ook de Vraagbaak, punt 4.2.2.
119.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.2. Dit geldt in het algemeen bij een jaarlijkse waardebepaling. Het geldt ook – en te meer – als de ontwikkeling in WOZ-waarde niet overeenkomt met de ontwikkeling in marktwaarde tussen dezelfde data. Idem.
120.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.2.
121.Zie de Vraagbaak, punt 4.2.2.
122.Vraagbaak, punt 4.1.2. Zie ook de Instructie, p. 44-45.
123.Zie de Instructie, p. 45.
124.Zie ook de Vraagbaak, punt 4.2.1.
125.Vraagbaak, punt 4.1.2.
126.Beide verantwoordingsdocumenten zijn te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/interactie/verantwoordingsdocument of ‘Voor gemeenten’, ‘Interactie’, ‘Verantwoordingsdocument’ en ‘Bekijk’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/.
127.Zie bijlage 2 bij elk van de verantwoordingsdocumenten van de gemeente Amsterdam voor de jaren 2024 en 2025.
128.Zie https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/b1.
129.Zie art. II van de concept-wijzigingsregeling. Zie ook concept-toelichting, p. 10.
130.Concept-toelichting, p. 5.
131.Concept-toelichting, p. 4-5.
132.Zie ook de concept-toelichting, p. 2-3.
133.Sommige gegevens hoeven slechts te worden vermeld indien en voor zover zij van toepassing zijn op de desbetreffende woning. Zo hoeft de toestandspeildatum niet te worden vermeld als deze datum niet verschilt van de waardepeildatum. Verschilt die datum wel daarvan, dan moeten de toestandspeildatum en de reden voor het verschil worden vermeld. Zie art. 6a(3) concept-Regeling. Zie ook de concept-toelichting, p. 9.
134.Concept-toelichting, p. 8-9.
135.Zie de concept-toelichting, p. 9.
136.Zie de concept-toelichting, p. 6.
137.Concept-toelichting, p. 5-6.
138.De verantwoordingsdocumenten zijn te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/interactie/verantwoordingsdocument of ‘Voor gemeenten’, ‘Interactie’, ‘Verantwoordingsdocument’ en ‘Bekijk’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/.
139.Zie de inbreng van de VNG van 2 juni 2025, p. 2. Deze inbreng is te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279951/bestand of ‘Reacties’ en de reactie van ‘Anoniem’ op 2 juni 2025 om 12:43 uur te Den Haag, telkens op https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reacties.
140.Zie de inbreng van de NOB van 1 juni 2025, p. 3. Deze inbreng is te vinden https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279898/bestand of ‘Reacties’ en de reactie van ‘Nederlandse Orde van Belastingadviseurs’ van 1 juni 2025 om 18:01 uur te Amsterdam, telkens op https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reacties.
141.Zie de inbreng van de G4 van 1 juni 2025. Deze inbreng is te vinden via ‘Reacties’ en de reactie van ‘G4’ van 1 juni 2025 om 12:05 uur te Amsterdam, telkens op https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reacties.
142.Zie de inbreng van de Waarderingskamer van 30 mei 2025, p. 7. Deze inbreng is te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279719/bestand of ‘Reacties’ en de reactie van ‘Anoniem’ op 30 mei 2025 om 11:59 uur te Den Haag, telkens op https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reacties.
143.Idem, p. 7-8.
144.Zie de inbreng van de LLBP van 28 mei 2025, p. 2. Deze inbreng is te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279516/bestand of ‘Reacties’ en de reactie van ‘kerngroep LLBP’ op 28 mei 2025 om 15:14 uur te Tiel, telkens op https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reacties.
145.Zie de concept-toelichting, p. 8.
146.Concept-toelichting, p. 3.
147.Concept-toelichting, p. 3. Zie ook concept-toelichting, p. 8.
148.Concept-toelichting, p. 4.
149.Zie de concept-toelichting, p. 7.
150.Concept-toelichting, p. 7.
151.Zie p. 2-3 van de inbreng van de Waarderingskamer van 30 mei 2025 (te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279719/bestand).
152.Zie het verantwoordingsdocument van BghU voor het jaar 2025, p. 24. Dit document is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/interactie/verantwoordingsdocument of ‘Voor gemeenten’, ‘Interactie’, ‘Verantwoordingsdocument’ en ‘Bekijk’, alle op https://www.waarderingskamer.nl/. Hetzelfde geldt voor de andere verantwoordingsdocumenten die ik in deze bijlage noem.
153.Zie het verantwoordingsdocument van BWB voor het jaar 2024, p. 20. BWB verricht de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken in twaalf gemeenten.
154.Zie het verantwoordingsdocument van Sabewa Zeeland voor het jaar 2025, p. 18. Sabewa Zeeland verricht de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken in acht gemeenten.
155.Zie het verantwoordingsdocument van Sabewa Zeeland voor het jaar 2025, p. 18.
156.BSOB verricht de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken in twaalf gemeenten. Zie de verantwoordingsdocumenten van elk van deze gemeenten voor het jaar 2025, telkens p. 12.
157.BSGW verricht de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken in 29 gemeenten. Zie het verantwoordingsdocument van elk van deze gemeenten voor het jaar 2024, telkens p. 17.
158.SVHW verricht de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken in 13 gemeenten. Zie het verantwoordingsdocument van SVHW voor het jaar 2024, p. 12.
159.Tribuut verricht de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken in zes gemeenten. Zie het verantwoordingsdocument van Tribuut voor het jaar 2025, p. 12.
160.Zie bijlage 2 bij de verantwoordingsdocumenten van elk van de gemeenten die deelnemen aan SVHW voor het jaar 2024 respectievelijk het verantwoordingsdocument van Tribuut voor het jaar 2025, p. 15.
161.Zie het verantwoordingsdocument van Cocensus voor het jaar 2025, p. 28.
162.Zie voor het aantal transacties in elke gemeente het verantwoordingsdocument van de desbetreffende gemeente voor het jaar 2025, telkens p. 19.
163.Zie voor het aantal transacties in elke gemeente het verantwoordingsdocument van de desbetreffende gemeente voor het jaar 2025, telkens p. 24.
164.Zie voor BSOB het verantwoordingsdocument van elk van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2025, p. 14. Zie voor BsGW het verantwoordingsdocument van elk van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2024, p. 19. Zie voor BWB het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 18. Zie voor DWOR het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 22. Zie voor Sabewa Zeeland het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 21. Zie voor SVHW het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 13. Zie voor Tribuut het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 17. De twee uitzonderingen zijn BghU en Cocensus, die KOUDVL-correctie(percentage)s niet vermelden in de verantwoordingsdocumenten.
165.Zie voor BSOB het verantwoordingsdocument van elk van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2025, p. 14. Zie voor BWB het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 18. Zie voor DWOR het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 22. Zie voor Sabewa Zeeland het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 21. Zie voor Tribuut het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 17.
166.Zie voor BsGW het verantwoordingsdocument van elk van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2024, p. 19.
167.Zie voor SVHW het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 13.
168.Zie voor BghU het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 22. Zie voor BSOB het verantwoordingsdocument van elk van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2025, p. 10. Zie voor BsGW het verantwoordingsdocument van elk van de deelnemende gemeenten voor het jaar 2024, p. 15-16. Zie voor BWB het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 13. Zie voor Cocensus het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 21-22. Zie voor DWOR het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 18. Zie voor Sabewa Zeeland het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 16-17. Zie voor SVHW het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2024, p. 11-12. Zie voor Tribuut het verantwoordingsdocument daarvan voor het jaar 2025, p. 11.
169.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837.
170.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
171.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837.
172.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3482, rov. 4.4.
173.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4327, rov. 4.4.
174.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5939, rov. 4.12, ECLI:NL:GHARL:2024:5940, rov. 4.10, ECLI:NL:GHARL:2024:5941, rov. 4.2, ECLI:NL:GHARL:2024:5942, rov. 4.12, en ECLI:NL:GHARL:2024:5943, rov. 4.12.
175.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2023:3203, rov. 4.18.
176.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3204, rov. 4.14.
177.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4328, rov. 4.10.
178.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3208, rov. 4.11, ECLI:NL:GHARL:2024:3209, rov. 4.8, ECLI:NL:GHARL:2024:3211, rov. 4.12, ECLI:NL:GHARL:2024:3213, rov. 4.7, en ECLI:NL:GHARL:2024:3216, rov. 4.12.
179.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 18 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3439.
180.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 15 januari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:74.
181.Gerechtshof Amsterdam 7 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1229.
182.Zie gerechtshof Amsterdam 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rov. 5.3.3, en ECLI:NL:GHAMS:2024:2346, rov. 5.3.2.
183.Zie gerechtshof Amsterdam 14 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1459, rov. 4.6. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld, dat bij de Hoge Raad bekend is onder nr. 24/02564.
184.Zie gerechtshof Amsterdam 4 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2517, rov. 5.3.3, 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2916, rov. 5.4.1, 3 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3362, rov. 5.4.1, 8 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3363, rov. 5.4.1, 10 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3364, rov. 5.4.1, 5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3237, rov. 5.2, en 5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3239, rov. 5.2.2.
185.Gerechtshof Amsterdam 25 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:825. Zie ook gerechtshof Amsterdam 25 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:826, rov. 5.4.3, en 3 april 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1213, rov. 5.4.3. Vgl. ook gerechtshof 15 juli 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1861, rov. 5.3, ECLI:NL:GHAMS:2025:1862, ECLI:NL:GHAMS:2025:1863, en ECLI:NL:GHAMS:2025:1864, telkens rov. 5.5.
186.Gerechtshof Amsterdam 31 oktober 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2594. Tegen deze uitspraak is weliswaar beroep in cassatie ingesteld, maar dat heeft niet geleid dat een inhoudelijk arrest omdat dat beroep op een formele grond niet-ontvankelijk is verklaard (HR 17 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:720).
187.Het is mij overigens niet helemaal duidelijk waarom die vraag nog beantwoording behoeft, na het oordeel van het hof in rov. 5.4.5.
188.Gerechtshof Den Haag 9 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1806.
189.Gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:247. Zie ook meer recent gerechtshof Den Haag 10 september 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1702, rov. 5.4.1.
190.Hetzelfde geldt voor de jaren 2020 en 2021. Zie bijvoorbeeld gerechtshof Den Haag 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2636, rov. 5.2.7, en 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2052, rov. 5.3.
191.Het verantwoordingsdocument is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/interactie/verantwoordingsdocument.
192.Zie het verantwoordingsdocument van de gemeente Den Haag voor het jaar 2025, p. 13 (voor het gebruik van primaire objectkenmerken, waaronder een grondstaffel), p. 14 (voor dat van secundaire objectkenmerken, waaronder KOUDVL-correctiepercentages) en bijlage 3 (voor de KOUDVL-correctiepercentages zelf).
193.Gerechtshof Den Haag 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2359.
194.Gerechtshof Den Haag 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2359. Zie ook gerechtshof Den Haag 26 september 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1917, rov. 5.6, gerechtshof Den Haag 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2363, rov. 5.4, ECLI:NL:GHDHA:2024:2362, rov. 5.4, ECLI:NL:GHDHA:2024:2361, rov. 5.10, en ECLI:NL:GHDHA:2024:2364, rov. 5.9. Vgl. gerechtshof Den Haag 13 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:540, rov. 5.3.
195.Gerechtshof Den Haag 19 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:244.
196.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837.
197.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3482, rov. 4.4, 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4327, rov. 4.5, 17 september 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5939, rov. 4.12, ECLI:NL:GHARL:2024:5940, rov. 4.10, ECLI:NL:GHARL:2024:5941, rov. 4.2, ECLI:NL:GHARL:2024:5942, rov. 4.12, ECLI:NL:GHARL:2024:5943, rov. 4.12, 7 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2023:3203, rov. 4.19, en ECLI:NL:GHARL:2024:3204, rov. 4.15.
198.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4329, rov. 4.12, respectievelijk ECLI:NL:GHARL:2024:4330, rov. 4.7.
199.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3433, Belastingblad 2025/271, met noot redactie.
200.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1171, rov. 4.6.
201.Gerechtshof Amsterdam 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2916. Zie ook gerechtshof Amsterdam 8 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3363, rov. 5.6-5.7.4.
202.Zie ook gerechtshof Amsterdam 11 maart 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:641, rov. 5.2.3, en ECLI:NL:GHAMS:2025:642, rov. 5.2.3. Er zijn verder ook uitspraken waarin is overwogen dat uit de in de matrix vermelde gegevens, de gehanteerde indexeringspercentages ‘volgen’ – het is me daarbij niet geheel duidelijk of in zo’n geval de percentages in die matrix zijn vermeld dan wel of de percentages uit de gegevens in de matrix kunnen worden afgeleid. Zie bijv. gerechtshof Amsterdam 29 april 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1646, rov. 5.3, 7 mei 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1643, rov. 5.3, ECLI:NL:GHAMS:2025:1647, rov. 5.3, ECLI:NL:GHAMS:2025:1839, rov. 5.3, 3 juni 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1552, rov. 5.3, 17 juli 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1995, rov. 5.2, ECLI:NL:GHAMS:2025:1996, rov. 5.2, en 29 juli 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2048, rov. 5.2-5.4
203.Vgl. voor dit gezichtspunt ook gerechtshof Amsterdam 15 juli 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1863, rov. 5.5 in het kader van art. 40(2) Wet WOZ: “Verder geldt dat een VVE-reserve doorgaans niet of nauwelijks invloed heeft op de verkoopwaarde van een woning”.
204.Gerechtshof Amsterdam 5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3237. Zie ook gerechtshof Amsterdam 5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3238, rov. 5.3.
205.Zie bijlage 1 bij het verantwoordingsdocument van de gemeente Den Haag voor het jaar 2025. Dit verantwoordingsdocument is te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/interactie/verantwoordingsdocument.
206.Gerechtshof Den Haag 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2359. Vgl. ook gerechtshof Den Haag 23 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2363, rov. 5.4, ECLI:NL:GHDHA:2024:2362, rov. 5.4, ECLI:NL:GHDHA:2024:2361, rov. 5.10, en ECLI:NL:GHDHA:2024:2364, rov. 5.9. Vgl. gerechtshof Den Haag 13 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:540, rov. 5.3.
207.Zie evenwel gerechtshof Den Haag 2 juli 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1150, rov. 5.3.
208.Gerechtshof Den Haag 26 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2264, rov. 5.2.
209.Gerechtshof Amsterdam 15 juli 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1861 (zie daarnaast ook 1862, 1863, 1864).
210.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3433, Belastingblad 2025/271, met noot redactie.
211.Rechtbank De Haag 10 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10826, rov. 11. Zie ook het standpunt in bijv. rechtbank Midden-Nederland 7 juli 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3011, rov. 8.1, dat de rechtbank overigens verwerpt: “De enkele stelling dat dit niet mag op grond van contractuele verplichtingen, is volgens de rechtbank niet voldoende.”
212.Het in rekening brengen van kosten voor een fotokopie is overigens zeer kort aan de orde gekomen in Handelingen II 1993/94, 22 885, nr. 83, p. 5638 lk.
213.Vgl. HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:49, BNB 2024/38, rov. 4.3.3, waaruit volgt dat de wetsgeschiedenis van art. 25(2) Wet Vpb onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de invulling van het begrip ‘uiteindelijk gerechtigde’ . Vgl. ook HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, BNB 202/113, rov. 4.5.4, waaruit volgt dat de wetsgeschiedenis van art. 10a Wet Vpb onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de invulling van het begrip ‘concern’ of ‘groep’. Vgl. voorts HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1102, BNB 2021/136, rov. 3.6.8, waaruit volgt dat art. 10a Wet Vpb geen aanleiding geeft de realiteit van een financieringsbehoefte te toetsen, nog daargelaten dat het niet voorziet in factoren ter bepaling van de realiteit daarvan.
214.Ik concentreer me hier op de rechter, maar realiseer me dat het bestuursorgaan de eerste is die toepassing moet geven aan art. 40(2) Wet WOZ.
215.Gemakshalve abstraheer ik van gevallen waarin een zogeheten overrule plaatsvindt, waarbij de waarde van een woning wordt vastgesteld in afwijking van de modelwaarde daarvan (zie 4.31).
216.HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:49, BNB 2024/38, rov. 4.3.3. Vgl. eerder ook bijv. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, BNB 2022/113, rov. 4.5.4.
217.Een min of meer eenvormige ontwikkeling is bijvoorbeeld dat gegevens niet langer (alleen) op papier wordt vastgelegd, maar (vooral) in elektronische vorm. Op die ontwikkeling heeft de Hoge Raad zijn uitleg van het begrip op de zaak betrekking hebbende stukken (in de zin van art. 8:42 Awb) aangepast; zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164, rov. 3.4.3.
218.De verantwoordingsdocumenten zijn te vinden via https://www.waarderingskamer.nl/voor-gemeenten/interactie/verantwoordingsdocument.
219.Nog los van wat hierna in de hoofdtekst wordt vermeld, heb ik me ook afgevraagd wat de reden is dat de Hoge Raad de term ‘waardevaststelling’ gebruikt in verband met vergelijkingsobjecten. Het gebruik van de term ‘waardebepaling’ lijkt namelijk veeleer in de rede te liggen. Vergelijk enerzijds bijv. art. 22(1) Wet WOZ in het hoofdstuk IV Wet WOZ met het opschrift ‘De waardevaststelling’ en anderzijds bijv. art. 17 Wet WOZ in het hoofdstuk III Wet WOZ met het opschrift ‘De waardebepaling’. Vergelijk ook art. 4(1) Regeling dat voor woningen bepaalt dat “[d]e waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, wordt bepaald (…) door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn;”. Wellicht gebruikt de Hoge Raad de term om aan te sluiten bij de term ‘vastgestelde waarde’ in art. 40(2) Wet WOZ.
220.Als dat zo is, dan is de beperking tot die objecten in die zin wat willekeurig dat bij een modelmatige waardebepaling transactieprijzen van veel meer objecten zijn gebruikt.
221.Juistheid lijkt me in het kader van waardering een relatief begrip.
222.Zie vooral J.C.K.W. Bartel, De WOZ-beschikking: het roer moet om, WFR 2018/203, par. 6 en 7, en meer recent J.C.K.W. Bartel, De WOZ-beschikking: het schip begint te wenden, MBB 2024/1, par. 9.
223.Zo leid ik uit de inbreng van de Waarderingskamer van 30 mei 2025 op de concept-Regeling (te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279719/bestand) af dat gemeenten dit jaar de secundaire objectkenmerken hebben vermeld in taxatieverslagen. Zie p. 8: “Gemeenten hebben zeker dit jaar goede ervaringen opgedaan met het verstrekken van WOZ-taxatieverslagen woningen waarvoor zowel voor de getaxeerde woning als de onderbouwingen de secundaire objectkenmerken zijn vermeld”.
224.Zie de concept-bijlage 4, onderdeel I, letter d, te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/b1.
225.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
226.Ook in de literatuur overigens; zie bijv. J.C.K.W. Bartel, De WOZ-beschikking: het roer moet om, WFR 2018/203, par. 4.
227.Ik merk in dit verband ook nog op dat het black box-arrest zelf – in rov. 2.2 – de uitleg van art. 7:4(2) Awb separeert van die van art. 40(2) Wet WOZ. Het ligt in dat opzicht niet direct in de rede dat omgekeerd voor de uitleg van art. 40(2) Wet WOZ wel wordt aangesloten bij de uitleg van art. 7:4(2) Awb.
228.In HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1107, BNB 2023/155, rov. 3.6, is overigens geoordeeld dat “de in artikel 7:4, lid 2, Awb bedoelde terinzagelegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken ook langs elektronische weg kan plaatsvinden, in het bijzonder indien het gaat om in elektronische vorm vastgelegde gegevens.” Het komt mij voor dat een combinatie mogelijk is van enerzijds een terinzagelegging langs elektronische weg en anderzijds een terinzagelegging ter plaatse voor het geval een belanghebbende inzage in nog meer stukken of gegevens wenst.
229.Ik merk op dat de Hoge Raad in HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106, BNB 2025/44, rov. 4.3.2, heeft geoordeeld dat “dat geen rechtsregel meebrengt dat de belanghebbende die een verzoek tot het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft gedaan, dat verzoek naderhand in de bezwaarfase moet herhalen wanneer hem blijkt dat de heffingsambtenaar nog niet (volledig) aan dat verzoek is tegemoetgekomen.” Daar valt op zichzelf geen speld tussen te krijgen, maar het lijkt mij een wat te starre benadering in het kader van art. 7:4(2) Awb. Voor een werkbare uitvoering van art. 7:4(2) Awb in black box-situaties lijkt mij een open communicatie onontbeerlijk, waarvan onderdeel is dat indien niet direct het gewenste inzicht wordt gegeven bij de inzage, er contact wordt gelegd.
230.Ik baseer dat onder meer op de inbreng van de Waarderingskamer van 30 mei 2025 op de concept-Regeling (te vinden via https://www.internetconsultatie.nl/wijzigingurwoz/reactie/279719/bestand). Op p. 2-3 geeft de Waarderingskamer daarin een beschrijving van de voorgestelde gelaagde structuur van informatievoorziening (verkort taxatieverslag, volledig taxatieverslag en verantwoordingsdocument). Zij besluit er vervolgens mee (p. 3): “Daarmee heeft met de informatie in deze drie lagen de gemeente voldaan aan het motiveren van de WOZ-waarde en het verstrekken van de vereiste informatie. Het zal dus in de regel niet aan de orde zijn dat aan de belanghebbende nog extra gegevens verstrekt behoeven te worden om te voldoen aan hetgeen volgens de jurisprudentie aan een belanghebbende verstrekt moet worden (“op de zaak betrekking hebbende stukken”).”