Conclusie
1.Inleiding en overzicht
De zaken
modeloverschrijdendemaatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die niet is afgestemd op (de kenmerken van) een bepaald taxatiemodel. Het alternatief om diverse
modelspecifiekemaatstaven te ontwikkelen lijkt mij namelijk sowieso niet realistisch (7.30). Ik zie echter ook bij een modeloverschrijdende maatstaf te veel complicaties, die mede hun grond erin vinden dat een dergelijke maatstaf paradoxaal leidt tot een modelafhankelijk antwoord op de vraag of een bepaald gegeven onder art. 40(2) Wet WOZ valt (7.31-7.36).
eerstegezichtspunt is dat rechtsvorming op het terrein van art. 40(2) Wet WOZ geenszins vanzelfsprekend is gelet op de beperkte houvast die de wetsgeschiedenis biedt aan de rechter om te bepalen welke gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ zijn te scharen, naast gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag (7.38-7.40). Het
tweedegezichtspunt houdt in de kern in dat het terrein van art. 40(2) Wet WOZ een potentieel moeras voor rechtsvorming is. Ik signaleer namelijk aan de hand van vijf kritische factoren (minstens) vijf risico’s voor een door de rechter ontwikkelde maatstaf (7.41-7.42). Het
derdegezichtspunt is dat er drie ontwikkelingen zijn die een wenkend perspectief bieden, te weten (i) dat de regelgever bezig is met het moderniseren van het (model)taxatieverslag in verband met de ontwikkelingen in de WOZ-waarderingspraktijk (7.44), (ii) daarmee samenhangend, dat de regelgever overweegt nader te concretiseren welke gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, moeten worden verstrekt (7.45), en (iii) de opkomst van zogenoemde verantwoordingsdocumenten (7.46). Deze ontwikkelingen pleiten voor een rechterlijke terughoudendheid (7.47-7.49).
nieterop gebaseerd dat ik de daarin genomen stap om meer gegevens te scharen onder art. 40(2) Wet WOZ dan de gegevens opgenomen in het taxatieverslag, juridisch – in rechtsvindingtechnische zin – onjuist vind. Die stap immers goed te plaatsen in de brede totstandkomingsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ (zoals uiteengezet in HR BNB 2023/156) en spoort met de tekst en strekking ervan. Mijn advies is in de kern erop terug te voeren dat ik de stap – deels met de kennis van nu – in rechtsvorming-strategische zin te risicovol acht. Dan is de keuze om de ingeslagen weg te volgen of om een stap terug te doen en de praktijk en de regelgever de ruimte te bieden. Ik adviseer het laatste, mede gelet op de nieuwe ontwikkelingen in de praktijk en op regelgevend terrein. Het resultaat van de stap terug – aansluiten bij het taxatieverslag – is bovendien eveneens in rechtsvinding-technische zin verdedigbaar, nu het aansluit bij de directe wetsgeschiedenis en verenigbaar is met de tekst.
2.Regeling over gegevensverstrekking en haar geschiedenis
allegegevens bevat die daaronder vallen want het bevat “de” onderliggende gegevens en een afschrift daarvan wordt verstrekt op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Het gaat blijkbaar uitsluitend om de gegevens die de tweede volzin van art. 6 Besluit noemt: objectaanduiding, waarderelevante objectgegevens, motivering van individuele afwijking ten opzichte van referentie-objecten en getaxeerde waarde. Het gaat volgens de regering niet om enig ander gegeven.
welkeindividuele afwijking het taxatieverslag moet motiveren; zij neemt evenwel niet weg
datdit verslag een individuele afwijking moet motiveren.
procesmatige in plaats van een
projectmatige aanpak. In de voordien geldende aanpak zag de Waarderingskamer erop toe dat de waardebepaling plaatsvond onder meer door verwerking van marktgegevens in referentiestelsels. Dit is niet nodig in de voortaan geldende aanpak, waarin zij erop toeziet dat de waardebepaling een directe relatie legt tussen een onroerende zaak en de relevante marktgegevens. Alleen in verband daarmee is de tweede volzin van art. 6 Besluit gewijzigd. [29] Overigens is deze volzin nadien niet meer gewijzigd.
wiemoet verstrekken?); zij zien niet op het object daarvan (
watmoet diegene verstrekken?), waarover deze gemeenschappelijke bijlage gaat. Ten eerste, met ingang van 1 januari 1998 is het subject gewijzigd van “het college van burgemeester en wethouders” in “de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar”. [41] Ten tweede, die wijziging heeft abusievelijk tot gevolg gehad dat de hoofdletter ontbrak aan het begin van het artikellid (“de” in plaats van “De”). Dit abuis is hersteld met ingang van 17 februari 1999 bij de Reparatiewet I. [42] Sindsdien is het artikellid ongewijzigd gebleven.
eersteopvatting is dat het gaat om gegevens die zijn vermeld in het taxatieverslag, mits het verslag is opgemaakt volgens het model waarin art. 6 Besluit en art. 6 Regeling voorzien. Hoewel dit model verschilt naargelang de onroerende zaak zelf een woning is of niet (zie 2.19-2.21), bevat het telkens de objectaanduiding, de waarderelevante objectgegevens, de motivering van individuele afwijking ten opzichte van de referentie-objecten (tot 21 februari 2003) of de relevante marktgegevens (vanaf 21 februari 2003) en de getaxeerde waarde (zie 2.14 en 2.17). Deze eerste opvatting impliceert dat de onderliggende gegevens daartoe zijn beperkt, zodat enig ander gegeven niet valt onder art. 40(2) Wet WOZ. De toelichting op het amendement (zie 2.7-2.9) en de nota van toelichting op het Besluit (zie 2.15-2.16) laten ruimte voor die opvatting. Maar in HR BNB 2023/156 [43] heeft de Hoge Raad de opvatting expliciet verworpen. In onderdeel 3 kom ik terug op dit arrest.
tweedeopvatting kan worden ontleend aan het wetgevingsoverleg van 28 november 1994 (zie 2.23). Het gaat om een opvatting van de indiener van het amendement. Zijn opvatting houdt kort gezegd in dat gegevens vallen onder art. 40(2) Wet WOZ wanneer zij inzichtelijk maken hoe de vastgestelde WOZ-waarde is bereikt. Dit omvat onderliggende of taxatiegegevens van de onroerende zaak zelf en vergelijkende of marktgegevens van andere onroerende zaken waarmee is vergeleken ter bepaling van de vastgestelde waarde. Het gaat om een ogenschijnlijk zeer ruime opvatting (“alle gegevens die voorhanden zijn en die bij gelegenheid van de taxatie verzameld zijn”).
minstensmoet bevatten dat wat het
hoogstenskan bevatten: alles wat inzichtelijk maakt hoe de vastgestelde waarde is bereikt. Ook een ‘omweg’ langs art. 6 Besluit bereikt mijns inziens dus niet zo’n ruime maatstaf.
derdeopvatting houdt het midden tussen de smalle en ruime uitersten: art. 40(2) Wet WOZ beperkt zich weliswaar niet tot de gegevens die zijn vermeld in een (model) taxatieverslag, maar strekt zich ook niet uit tot alle gegevens die inzichtelijk maken hoe de vastgestelde waarde is bereikt. Dit strookt met de brief van 7 december 1994 (zie 2.26-2.27), die impliceert dat het in beginsel volstaat zo’n verslag te verstrekken en dat in voorkomend geval méér gegevens kunnen worden verstrekt. Maar deze brief biedt geen aanknopingspunten voor het antwoord op de vraag welke gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde (en welke niet). Bovendien mist die brief strikt genomen belang voor een wetshistorische uitleg van deze bepaling (vgl. 2.33).
3.Rechtspraak van de Hoge Raad over verplichting tot gegevensverstrekking
kanuitstrekken tot andere gegevens dan wat is vermeld in een (model)taxatieverslag. Dit is mijns inziens niet zonder meer af te leiden uit de in rov. 3.2.1 aangehaalde wetsgeschiedenis. Deze wetsgeschiedenis dateert van vóór het amendement (zie 2.7) en ziet dus op het voordien voorgestelde art. 41(2), dat
inzageregelde (zie 2.6). Uit die geschiedenis volgt niet dat het huidige art. 40(2) ziet op
verstrekkingvan onderliggende taxatiegegevens of welk ander gegeven dan ook. Men kan tegenwerpen dat dit temporele punt is beperkt tot een verschil in de modus van verkrijging (inzage vs. verstrekking), en niet in het voorwerp van verkrijging (onderliggende taxatiegegevens). Als echter de modus wijzigt (van inzage naar verstrekking), kan niet zonder meer worden aangenomen dat het voorwerp niet wijzigt, aangezien het voor een bestuursorgaan verschil kan uitmaken of het gegevens slechts ter inzage hoeft te leggen dan wel moet verstrekken.
onjuistis voor het antwoord op de vraag of een gegeven valt onder art. 40(2) Wet WOZ. Onjuist is een smalle maatstaf, die zich beperkt tot de gegevens die zijn vermeld in een (model)taxatieverslag. Maar zij leren niet welke opvatting
juistis. Gaat het om een ruime opvatting, die zich uitstrekt tot alles wat de vastgestelde waarde inzichtelijk maakt? Of om een opvatting die het midden houdt tussen beide?
kunnenvallen onder art. 40(2) Wet WOZ dan wat is vermeld in een (model)taxatieverslag (zie 3.2). Aangenomen dat de Hoge Raad de vraag of een bepaald gegeven behoort tot “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” niet als een nagenoeg geheel feitelijke vraag ziet (vgl. 3.8), dwingt deze opvatting ertoe een maatstaf te formuleren die bepaalt welke gegevens
inderdaaddaaronder vallen. Ik heb in het arrest vergeefs gezocht naar zo’n maatstaf. Ook rov. 4.2 geeft niet prijs met welke maatstaf de Hoge Raad de gedingstukken heeft vergeleken om tot geen andere slotsom te kunnen komen dan dat de grondstaffel [49] en de taxatiekaart vallen onder dit art. 40(2).
a contrario. Ook dan blijft de vraag
welkeomstandigheden van het geval blijkens de gedingstukken dwingen tot deze slotsom. En dwingen
dezelfdeomstandigheden tot die slotsom voor zowel de onroerende zaak zelf als elk van de vergelijkingsobjecten? Of dwingen
sommigeomstandigheden daartoe voor de onroerende zaak zelf en
andereomstandigheden tot eenzelfde slotsom voor elk van de vergelijkingsobjecten?
allegegevens, dus óók het indexeringspercentage? Of gaat het om
alleende grondstaffel en taxatiekaart, maar níet om dit percentage? Het een noch het ander blijkt uit het arrest. Sterker nog, daaruit blijkt niet eens expliciet dat de grondstaffel en taxatiekaart wél vallen onder art. 40(2) Wet WOZ. Dit een en ander komt omdat een tussenstap ontbreekt die HR BNB 2023/156 wel kent, namelijk een overweging over dat de gedingstukken geen andere slotsom toelaten (zie 3.9).
welkeomstandigheden het daaronder valt (zie 3.9-3.12 en 3.15). Andere arresten expliciteren niet eens
ofzo’n ander gegeven daaronder valt (3.13-3.14 en 3.19). Hoe dan ook geeft geen van deze arresten prijs welke maatstaf bepaalt of een gegeven ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde. Bij de door de Hoge Raad in variërende bewoordingen omgeschreven strekking van art. 40(2) Wet WOZ (3.18-3.20) lijkt een betrekkelijk ruime maatstaf het best te passen.
4.Schets van gegevensverzamelings- en waardebepalingspraktijk
alleonroerende zaken verband met gegevens die ten grondslag liggen aan de WOZ-waarde van
éénonroerende zaak? Wel beperk ik mij tot een schets van de Instructie en de daarbij behorende bijlagen alsmede de Vraagbaak want zij overtreffen gezamenlijk ruim 750 bladzijden. [64]
discounted cash flow. En de Instructie biedt richtlijnen voor deze keuze: het hangt af van het soort niet-woning, de beschikbaarheid van marktgegevens en van taxatiewijzers of de WOZ-waarde van niet-woningen wordt bepaald op modelmatige wijze (of niet). [66] Ik abstraheer van de Instructie en de Vraagbaak voor zover zij zien op niet-woningen. Een reden daarvoor is dat deze bijlage gaat bij zaken die alle zien op woningen. Een andere reden daarvoor is dat de wijze van modelmatige waardebepaling van woningen al genoeg inzicht biedt voor de onderhavige problematiek van art. 40(2) Wet WOZ.
sommigewoningen bruikbaar zijn voor een modelmatige waardebepaling van
allewoningen. Beide subsidiaire doelen zien op waarderelevante objectkenmerken. Een subsidiair doel is te inventariseren welke objectgegevens überhaupt relevant zijn voor de waardebepaling van woningen. Een ander subsidiair doel is te verifiëren of de objectgegevens die zijn geregistreerd (zie 4.6), overeenstemmen met de werkelijke objectgegevens van woning tot woning. [71]
verkochtewoningen en vraagprijzen van
te koop staandewoningen. De verkoopgegevens van verkochte woningen zijn afkomstig van het Kadaster [72] – preciezer gezegd, de Dienst voor het kadaster en de openbare registers (de Dienst). Terzijde merk ik op dat de Dienst een publiekrechtelijke rechtspersoon is. [73] Volgens de Instructie is een groot gedeelte van vraagprijzen van te koop staande woningen beschikbaar via andere bronnen, waaronder het zogeheten WOZ-datacenter. [74] Het WOZ-datacenter maakt deel uit van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), een privaatrechtelijke rechtspersoon.
waarderelevanteobjectgegevens van alle woningen. Dit omvat niet per se alle secundaire kenmerken. Het omvat niet eens per se alle primaire kenmerken. Zoals de Instructie expliciteert, [76] bepaalt namelijk de markt welke primaire of secundaire kenmerken waarderelevant zijn. Dit geldt voor welke kenmerken het college registreert. Het geldt ook – en vooral – voor welke kenmerken worden betrokken in een modelmatige waardebepaling (zie 4.33).
waarderelevanteobjectkenmerken prijsgeven en zo’n vergelijking zich niet uitstrekt tot
allewoningen maar is beperkt tot de
verkochtewoningen. De geregistreerde objectkenmerken van alle woningen worden dan ook vergeleken met vele andere bronnen. De Instructie bevat een niet-uitputtende lijst van andere bronnen, die loopt van geautomatiseerde vergelijking met basisregistraties tot handmatige vergelijking met luchtfoto’s en van periodieke uitwisseling van gegevens door bijvoorbeeld beleggers of woningcorporaties, tot eenmalige opgave door de belanghebbende zelf. [82] Ten behoeve van (een begin van) inzicht in de praktijk van modelmatige waardebepaling behandel ik enige bronnen.
GEEN: meubels, vloerkleden of schilderijen.
GEEN: keukengerei, voedsel, toiletartikelen of medische voorzieningen.
GEEN: bedden, kasten of lampen.”
machine learning. Eén van de kenmerken van
machine learningis nu dat het zeer grote gegevenssets vereist. In hun monografie over belastingrecht en technologie noemen Bomer e.a. ter illustratie een set van drie miljoen afbeeldingen van hetzelfde voorwerp of een set van vijftigduizend fiscale arresten. [104]
machine learningmogen worden gebruikt bij de modelmatige waardebepaling. [105] Zij ziet als voordeel dat deze techniek sneller een toereikende weergave van onderlinge verhoudingen tussen de woningen en hun modelwaarde bereikt dan andere technieken. Wel ziet zij als nadeel dat die techniek niet steeds een transparante weergave bereikt, in die zin dat een modelwaardeverschil tussen twee of meer woningen eenduidig is terug te voeren op een verschil in objectkenmerken tussen de woningen: [106]
machine learning, weliswaar een verband leggen tussen woningen en hun modelwaarden via waarderelevante objectkenmerken (evenals modellen van een ander type), maar niet steeds inzichtelijk maken welk verband zij leggen daartussen of welke objectkenmerken in welke mate zij waarderelevant achten (anders dan modellen van een ander type). [107] Zowel dit verband als deze mate ligt als het ware besloten in de structuur van het model zelf – dus: in de lerende machine.
machine learningte selecteren als controle- of validatiemodel. Een controle- of validatiemodel richt zich niet op het genereren van modelwaarden, maar bijvoorbeeld op het analyseren van marktgegevens ter bepaling van welke objectkenmerken in welke mate waarderelevant zijn (stap 4 in de permanente marktanalyse; zie 4.19) of op het vergelijken van de modelwaarden die het taxatiemodel genereert ter beoordeling van de kwaliteit van dit model. [109] Voor zover ik heb kunnen nagaan, formuleert de Waarderingskamer evenwel niet een kwaliteitseis die zich verzet tegen het selecteren van uitsluitend een model dat uitgaat van
machine learning.
machine learning. [110] Begrijp ik het goed, dan omvat zo’n combinatie een primair model, dat dient voor het genereren van modelwaarden zonder gebruik van
machine learning. Daarnaast omvat zo’n combinatie één of meer subsidiaire modellen, al dan niet met gebruik van
machine learning. De subsidiaire modellen kunnen het primaire model ‘voeden’ doordat zij zijn gebruikt ter bepaling van de waarderelevante objectkenmerken waarmee het primaire model modelwaarden genereert. Of zij kunnen het primaire model valideren doordat zij hun modelwaarden vergelijken met die van dit model. In deze gemeenschappelijke bijlage spreek ik niettemin gemakshalve over een model (in plaats van een combinatie van modellen).
overrule(zie 4.41).
machine learning. In zoverre begrijp ik uit die toelichting dat zulke modellen modelwaarden berekenen door een combinatie van een vergelijking met verkoopgegevens en een rekenkundige formule (die het model denkelijk afleidt uit verkoopcijfers, primaire en secundaire objectkenmerken). Diezelfde toelichting herhaalt het nadeel dat de combinatie als het ware ligt besloten in de lerende machine zelf (zie ook 4.26): zij maken niet inzichtelijk welke combinatie van welke vergelijking en welke formule leidt tot een modelwaarde.
machine learning, valt te denken aan het algoritme dat de machine in staat stelt te leren (vgl. 4.25-4.26). Dit algoritme staat niet ter beschikking van gemeenten die zulke modellen selecteren, kalibreren en hanteren voor de modelmatige waardebepaling van woningen. Het staat daarentegen ter beschikking van de marktpartij van wie zij zulke modellen afnemen; deze marktpartij heeft dat algoritme ontwikkeld.
machine learning, maken zij overigens niet steeds inzichtelijk hoe zij objectkenmerken relateren aan modelwaarden (zie 4.25-4.26 en 4.39).
Moderniseren van taxatieverslag voor woningen en verifiëren van waarderelevante objectgegevens
best practiceacht om het taxatieverslag te tonen in meerdere delen: een verkort deel en een uitgebreid deel. Als ik het goed lees, beperkt het verkorte deel zich tot de WOZ-waarde van de woning en de primaire en secundaire objectkenmerken daarvan, terwijl het uitgebreide deel zich uitstrekt tot de prijzen van referentie-objecten en hun primaire en secundaire objectkenmerken. Samen vormen beide delen het taxatieverslag als bedoeld in art. 6(1) concept-Regeling.
best practiceom een verantwoordingsdocument te bieden naast dit taxatieverslag. Het verantwoordingsdocument beschrijft in algemene termen op welke wijze de modelmatige waardebepaling van woningen plaatsvindt in een gemeente. Dit document verschilt dus tussen gemeenten maar is gelijk voor alle woningen in een gemeente. Ik wijs erop dat de Waarderingskamer verantwoordingsdocumenten van gemeenten en samenwerkingsverbanden publiceert op haar website. [138] Het gaat om verantwoordingsdocumenten die zien op het jaar 2024 en/of 2025 (waardepeildatum 1 januari 2023 en/of 1 januari 2024) en om een totaal van 102 gemeenten en samenwerkingsverbanden. In 5.26-5.37 lees ik bloem uit zulke documenten.
microniveau van een individuele woning en een individuele eigenaar. Ten tweede, en samenhangend, zij beogen daarmee de kwaliteit van objectgegevens te bevorderen die een gemeente of registreert voor alle woningen. Dat speelt op het
macroniveau van alle woningen en alle belanghebbenden bij hun WOZ-waarden. Met zo’n contactmoment hoeft de belanghebbende niet bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikking ter correctie van geregistreerde objectgegevens van de desbetreffende woning. En met zo’n moment leren gemeenten vaker en eerder welke objectgegevens juist zijn, die zij kunnen betrekken bij de (modelmatige) waardebepaling van alle woningen. De concept-toelichting verwoordt dit een en ander aldus (zonder voetnoten): [146]
excellence), is in enige versie in gebruik bij:
machine learning. De Waarderingskamer adviseert wel zo’n model slechts te selecteren als controle- of validatiemodel (zie 4.25-4.27).
6.Rechtspraak van gerechtshoven over de verplichting tot gegevensverstrekking
Vooraf
Toezendplicht artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ
Primaire objectkenmerken
alleobjectkenmerken van
allewoningen; integendeel, mijn begrip is dat modelmatige waardebepaling acht slaat op objectkenmerken
indien en voor zoverzij waarderelevant zijn, wat kan verschillen van gemeente tot gemeente en binnen één en dezelfde gemeente van woning tot woning (zie 4.60-4.61).
hetzelfdesamenwerkingsverband en
hetzelfdejaar als waarvoor
hetzelfdehof in andere uitspraken ervan moet zijn uitgegaan dat de heffingsambtenaar wél beschikt over de KOUDVL-correcties vanaf het moment van waardevaststelling (zie 6.11). Dit illustreert dat uitspraken uiteenvallen in diverse benaderingen voor het beantwoorden van de vraag wat valt onder art. 40(2) Wet WOZ, zoals ook modellen uiteenvallen in diverse benaderingen voor het genereren van modelwaarden.
KOLDU-factoren
alshet waarderen modelmatig gebeurt, dan heeft het waarderen wel degelijk trekken van een cijfermatige/exacte exercitie. En als daarbij dan KOUDV-correctiefactoren als gegevens voor de berekening zouden worden gebruikt, rijst de vraag waarom dergelijke gegevens dan niet zouden kunnen worden aangemerkt als gegeven die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
de onderbouwingvan de indexeringspercentages aan belanghebbende heeft toegezonden. De uitspraak maakt niet duidelijk waarom het hof die onderbouwing als gegevens in de zin van art. 40(2) Wet WOZ beschouwt. [207]
7.Beschouwing
Een maatstaf voor gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde?
verbandheeft met de vastgestelde waarde dat het ten grondslag ligt daaraan. Welk verband tussen een gegeven en de vastgestelde waarde volstaat om het gegeven te scharen onder art. 40(2) Wet WOZ? En welk verband volstaat niet? Ik start mijn beschouwing met een onderzoek of een maatstaf kan worden gevonden om het begrip ‘gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ af te bakenen.
gemengdevraag is. Daarmee bedoel ik dat deze vraag een feitelijk element vermengt met een rechtskundig element. Het eerste element is het
feitelijkeverband tussen een gegeven en de vastgestelde waarde. Dit verband kan ontbreken of bestaan, en een bestaand verband kan verschillen in sterkte. Het tweede element is welk verband
normatiefvolstaat, zodat het gegeven niet alleen feitelijk verband houdt met de vastgestelde waarde maar daaraan ten grondslag ligt als bedoeld in art. 40(2) Wet WOZ.
sec– het waardegegeven aan derden.
large language modeldat zo’n maatstaf kan ‘hallucineren’ na een daartoe strekkende
prompt.
positiefaanknopingspunt voor welk verband dan wél volstaat, en evenmin voor de omstandigheden waaronder het vereiste verband zich voordoet (of niet).
verbanddat art. 40(2) Wet WOZ vereist tussen gegevens en de vastgestelde waarde, laat staan de omstandigheden waaronder het zich al dan niet voordoet. In HR BNB 2025/44 is de strekking weer net wat anders verwoord (zie 3.20), maar ook aan die strekking valt het vereiste verband niet direct te ontlenen.
ofeen model het gegeven überhaupt gebruikt bij het genereren van modelwaarden voor woningen. Het is mogelijk dat een model één of meer gegevens in het geheel niet gebruikt, zoals KOUDVL-factoren in de gemeente Den Haag (zie 6.30-6.31) of hun correcties in de gemeente Bergen (zie 6.18-6.22). Het is ook mogelijk dat modellen onderling verschillende gegevens gebruiken, zoals KOUDVL-factoren bij sommige samenwerkingsverbanden, KOUDV-factoren bij andere samenwerkingsverbanden en KOVL-factoren bij enkele samenwerkingsverbanden (zie 5.35).
waarvooreen model het gegeven gebruikt. Een primair model dient ertoe modelwaarden van woningen te genereren. Gegevens die door hun gebruik in zo’n model voldoen aan de maatstaf, hebben een verband met de vastgestelde waarde. [215] Het kan anders zijn bij een subsidiair model, dat ertoe dient modelwaarden van het primaire model te controleren of dit model te voeden (zie 4.65). Gegevens die voldoen aan de maatstaf door hun gebruik in een subsidiair model, hebben daarmee niet per se een verband met de vastgestelde waarde. Dit verschilt naargelang van de functie van het subsidiaire model, denkelijk niet bij controleren achteraf maar mogelijk wel bij voeden vooraf (zie 4.65).
hoeeen model het gegeven gebruikt. In een groepsgewijze benadering bundelt een model gegevens in een grondstaffel ter bepaling van de afnemende meerwaarde van een toenemend grondoppervlak (zie 4.50). Het kan anders zijn in een statistische benadering. In zo’n benadering kan een model gegevens bundelen in ofwel een continue lijn ofwel een grondstaffel ter bepaling van deze meerwaarde (zie 4.58). Bij een modeloverschrijdende maatstaf kan de feitenrechter dus ook niet ervan uitgaan dat een gegeven, dat twee of meer modellen gebruiken, wordt gebruikt op dezelfde wijze of voor hetzelfde doel.
elkeWOZ-zaak waarin in geschil is of een gegeven ten onrechte niet is verstrekt ondanks een voldoende specifiek verzoek, zou de feitenrechter moeten onderzoeken welk model is gebruikt voor het genereren van modelwaarden, of het gegeven is gebruikt in dit model, en of de wijze waarop het gegeven is gebruikt voldoet aan hetgeen de maatstaf vereist. De werkbelasting is er ook voor de cassatierechter, zij het in mindere mate. Indien in cassatie bijvoorbeeld in geschil is een oordeel van de feitenrechter dat een bepaald gegeven niet onder art. 40(2) Wet WOZ valt, zou de cassatierechter moeten controleren (i) of het (eventuele) feitelijke oordeel over het gebruik van het gegeven in het model naar behoren is gemotiveerd en in voorkomend geval niet onbegrijpelijk is, en/of (ii) of het (eventuele) gemengde oordeel dat het gegeven niet voldoet aan de maatstaf, een onjuiste rechtsopvatting verraadt over de maatstaf. Ik breng in herinnering: van gegeven tot gegeven, van model tot model, van gemeente tot gemeente, van jaar tot jaar. En ik voeg eraan toe: het kan verschillen van dossier tot dossier, want zelfs als het gaat om hetzelfde gegeven, hetzelfde model, dezelfde gemeente en hetzelfde jaar, kan de toets in cassatie anders uitvallen afhankelijk van (de informatie in) de stukken van het geding in feitelijke instanties. Een ander bezwaar is deels praktisch en deels principieel van aard: de rechter is geen dataspecialist. Een rechter zal veel minder goed dan een dataspecialist in staat zijn na te gaan wat voor model een gemeente gebruikt, op welke wijze het model is ingericht, etc. Een rechter zal ook veel minder goed in staat zijn de juiste vragen te stellen over de werking van het model. Voor (nader) onderzoek of een gegeven wordt gebruikt in een model en of het gegeven aan de modeloverschrijdende maatstaf voldoet, kan de rechter in theorie weliswaar een deskundige inschakelen, maar dat is doorgaans redelijkerwijs niet realistisch in WOZ-zaken.
modeloverschrijdende(midden)maatstaf.
rechtsvormendehandschoen niet vanzelfsprekend
rechtsvormingop dit terrein is risicovol
guidancevanuit de wetgever, is rechterlijke rechtsvorming op het terrein van art. 40(2) Wet WOZ hachelijk. De belangrijkste kritische factoren zijn daarbij volgens mij de volgende:
perspectief
best practicevan een gelaagde structuur van informatieverstrekking (zie 5.9-5.11).
eerstewijze is een radicale benadering: volledig terugkomen van de verwerping van de opvatting van gerechtshof Amsterdam en die opvatting als juist aanvaarden. De
tweedewijze is een conserverende benadering: niet meer gegevens onder art. 40(2) Wet WOZ brengen dan de gegevens waarvan de Hoge Raad reeds expliciet heeft geaccepteerd dat zij onder art. 40(2) Wet WOZ vallen. Deze tweede wijze heeft op het eerste gezicht de charme uit het oogpunt van rechtszekerheid dat het omgaan wordt beperkt. Toch bepleit ik de eerste wijze van terugkomen op HR BNB 2023/156. De belangrijkste reden daarvoor is juist de rechtszekerheid. Het is namelijk niet zonder meer duidelijk over welke gegevens de Hoge Raad reeds heeft beslist dat zij onder art. 40(2) Wet WOZ kunnen vallen (zie 3.22). Verder is het niet duidelijk wat de Hoge Raad in HR BNB 2023/156 precies bedoelt met “voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten”, [219] waar de Hoge Raad overweegt in rov. 3.2.5 dat de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde ook betrekking kunnen hebben op die vergelijkingsobjecten (zie 3.2). Doelt de Hoge Raad alleen op de vergelijkingsobjecten die op het taxatieverslag zijn vermeld [220] of gaat het om alle vergelijkingsobjecten waarvan de transactieprijs is gebruikt bij de modelmatige waardebepaling? En zo dit laatste het geval is: worden in het geval de waarde is bepaald op basis van een op een statistische benadering gestoeld model (type D, vermeld in 4.22) dan
alleobjecten waarvan de transactieprijs is gebruikt in dat model, als vergelijkingsobject gezien? Dat kunnen er heel veel zijn (vgl. 7.8). Vgl. ook, meer in het algemeen, de in 5.18 aangehaalde inbreng van de Waarderingskamer, die wijst op “het feit dat voor het bepalen van de WOZ-waarde in sterke mate gebruik gemaakt wordt van modelmatige waardebepaling, waarbij in de taxatiemodellen alle verkopen in de gemeente op één of andere wijze invloed hebben op de WOZ-waarde”.
eerste, de wetsgeschiedenis van art. 40(2) Wet WOZ leert dat met het amendement waarin is voorzien in de gegevensverstrekkingsverplichting, is “beoogd te bereiken dat degene te wiens aanzien een beschikking is genomen desgevraagd het taxatierapport in fotokopie toegestuurd krijgt” (2.7). In dat opzicht is een smalle opvatting van art. 40(2) Wet WOZ niet zonder meer in strijd met de bedoeling van de wetgever. Ten
tweede, weliswaar kan de belanghebbende de ‘juistheid’ [221] van de WOZ-beschikking niet in volledig detail controleren met alleen het taxatieverslag (en eventueel het verantwoordingsdocument), maar bijvoorbeeld de voor die juistheid zo belangrijke objectkenmerken van de onroerende zaak zelf zijn daarmee wel controleerbaar. Ten
derde, de regelgeving kent met art. 7:4(2) Awb (voor de bezwaarfase) en art. 8:42 Awb (voor de beroepsfase) al bepalingen die ertoe strekken de belanghebbende in een gelijke informatiepositie te brengen. Het is dus niet zo dat de door mij geadviseerde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ meebrengt dat de belanghebbende blijvend op informatieachterstand staat, ook niet in de bezwaarfase. Zie trouwens 7.65-7.66 hierna over de wellicht opkomende vraag of mijn advies niet een verschuiving van het probleem inhoudt en over mijn benadering om de verhouding tussen art. 40(2) Wet WOZ en art. 7:4(2) Awb te zien als een gelaagde wijze van gegevensverstrekking. Ten
vierde, wat betreft de functie van verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde, voor de beoordeling of het zinvol is beroep in te stellen, kan de (enigszins cynische) nuancering worden gemaakt dat de huidige, in literatuur soms (naar mijn mening niet zonder grond) bekritiseerde [222] , gang van zaken in rechterlijke procedures is dat daarin toch al geen aandacht meer is voor de modelmatige wijze waarop de WOZ-waarde is bepaald als zodanig, maar dat centraal staat of de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt met een door hem opgesteld taxatierapport.
naarart. 40(2) Wet WOZ wordt toegetrokken. Ik zou bovendien de met het black box-arrest verband houdende afbakeningsproblematiek vooral willen houden in de sfeer van art. 7:4(2) Awb (en art. 8:42 Awb). Dat is niet alleen omdat bij de regeling van art. 40(2) Wet WOZ de mogelijkheid voor de heffingsambtenaar ontbreekt om zich te beroepen op geheimhouding om gewichtige redenen. Dat is ook omdat het naar mijn mening niet wenselijk is om de toepassing van art. 40(2) Wet WOZ met die problematiek te belasten.